Met klank gebuisd... (deel 4) (Frans Depeuter)xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
En dan spreken we alleen nog maar over de huidige generatie en niet over de schare vertellers die decennialang hét gezicht waren van de jeugd- en kinderlectuur. Zoals: Jo Briels, Maria Heylen, Johan Ballegeer, Christina Guirlande, René Swartenbroeckx, Gerda van Cleemput, Mariette Vanhalewijn, Yvonne Waegemans, Guido Staes, René Struelens, Lia Timmermans, Albe, Julien van Remoortere, de gebroeders Van Nerum en Verleyen
In een werk dat zich literatuurgeschiedenis noemt, kan men toch niet zo maar heen schaatsen over het genre dat al die schrijvers beoefenden. De impact die hun boeken hebben gehad op de (na)oorlogse jeugd was wellicht veel groter dan al dat hypercorrecte en alternatieve gekakel dat de jeugd thans al te vaak wordt opgelepeld. Zelfs de reeksen van Dik Trom, De olijke tweeling, Ot en Sien, Paulus de Boskabouter, Pietje Bell en Pietje Puk, Pim Pandoer, Stijfkopje, en al die andere Tinys, Pollys, Loesjes, Claudias, Belindas en Rode Ridders zijn sociologisch gezien van enorm belang geweest. Ja, en doe er ook maar die goeie ouwe Lode Lavki bij, die tot in 1952 heeft gepubliceerd en wiens boeken zo typerend waren voor de levensvisie van tijdens en na de oorlog. Gesneden koek, zou je denken, voor een vorser die de specifieke maatschappelijke inbedding wil blootleggen. Maar dan denk je wel verkeerd want over die hele golf van traditionele series wordt noch kwik noch kwak gezegd.
Sinterklaas-kapoentje
Verhelderend schrijft Brems wel over de evolutie die het jeugd-/kinderboek onderging tijdens de laatste decennia van de vorige eeuw. Feit is dat de kinder- en jeugdliteratuur () in de jaren tachtig en negentig in toenemende mate de grens naar de volwaardige literatuur doorbrak. Kan men de jaren zeventig zien als een periode van inhoudelijke bevrijding uit de greep van opvoeders, dan is deze periode die van de literaire emancipatie, hoezeer sommigen ook wantrouwig stonden tegenover die ontwikkeling. (584). Er kwamen steeds meer kinderboeken met literaire ambities op de markt en de kritiek ging steeds meer literaire normen hanteren bij de bespreking ervan. Niet iedereen is daar even gelukkig mee. Anne de Vries, hoofd van de dienst Boek en Jeugd van het Nederlands Bibliotheek- en Lektuurcentrum, zei bij voorbeeld dat de balans zodanig is doorgeslagen dat er kinderboeken geprezen en bekroond worden die eigenlijk geen kinderboeken zijn, omdat ze te moeilijk zijn voor kinderen: te moeilijk van taal, te moeilijk van compositie of te moeilijk van thematiek. Ook Brems stelt vast dat bij de jurering over kinder- en jeugdboeken altijd wordt uitgegaan van een eenrichtingsverkeer, waarbij de literaire maatstaven ontleend werden aan wat in de literatuur voor volwassenen als kwaliteiten gold: stilistische rijkdom en verfijning, gelaagdheid, symboliek, compexiteit en zelfs intertekstualiteit. Typische kwaliteiten van het kinderboek, zoals spanning, humor en fantasie mochten, maar moesten niet.
Kijk, voor dit laatste zou ik de prof willen omhelzen en hem een kus geven, zelfs op zijn mond als hij er niks tegen heeft. Als jurylid voor provinciale en interprovinciale prijzen voor kinder- en jeugdboeken heb ik vaak hetzelfde ervaren. Al te vaak worden boeken beoordeeld (en bekroond) vanuit de geest van de volwassenen. De greep van de opvoeders is vervangen door de greep van de critici. In feite zou de jeugd zelf de prijzen moeten toekennen. Zij vormen het publiek waarvoor de boeken bestemd zijn. De volwassenen lezen meestal vanuit een volwassen standpunt en smaak, en zijn er blijkbaar op uit om zo vlug mogelijk het kind te ont-kinden en de jeugd teont-jeugden. Meer dan eens heb ik mij geërgerd aan het feit dat zoveel jeugd- en kinderschrijvers per se zo hypercorrect willen zijn, zo in, zo
ja, zeg maar moraliserend vanuit hun alternatieve moraal. Hun belerend gedoe over racisme, multicultuur, holebisme, echtscheiding, drugs, extreem-rechts en dat soort dingen, lijkt in heel wat gevallen een sleutel om het prijzendeurtje op een kier te zetten. Ze vergeten echter dat het jonge publiek daar niet steeds pap van lust en liever wegdroomt in de fictie van Harry Potter bij voorbeeld. Of in het wereldje van Jip en Janneke (Annie M.G. Schmidt)
Een paar voorbeelden van kinder-/jeugdboeken die ik als jurylid ter lezing kreeg?
Woestepet een moffenkind van Henri van Daele gaat o.m. over travestie, pedofilie, SM¼, Vallen van Anne Provoost over extreem-rechts racisme, Hannah en het raadsel van de stilte van Kaat Vrancken gaat over holebisme. Dit laatste boek, bestemd voor kinderen tot 9 jaar, vertelt het verhaal van Hannah (6 jaar), die met haar mama met vakantie gaat. Tijdens het verblijf aan een plage leert mama iemand kennen, die na een tijdje homofiel blijkt te zijn. Wanneer mama en Hannah (6 jaar!) naar een prachtige liefdesfilm kijken en mama vraagt of haar dochtertje het kan volgen zonder ondertitels, knikt Hannah en denkt: Domme mama, een film in een andere taal is heel makkelijk. Als ze schreeuwen, maken ze ruzie. Als ze huilen, hebben ze verdriet. Als ze tongzoenen, zijn ze verliefd.
Ja hoor, dat kind (6 jaar!) is zo bijdehand dat ze niet in termen van zoenen praat, maar in geëvolueerde termen van tongzoenen. En een poosje later hebben ze het over de symboliek van hartenkoning en schoppenkoning en natuurlijk over het raadsel van de liefde, waarbij uiteraard het geknuffel tussen homo Tony en zijn (correctsgewijs) bruine vriend Yaron wordt beschreven. En dan gaat het aldus:
Mama: Tony en Yaron zijn liefdesvrienden en die worden niet verliefd op mamas.
Hannah (6 jaar!): Zouden Tony en Yaron ook zoenen?
Hannah (6 jaar!): Kan je ook op twee mensen tegelijk verliefd zijn?
Mama glimlacht: Misschien wel.
Hannah (6 jaar!) Op een jongen én een meisje?
Mama: Misschien kan dat ook.
Nou, zon leergierig geëvolueerd kind, dat moet een droom zijn in huis. Alleen jammer dat vroegrijpe Hannah ondertussen niet weet wat vacancy (eigenlijk moet het wel vacant zijn, maar soit) op het wc-deurtje in het vliegtuig betekent. Wanneer mama het haar dan toch heeft uitgelegd, vraagt het bijdehandje: Vallen onze plasjes en poepjes op de hoofden van de mensen?
Jaja, zo gaat dat tegenwoordig met die eerste communiecantjes: over tongzoenen en holebis kan dat best meeklappen, maar met klaaskensdag steken ze nog een worteltje in hun schoen.
Van vrouwen en oorlog
En ook op Brems behandeling van oorlogs- en vrouwenliteratuur valt een en ander te zeggen.
In De oorlog in de Vlaamse literatuur wordt uitsluitend gewag gemaakt van oorlogsboeken van als links bekend staande auteurs: Donderkoppen (Julien Kuypers), Winst en verlies (Albert van Hoogenbemt), Mijn kleine oorlog (Boon), Zwart en wit (Walschap), De wereld verandert en Maar er is een uitweg (Frans van Isacker), Alleen de doden ontkomen (Piet Van Aken), Het vonnis (Ivo Michiels), De heilige gramschap (Maurice Dhaese)
tot en met Marcel van Erwin Mortier.
Van de niet-linkse auteurs ktijgt alleen De levenden en de doden van André Demedts een vermelding. Alle andere anderen worden op een hoopje geveegd als collaborateurs: Verschaeve op kop, de Pillecyn, Putman, Gijselen, Matthijs, Claes, Timmermans, Ernest van der Hallen, Vansina, Peleman, Verbeeck, Moens. Vreemd genoeg wordt het oorlogsverleden van Ivo Michiels niet aangeraakt: zijn tewerkstelling in Duitsland, zijn aangegane engagement voor het Oostfront, zijn naoorlogse kampinternering, niks erover. Evenin als over het feit dat Michiels dat verleden wou uitwissen door na de oorlog zijn feitelijke naam, Rik Ceuppens, te veranderen in Ivo Michiels, zoals ook Willem Putman alias Jean du Parc dat deed.
Over het marginale fenomeen van de Oostfrontroman, is (nogal slordige) informatie te vinden in Verstraete xml:namespace prefix = st1 ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:smarttags" />1994, schrijft Brems in een aantekening op pagina 692. Wij kennen het werk De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur van Pieter Jan Verstraete niet, maar áls er inderdaad weinig informatie bestaat over het werk van personen die intern de oorlog beleefd hebben, dan is het de taak van een literatuurhistoricus om dat aan te vullen, zouden we denken. Of is het zo moeilijk iets te vinden/lezen over/van de oud-oostfronters Walter Roland (Het nekschot, Art. 113, De spooktrein) en Willy Vanherp (Wij vragen geen pardon, Wij kregen geen pardon) of de ex-leidster van de Vlaamse Jeugd Jet Jorssen (Vermist, Hotel voor vrouwen, Vrouwen aan het front, Een tijd voor wolven)?
In een objectieve literatuurgeschiedenis mag zelfs een notoire antsemiet en nationaal-socialist als Ward Hermans (Jan van Gent), die de Algemeene-SS-Vlaanderen heeft opgericht en na de oorlog ter dood veroordeeld werd, niet ontbreken. Evenmin als de historicus Arthur De Bruyne, met o.m. de vijfdelige geschiedenis van het Vlaams-nationalisme De kwade jaren, en de dichter Pol le Roy, propagandaleider van de DeVlag en minister in de schimregering (zie p. 24). Een geschiedenisschrijver hoeft toch niet akkoord te gaan met de tendens van boeken om ze te vermelden, dachten we zo. Over Hitler zwijgt men toch ook niet, zelfs niet in het hypercorrecte Vlaanderen.
En dan het hoofdstuk Vrouwelijke schrijvers, dat bij Brems nevengeschikt staat met o.m. Magisch realisme
We vragen ons af waarom daaraan een speciaal hoofdstuk dient te worden besteed. Waarom dan geen hoofdstuk over homoschrijvers? Of over priesterschrijvers. Of over leraren-schrijvers?
Vrouwelijke schrijvers kunnen toch even goed als mannelijke schrijvers historische romans schrijven, dachten we. Of experimenteel werk. Of magisch-realistische boeken. Misschien zouden ze dat zelfs nog beter doen dan Hubert Lampo, want zij hebben meer feeling voor het intuïtieve en het archetypische, wist Carl Gustav Jung me ooit diets te maken.
Maar goed, het staat er nu eenmaal, Vrouwelijke Schrijvers, en dus nemen we het zo. Of nemen we het zo niet. Want onder die van (positieve?) discriminatie uitgaande titel halen slechts vijf Vlaamse dames de eindstreep. In eerste instantie vallen de namen Bertien Buyl, Chris Yperman en Maria Rosseels. En in het hoofdstuk Feministische literatuur staan tegenover 27 Nederlandse dolle minas nog
2 Vlaamse superakelas: Monika Van Paemel en Kristien Hemmerechts. Samen 5 dus. Kent Brems zijn vrouwvolk dan niet? Zullen we hem even op het spoor zetten? Mireille Cottenjé, Irina van Goeree, Maria Jacques, Ingrid vander Veken, Jet Jorssen, Patricia de Martelaere, Rose Gronon, Daisy Ver Boven, Rita Geys, Martine De Clercq, Marleen De Crée, Lut De Block, Gabrielle Demedts, Jo Gisekin, Maris Bayar, Aleidis Dierick, Annie Reniers, Maya Panatova
En dan zwijgen we nog over die hele resem van postmodernistische chaoten.
Wat mij wel erg verontrust in verband met de Nederlandse Vrouwelijke schrijvers is dat zovelen van die geëmancipeerde xantippes zon lieve knuffelnamen dragen: Hanneke van Buren, Nelleke Noordervliet, Joke van Leeuwen, Anneke Brassinga, Maartje Lucioni, Mensje van Keulen. Het doet mij een beetje denken aan liberté, volupté dat zou klinken als liever thee, volop thee. Op een echte feministische ingesteldheid blijk dat toch niet te wijzen. Dan komen de Vlaamse vrouwelijke schrijvers heel wat kordater uit de hoek. Die noemen zich tenminste niet Kristientje en Lutje. Neenee, onze schrijfsters hebben spijkers onder hun schoenen: Gabrielle, Anne, Jo, Rose, Ingrid
Alleen rasechte machos proberen daar ne wrong aan te geven. Walter van den Broeck had het altijd over Monika van Piemel, Irina van Gonorree en Mireille Kuttenjé, waarop ik dan zei: Maar Walter toch, stel je eens voor dat die dames mij Frans De Pieper zouden noemen en tegen jou Walter Uit de Broeck zouden zeggen, denkende dat je de broer zou zijn van Annemie Neyts, die ook Uyttebroeck geboren is?
Promotor van waspoederproducten
Jaja, zo gaat dat met die literatuurwetenschappers annex professoren. Op welke basis iemand rijp is om opgenomen te worden in de galerij van de onsterfelijkheid, mag het paard van Sint Joris weten. Wie mag in de pronkkast staan en wie wordt op zolder gezet? Welke criteria worden gebruikt om tot de literaire geschiedenis te behoren? Kwaliteit? kwantiteit? succes? links(ig)heid? notoriëteit? mediaverschijning?
Laten we duidelijk wezen: een literatuurgeschiedenis schrijven is zeker geen makkie, maar wie de pretentie en ambitie heeft een dergelijk wetenschappelijk werk in elkaar te zetten en dat is zeker de bedoeling van een instituut als de Nederlandse Taalunie, - moet dat ook waarmaken, punt. Het gaat er dan niet om of je met deze of gene ideologie al dan niet akkoord gaat, of je de ene stijl/thematiek boven de andere verkiest, welke auteurs je voorkeur wegdragen, maar gewoon om de objectiviteit. In een wetenschappelijk werk moeten de subjectieve voorkeuren verdwijnen, de auteur mag zelfs zijn eigen smaak niet verraden, wat Brems echter geregeld doet door toevoegingen, constructies of minieme woordkeuzes.
Een voorbeeldje?
In verband met de crisis in de roman en Rodenko, W.F. Hermans, Schierbeek schrijft Brems: Gemeenschappelijk is de vaststelling dat de naoorlogse ervaring van de werkelijkheid getekend is door absurditeit, dat de werkelijkheid onkenbaar is en dat psychologische verklaringen louter schemas zijn, die een valse transparantie van menselijk gedrag voorspiegelen (p. 186). Afgezien van het bedenkelijke causale verband tussen absurditeit en valse transparantie van menselijk gedrag, dunkt me dit toch niet zo echt objectief als op het eerste gezicht lijkt. Het is veeleer een akkoordverklaring, een stellingname, die niet descriptief-historisch verantwoord is. Objectiever zou geweest zijn: Gemeenschappelijk is de visie dat
want het woord vaststelling includeert een bepaald waarheidsgehalte.
Een ander voorbeeld vonden we toevallig in verband met de evolutie van de kinder- en jeugdliteratuur. Brems schrijft: Kan men de jaren zeventig zien als een periode van inhoudelijke bevrijding uit de greep van opvoeders, dan is deze periode (de jaren 80 FD) die van de literaire emancipatie, hoezeer sommigen ook wantrouwig stonden tegenover die ontwikkeling (p. 584). De woorden bevrijding en greep zijn emotioneel geladen en geven een negatieve connotatie aan datgene waaruit bevrijd wordt. Misschien had de formulering bevrijding uit de klauwen van opvoeders nog net ietsje progressiever geklonken, Hugo.
Veel meer geweld echter wordt de wetenschappelijke objectiviteit aangedaan in de laudaties, waarmee de criticus Brems bepaalde boeken/auteurs aanprijst als was hij een promotor van waspoederproducten. Wij zijn heus niet de enige die het zo ervaren, ik citeer Freddy De Schutter (Eclectisch allegaartje, in Tertio 342, van 30.08.06): Af en toe laat het boek zich gaan in uitbundige lofprijzingen, die dicht in de buurt komen van een aftandse reclameslogan voor een waspoeder.
Waar kocht Boon zijn friet-met-boulette?
Onevenredigheid is nog het grootste gebrek dat men deze historiografie kan aanwrijven. In plaats van enige correctie aan te brengen op gebrekkige of scheve informatie, loopt Brems gehoorzaam in het spoor van zijn voorgangers. Bij voorbeeld voor wat betreft de mythe rond Jan Walravens, wiens waarde nog maar eens schromelijk overschat wordt. Walravens faam berust eigenlijk uitsluitend op de inleiding die hij schreef voor de bloemlezing Waar is de eerste morgen? (1955). Op basis van die tekst wordt hij wel eens de Vlaamse Rodenko genoemd, terwijl hij nog niet tot aan de knieën reikt van deze laatste, die een jaar voordien met Nieuwe griffels schone leien op een uiterst luciede wijze baanbrekende inzichten had geformuleerd omtrent de experimentele poëzie. Waar is de eerste morgen? verscheen overigens op een moment dat het experimentalisme al een mode was geworden waarvan dichters als Hugo Claus zich alweer distantieerden. Beter bewijs voor de beperktheid van Walravens literaire kunnen kan niet gevonden worden dan in een door Brems aangehaald citaat, dat de waarde van de bloemlezing zou moeten schetsen: Zijn bloemlezing, zo besloot hij (Walravens FD) komt op een moment van angst; zoals een mes door een appel gaat, snijdt zij in twee wat voorbij is en wat nog komen moet. (136). Geef toe, de angst van een in twee gesneden appel, niet erg origineel en niet bijster geslaagd als beeld. Echt Walraviaans.
Brems besteedt disproportioneel veel aandacht aan het door Walravens opgerichte tijdschrift Tijd en Mens (7½ blz.), maar ook aan die andere avantgardebladen, Gard sivik/De Nieuwe Stijl en Barbarber (24 blz.). Hoe meer kabaal iets/iemand maakte, hoe meer belang Brems eraan schijnt te hechten. Ook de Pink Poets en het Antwerpse literatuurleven tout court (met figuurtjes als Bobb Bern en Tony Rombouts - 7 maal geïndexeerd!) worden aldus overbelicht (7½ blz.). In die mate zelfs dat de lezer de indruk krijgt dat er in de Pinkjaren buiten de wallen van Antwerpen geen Vlaams letterkundig leven bestond. Dan mag het nog waar zijn dat in de Koekenstad de letteren vaak knetteren, maar ne quid nimis wisten de Romeinen toch al. Of om het in het Frans te zeggen: En exagérant tout on ne définit rien.
Steeds opnieuw raakt de lezer het spoor bijster in onbenulligheden, details, randgebeurtenissen, koerswijzigingen en nuances, zodat hij vaak door de bomen het bos niet meer ziet. Door het uitvergroten van marginale feiten gaat het breedbeeld van de historiek verloren. Door te focussen op details komen er barsten in het panoramisch perspectief. Hoe belangrijk zijn bij voorbeeld de huiszoekingen door de Belgische opsporingsbrigade bij J.E. Daele en H.J. Claeys voor de publicatie van het onbenullige tekstje De penisgroet van Claeys. Of het optreden van de paddemoedernaakte Heilige Drievuldigheid in het anti-Marieke-van-Niemeghen van Claus? Hier en daar vernemen we zelfs wanneer er een literaire ruzie is losgebarsten en of de twist nog werd bijgelegd We komen verder ook te weten wanneer Theo Sontrop van de Arbeiderspers met pensioen ging, wanneer Kristien Hemmerechts en Geert van Istendael naar Atlas overstapten, wanneer de teeveeprogrammas Hoepla en de Fred Haché Show werden uitgezonden, wanneer Robert Jasper Grootveld die ken je toch wel? een kruistocht voerde tegen de tabaksverslaving, wanneer de Amsterdamse Aktie Tomaat plaatsgreep. En wie het hele boek uitleest, vindt mogelijkerwijs wel de naam terug van de frituur waar El Pee Boon een friet-met-boulette ging eten, wanneer hij, na een leugen tegen zijn Jeanneke, met Herwig Leus in een Brusselse tent naar de blote tieten van een paar stripteaseuses was gaan kijken. En ondertussen wordt, begrijpe wie begrijpen kan, het geknutsel van de concrete en visuele poëtisten als een belangrijk fenomeen behandeld, terwijl de Oostfrontroman en thematiek als een marginaal fenomeen wordt afgedaan (692)! Jaja, de maatschappelijke inbedding scheert hoge toppen, dat wel.
Nog een paar voorbeelden van andere hoogst merkwaardige weetjes, die zeker niet mogen ontbreken in een allesomvattende literatuurgeschiedenis die literatuurwetenschappelijk verantwoord (sic) is en die alle vorige literatuurgeschiedenissen overbodig zou moeten maken, zoals ik ergens op de website van de Taalunie las.
In verband met Hubert Lampo bij voorbeeld, toch wel een monument in de Vlaamse literatuur, - hoewel ik niet zo verslingerd ben op zijn werken, maar wat zegt dat? - Welk is de objectieve literair-historische relevantie van de berichtgeving dat De komst van Joachim Stiller decennialang een van de populairste boeken gebleven (is) uit de Vlaamse literatuur. Nog in het schooljaar 1992-1993 bezette hij (wie? Joachim of het boek? - FD) de negende plaats op de lijst van door de leerlingen meestgelezen teksten. (168). Of welk is de validiteit van het door rancune ingegeven citaat van Weverbergh: Een figuur als deze van literator Lampo is gevaarlijk, omdat zijn manier van werken afgestemd is op de massa, op de middelmaat, op het platte. Als tegenprestatie voor zijn actie verkoopt Lampo en Co (via Demedts en Co) de eigen boeken aan de zielige katholieke Vlaamse mensjes, zodat deze mensjes boeken voorgeschoteld krijgen met het etiket links, maar die slechts links van naam zijn, hen niet sociaal wakker maken, hen als mens niet verrijken, hen esthetisch totaal misvormen: Vlaanderen arm, dom en onderdrukt helpen houden. (Bokboek)
Waarom moeten we absoluut weten dat Kees Fens Het wereldje van Beer Ligthart van Jaap ter Haar en Kruistocht in spijkerbroek van Thea Beckman kraakte? Waarom moet de oproep van Ton Anbeek (1981) om wat meer straatrumoer in de Lage Landen te krijgen, tot op het bot ontleed worden? Wie heeft daar wat aan? Waarom moeten we deelgenoot worden aan discussies, zoals de tegengestelde opinies van het duo Van Vlierden-Weisgerber, die de trend van het experiment in de roman van de jaren 60 bevestigen, tegenover Walravens-Fens, die zeggen dat er van een verrassende nieuwe ontwikkeling binnen het verhalend proza geen sprake is? Welk is de zin en bedoeling om dergelijke meningsverschillen (en zo zijn er nog!) te vermelden? Het volstaat toch aan te tonen hoe het verder met die trend verlopen is.
Zullen we verder gaan? Of is het allengs gaan doorschemeren dat er toch een en ander mankeert aan de vogels die hun nesten beginnen? Één geluk hebben we nog: dat de professor het eigen nest niet bevuilt
Toch maar de bretellen losknopen
Of toch?
Nee, echt de broek afstropen op de Vlaamse bodem doet hij het niet, maar toch knoopt hij af en toe zijn bretellen los. We hebben hierboven al aangetoond dat hij nogal vergeetachtig is ten opzichte van heel wat auteurs en dat vooral de rechts dragenden een te eng broekje krijgen aangemeten. Maar ook in de match Holland-België fluit de professor nogal discriminerend.
Neem nu de koloniale en postkoloniale literatuur. Voor de Hollandse koloniën (Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen) heeft Brems 12½ bladzijden voorbehouden, terwijl Kongo er slechts 1½ krijgt. In een vraaggesprek in het tijdschrift Veto (jg. 32, nr. 19) geeft hij daarvoor een verklaring die hout snijdt: In Vlaanderen hebben we geen koloniale literatuur. Er bestaat wel een beperkt aantal boeken van blanken die in Congo geweest zijn en erover geschreven hebben (). Zwarten uit Congo schrijven Franstalige literatuur. Ook de Vlaamse Afrikaromans van vóór de onafhankelijkheid (1960) zijn heel beperkt. De tijdschriften Band en Zuiderkruis worden vermeld, maar van de enige Vlaamse predipenda-romans over Kongo (Droog seizoen van Max Brecht, De Nikkers van Piet van Aken, Het onzekere hart en De levende doden van Jac. Bergeyck, De Grote Heer van Cor Ria Leeman) wordt geen gewag gemaakt.
De vermeldingen gaan wel naar Ik ben maar een neger (1962) van Geeraerts en Oproer in Kongo (1953) van Walschap. Terwijl Jef tenminste zes jaar als assistent-gewestbeheerder in onze voormalige kolonie verbleef, is Oproer geschreven op basis van een reisje dat Walschap er in 1951 maakte in het kader van een propagandacampagne van de Belgische regering. Een aantal Vlaamse kunstenaars (onder wie ook Maurice Roelants) kregen een beurs voor zon Kongotrip en werden dan verondersteld achteraf een vrucht af te leveren in de vorm van een boek of ander kunstwerk. Uiteraard maakte Walschap er terzelfder tijd een familiebezoek van bij zijn broer-missionaris Alfons, die in de streek van Coquilhatstad de zwarte zieltjes van het heidendom genas. (Of Fons ook geprobeerd heeft het zieltje te redden van de heiden Gerard, die een tiental jaren tevoren Vaarwel dan geschreven had, is niet bekend.)
In het hoofdstukje Apartheidsregime komt ook nog Het huis van Mama Pondo van Aster Berkhof voor en daarmee is de Vlaamse Afrikakous af. Of nee, toch niet: ook Geeraerts Het verhaal van Matsombo komt nog ter sprake en de Gangreenboeken krijgen zelfs een vrij uitvoerige behandeling, maar dan wel in het deel De seksuele revolutie. De ganse golf van postkoloniale romans ik kan er direct een 50-tal opnoemen verdwijnt onder de mat. Van Jac. Bergeyck, Albert van Hoeck, Daisy Ver Boven, Jan van den Weghe, Gerard Soete, Paul Brondeel, André Claeys, Raf van de Linde
wordt zelfs geen melding gemaakt. Nochtans verbleven zij veel langer in de kolonie dan Geeraerts (1954-1960) b.v. Albert van Hoeck: 1946-1962, Daisy Ver Boven: 1947-1960, André Claeys: 1948-1960 - en leefden veel dichter bij de bevolking dan Big Wild Jeff. Maar
Maar, inderdaad, hier komt het varkentje: indien zij al geen missionaris of leraar waren, dan neukten zij er alleszins niet zo kolonialistisch op los als de Grote Bosbeer, en bovendien werden de meeste van hun werken uitgegeven bij dat kloterige rechtse uitgeverijtje, De Clauwaert. Van pakweg De levende doden (Bergeyck), De Moeloeba Catteeuw (Van de Linde), Offerhonden van stro (Van den Weghe), Dagboek van een nacht (Brondeel), Gevierendeeld (Ver Boven) of het grandioze Onder het teken van de regenboog (André Claeys), waarin heel wat beter en eerbiediger de echte ziel van Afrika wordt getekend dan in de machistische spierballerij van Geeraerts, heeft professor Brems dus nog nooit gehoord.
Ook op de andere terreinen wordt Vlaanderen al even stiefmoederlijk behandeld. Voor de tweede wereldoorlog in de literatuur krijgt Nederland 17 bladzijden (met poezie en jeugd erbij), Vlaanderen amper 7, voor Vrouwelijke schrijvers is de verhouding 6 tegen 1½., voor Kinderen in de oorlog is het 1½ tegenover 0, voor de rest van kinder- en jeugdliteratuur komen we op 10 bladzijden versus 2, en voor de historische romans is de eindstand 3-0.
Samen kersen eten in bad
En dan nog de fotos. Ach ja, de fotos
Af en toe zijn er wel leuke documenten bij. Zoals het gedicht van Nijhoff in het Bevrijdingsnummer van Vrij Nederland, of het eerste fragment van Boons Mijn kleine oorlog in Zondagspost en diens handschrift/typoscript van de eerste bladzijde van De Kapellekensbaan.
Grappig is eveneens de foto op bladzijde 181 waar ene F. Springer, districtshoofd in Nederlands Nieuw-Guinea, het amulet van een Papoea als schrijftablet gebruikt, - hoewel die amulet evengoed een slabbetje om de hals van dat pygmeetje kon zijn, maar alla.
Maar wat te denken van het volgende:
· p. 223: De redactie van Barbarber eet een uitsmijter: K. Schippers en J. Bernlef in 1967. Niet alleen is het onduidelijk of het echt wel om een uitsmijter gaat, maar de lezer stelt zich ook de vraag: wat is daar zo leuk aan, tenzij in een satire of wanneer achter het woord uitsmijter een zekere symboliek zou schuilgaan?
· p. 261: Boven de ondertiteling: Jan Cremer opent de deur naar steeds grotere verkoopcijfers zien we Jan inderdaad een deur opendoen, waarop affiches hangen in Wanted-stijl met daarop: Op weg naar de 100 000, Op weg naar de 250 000. De importantie van dit soort informatie staat uiteraard buiten kijf.
· p. 99: Affiche voor de tentoonstelling Twee meesters in het Gemeentemuseum van De Haag, 1958-1959, met op de affiche de namen en wandelende gestalten van A. Roland Holst en S. Vestdijk. De toegevoegde betekenis ontsnapt ons volkomen?
· p. 421: Een amateuristische, slecht gecentreerde foto van Weverbergh en Jeroen Brouwers met de ondertiteling: In 1969 werkten Julien Weverbergh en Jeroen Brouwers nog vriendschappelijk samen bij uitgeverij Manteau. Koffie en kersen in de tuin van Weverbergh in Teralfene. Welke is de relevantie daarvan? Overigens, je moet de kersen met een vergrootglas zoeken in het kleine potje dat tussen de koffiekopjes en de cake staat. En
zou een ondertiteling als Kersen eten met Jeroen Brouwers niet toepasselijker want betekenisvoller zijn geweest?
· p. 617: Bij de nogal exhibitionistisch aandoende foto van Herman De Coninck met zijn literaire eega Kristien, die gezamenlijk in het bad zitten te wachten op het klikje van de fotograaf (say cheese), vernemen we: Het schrijversechtpaar Herman De Coninck en Kristien Hemmerechts: allebei voorstanders van een open en lezersvriendelijke literatuur. Helaas zien wij het verband niet direct. Of het zou onder water moeten zitten?
En dan de fotos in functie van literatuur, sociale context of weetjes:
· p. 303: Ivo Michiels aan een spiegelende tafel, waarop ook een raar poppetje op wielen staat: In de Alfa-cyclus combineert Ivo Michiels geometrie en spiegelingen met eenvoud en speelsheid. Het zal wel een historische waarde hebben, zeker, die artificiële pose en omkadering van Michiels.
· p. 314: Chris J. Van Geel in het puin van zijn afgebrande huis in Groet, 1971. En wat zien we: de dichter zit op zijn hurken in de tuin bij een paar kapotte golfplaten, maar achteraan staan de muren en deur van zijn afgebrande huis nog netjes overeind.
Natuurlijk zijn dat allemaal spijkers op laag water
Maar toch: indien het verhelderend verband tussen de fotos en de onderschriften niet altijd duidelijk is, dan zijn er ook nog gewone fouten in de ondertiteling
· p. 110 Tijdens de Cobratentoonstelling in het stedelijk Museum van Amsterdam, november 1949, schaften de Vijftigers de lyriek van hun voorgangers af. V.l.n.r. Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek en Jan. G. Elburg. Maar
er staan vijf mensen op de foto!!! Rarara.
· p. 375: Karel van het Reve en zijn uitgever G.A. van Oorschot poseren met ironisch opgeheven vuist bij de presentatie van Freud, Stalin en Dostojewski (1982). Maar
het boek wordt niet vermeld in het register.
· p. 89 Tjalie Robinson legt de eed af als officier in het Koninklijk Nederlandsch-Indische leger, 1945 Zelfs een literatuur-minded lezer vraagt zich dadelijk af wie in godsnaam die Tjalie Robinson is. Hij of zij ziet eruit als een Indonesische vrouw die zich als soldaat heeft verpakt. Op pag. 179 komt de lezer te weten dat het eigenlijk om ene Jan Boon gaat, die onder het pseudoniem Tjalie Robinson journalistiek werk schreef en als Vincent Mahieu verhalen waarin de gespleten positie van de halfbloed Indo-Europeaan gestalte krijgt. In het namenregister verwijst Robinson, Tjalie ook nog naar pag. 270 en 698, maar daar komt de naam niet voor!
· p. 460: Decor voor het optreden van De Popdichters, in 1982 georganiseerd door Bulkboek in theater De Meervaart in Amsterdam. De niet gespecialiseerde lezer vraagt zich uiteraard af: wat is Bulkboek. Vermits dat niet wordt gezegd en ook niet in de omringende tekst is terug te vinden, zoekt hij in het register en vindt: Bulkboek (u) 460, 505 Bulkboek 708, 710 Hij bladert dus naar bladzijde 505 en leest: Speciaal voor scholieren kwamen er reeksen als Pentapockets van Bulkboek en de Grote Lijsters van Wolters-Noordhoff. Aha, zegt de sukkel, het zal dus een uitgeverij zijn, vandaar de (u) in het register. Vervolgens kijkt hij naar pag. 708 (bij Aantekeningen) om te weten waarom Bulkboek ditmaal cursief wordt gedrukt, maar daar vindt hij het woord niet terug! Dan maar naar pag. 710 en daar staat: Een eigentijds beeld van de performers geeft het Bulkboek De popdichters, 11 (1982), 122. Aha, die cursivering betekent dus dat het om een drukwerk gaat. Je moet dan wel weten dat bedoeld wordt: Bulkboek nr. 11, pag 122. Duidelijker kan het toch niet, hè!
En er worden ook nog twee fotos gepubliceerd die onze speciale aandacht vragen:
· p. 129 Op de Vlaamse Poëziedagen van 1952, in de tuin van de pastorie van Merendree, hield Jan Walravens een vurig pleidooi voor het experiment in de poëzie. Vurig pleidooi, dat wil zeggen: Walravens met één hand in de broekzak die op een schavotje voor een micro staat zoals een boerke dat zonet een plat windje heeft gelaten. Waar is de eerste morgen, inderdaad
· p. 34: Een foto (van na de bevrijding) van de gevel van Walschaps huis waarop gepekt is: Walschap naar de gevangenis. Nergens vinden we er enige toelichting voor. In het register wordt naar Walschap verwezen op pagina 33-34, maar buiten de foto op pagina 34 is de naam van Walschap er niet te vinden. Ook niet op pag. 33, waar de namen van de zwarte oorlogsauteurs staan. Vreemd! Heel vreemd!! Heeft het misschien te maken met het feit dat het linkse genootschap, dat Walschap als een heilige Jan Mus heeft binnengehaald liever niet geconfronteerd wordt met het niet zo onbesproken, opportunistische oorlogsgedrag van Gerard.
[De onbesprokenheid van Walschap mag blijken uit de feiten dat hij in volle bezettingstijd voorzitter werd van de Duitsvriendelijke Antwerpse Kamer van Letterkundigen, zich liet benoemen tot inspecteur van de Openbare Bibliotheken, in Duitsland ging rondtoeren en in Berlijn in een gloedvolle voordracht ging betogen dat er zoveel overeenkomstigs is aan te wijzen in de Vlaamse en Duitse volksaard en literatuur, en de blinde Duitse dichter von Hatzfeld inleidde met de woorden: De komst van deze Duitse dichter is een eerste bijdrage, niet enkel ter inleiding van een Nieuwe Orde, maar ook van een nieuwe liefde. Zoals de Vlamingen Duitsland trouw bleven in zijn nederlaag, zo zullen zij het evenzeer in zijn triomf trouw ter zijde staan. (DeVlag, januari 1941). Is het dan te verwonderen dat veel van Walschaps werk in oorlogstijd probleemloos werd uitgegegen (tot daartoe nog) en vertaald in het Duits. Zijn latere excuus in het weekblad Knack, dat hij de Duitsers onmogelijk van het lijf kon houden komt weinig overtuigend over. Zijn bewering tegenover Victor E. van Vriesland dat hij voor de vrijheid op leven en dood heeft gevochten is zonder mee hypocriet. In zijn essay Het Vlaamse vlakgom (De Groene Amsterdammer, 03.04.1996) noemt Jeroen Brouwers de houding van o.m. Walschap kleine collaboratie, dat te maken had met smalburgerlijk opportunisme. Zouden we niet vlakaf spreken van muziek voor twee stemmen?
(Jos Borré, jong, er is nog werk aan de winkel!) ]
Brems minuskelt er maar op los
En zo bulkt het van onnauweurigheden en nalatigheden in Altijd weer vogels
Ook met de de spelling springt Brems slordig om. In Nederland is het de gewoonte om in de familienamen de en van met een kleine d en v te schrijven als er een voornaam, initiaal of familienaam aan voorafgaat: Wam de Moor, Anne de Vries, Arthur van Schendel, Frederik van Eeden
Maar niet zo in Vlaanderen. Bij ons wordt de met een kleine letter geschreven wanneer het t Franse woord voor van is, in dat geval wijzen de namen vaak op een adellijke afkomst. Wanneer de echter verwijst naar een beroep of lichamelijk kenmerk, wordt het (meestal) met een minuskelletje geschreven. Voorbeelden zijn er te over: Herman De Coninck, Stefaan De Clerck, Roger De Vlaminck, Freddy De Schutter, Erik De Langhe, Leo De Haes, Valère De Pauw, Ivan De Vadder, Norbert De Batselier (wat een batselier ook mag zijn), enz. tegenover de Ghellinck, de Donnea, de Brouckère, de Rotschild, de Broqueville, de Mérode, de Lannoy
Zelfs bij de auteurs blijken er dus blauwbloedigen te zitten, zoals Filip de Pillecyn, Paul de Wispelaere, Gerd de Ley...
Ook van wordt in Vlaanderen, in tegenstelling met Nederland, vaker met met een hoofdletter dan een minuskel geschreven. Het is dus wel degelijk Albert Van Hoeck, Leopold M. Van den Brande, Daniël Van Ryssel, Emiel Van Hemeldonck, Eugène Van Itterbeek, Frans Van Isacker, Firmin Van der Poorten
Uiteraard zijn het ook hier de uitzonderingen die de regel bevestigen, zoals dat heet. Zo heeft Eddy bij voorbeeld zich altijd koppig van Vliet genoemd en is Dirk ook altijd een de Witte geweest, als ik me niet vergis.
Voor sommige namen is het onduidelijker
Is het nu van Aken zoals Piet schrijft of Van Aken zoals zijn zoon Paul het spelt??
Frans Depeuter
|