DE DROPPEN EN HET VOGELFLAPPEN
De Mulders, in Hindeloopen beter bekend als Drop, verdienden hun brood met rietsnijden. Hun hart lag echter meer bij het Wilstervangen. Deze passie van diverse Mulders werd van generatie tot generatie overgedragen van vader op zoon. In het boek "Goudplevieren en Wilsterflappers" vond ik het volgende verhaal van in de Hindeloopen alom bekende familie.
De drie broers Albert, Doede en Eeltje Mulder uit Hindeloopen groeiden op in een gezin waar het wilsterflappen centraal stond. Hun vader Anne Albert ving wilsters, maar ook diens vier broers Doede, Eeltje, Hinne (Hendrik) en Pieter, en natuurlijk grootvader Albert Anne (fig. 4.10). Deze Albert Anne had de bijnaam Albert Drop en de vijf zonen waren in Hindeloopen bekend als Doede van Drop of Eeltje van Drop. In herfst en winter was deze familie afhankelijk van de inkomsten uit het wilsterflappen. Daarnaast werkten ze als rietsnijders. Van boeren en van de Dienst Domeinen werden rond Hindeloopen rietvelden gepacht. In het voorjaar werden kievitseieren voor de handel geraapt en in de zomer werd in ploegverband los werk aangenomen bij de boeren in en rond Hindeloopen. De âlde (Albert Anne) fungeerde dan als ploegbaas. Nadat de koeien uit de stal het weiland in waren gegaan werden koeienstallen gereinigd, en er werd gehooid. Na de zomer werden de sloten langs de spoorlijn Leeuwarden-Stavoren gehekkeld. Deze laatste klus werd per strekkende meter bij de Nederlandse Spoorwegen aangenomen.
De wilsterspullen stonden in de directe omgeving van Hindeloopen. Ieder familielid had zo zijn eigen voorkeursgebied, want men verschilde van mening over de ligging van het beste perceel, trekroute en de precieze effecten van wind. In de winterperiode, wanneer ook in het riet gewerkt moest worden, moest vaak een keuze worden gemaakt over de manier waarop de dag het best besteed kon worden. Het was vader Albert die morgens vroeg naar buiten ging en na beoordeling van lucht, wind en temperatuur besloot of het fûgeljen of dat het reidskarjen (rietsnijden) werd. Maar als er in het riet werd gewerkt stonden er wel altijd één of twee wilsterspullen in de buurt, mochten er door een weersverandering wilsters in de lucht komen. Het was de âlde die de wilsters het meest nauwlettend in de gaten hield. Als er plotseling een koppeltje wilsters verscheen stond hij met zijn hoedje te zwaaien om door te geven dat ze in aantocht waren. Als er een duidelijke en gerichte trek op gang kwam, werd de spanning te groot en ging iedereen zonder overleg naar zijn eigen wilsterspul. Volgens plaatsgenoot Sijbolt Smid was dat vergelijkbaar met in bosk protters ut it reid wei, dy't allegearre in kant ût spatte (een groep spreeuwen die vanuit een rietveld allemaal een kant uit vliegen). Bij de Mulders thuis werd winters eigenlijk maar over één onderwerp gesproken en dat was het wilsterflappen.
Siep Smid uit Hindeloopen.Ook een fanatieke wilsterflapper.
|
Bij uitzondering was de vangst groter dan de vaste klantenkring aankon en werden wilsters aan 'de dubbele' (poelier Tjeerde uit Workum) geleverd. 'Dubbele' was ontleend aan de voornaam Dubbele Tjeerde, ook al was dat de broer van de toenmalige poelier Louis Tjeerde. Hoe deze volksnaam zich heeft kunnen inburgeren zal wel een raadsel blijven want Dubbele Tjeerde is zelf nooit betrokken geweest bij de poeliershandel. Hij had in Workum een wasserij bedrijf.
Voor de jonge Mulders waren wilsters letterlijk en figuurlijk alom aanwezig. Als schoolgaande kinderen konden Albert en Doede op dagen dat goede vangsten werden verwacht de drang niet weerstaan. Als ze tussen de middag het eten oversloegen, konden ze van half één tot één uur net een halfuurtje bij vader achter de skûle staan. Dat was vlak buiten Hindeloopen op Schuilenberg. Al op 13-jarige leeftijd begonnen ze zelf te vangen, eerst nog onder het toeziend oog van vader of ooms als die op korte afstand in het riet werkten. Mocht er onverwachts bezoek komen dan konden die voor de vorm de vangst overnemen. Zo werden langzaam maar zeker de grenzen verlegd. Op 16-jarige leeftijd vingen zelfstandig. Zonder een akte natuurlijk, want die werd pas aan 18-jarigen uitgegeven. Z'n fanatisme werd Albert één keer bijna noodlottig. Het was in het seizoen 1966 waarin door het ontbreken van een vorstperiode en wintertrek uiterst slecht was gevangen. Half januari, twee weken voor sluiting van het vangseizoen op 31 december, viel de vorst pas in. Er kwam vanuit het noordoosten een enorme wilstertrek op gang. Deze winterflecht concentreerde zich op een smalle trekbaan vlak achter de zeedijk. Het ene na het andere koppel wilsters trok in zuidwestelijke richting. Dit werd Albert te veel. Het wilsterspul dat binnendijks nog in het Groot Nieuwland stond, werd over de dijkvaart en de dijk gebracht en uitgelegd op een smal graslandperceel tussen de dijk en het buitendijkse rietveld van de Stoenckhêrne. Om niet op te vallen werd de skûle niet geplaatst, maar werd dekking gezocht in de rietkraag. Het was verboden om daar en op dat moment te vangen en dat gaf de nodige spanning. De eerste wilster die onder het slagnet kwam en als levende lokvogel op de wip had moeten belanden werd bij het net per ongeluk doodgemaakt. Albert had deze stommiteit nog nauwelijks verwerkt of vader Anne kwam door het riet aansluipen om te vertellen dat op de haven van Hindeloopen twee politieagenten met een verrekijker stonden te kijken. Dit vertrouwden ze niet en samen verlieten ze het wilsterspul.
Enige uren later verscheen de politie op de Stoenckhêrne, waarschijnlijk ingeseind door een stadsgenoot. De dienders visten achter het net. In alle vroegte werd de volgende morgen, op zondag en met sneeuw het wilsterspul opgehaald.
Doede Mulder oefende al op zeer jonge leeftijd met een eigengemaakt slagnetje. Op het gazon achter het huis kon hij spreeuwen vangen. Oom Hinne stimuleerde dit door voor z'n neefje een nieuw net met kleinere mazen te breien. Spreeuwen behoorden in de ogen van de familie Mulder tot het schadelijke wild, omdat ze in de nazomer en winter het riet vaak als slaapplaats gebruikten. Als ze daar met vele duizenden overnachtten, braken ze ontelbare rietstengels, een grote schadepost. De enige manier om deze schade enigszins te beperken was door in de schemer de in het riet invallende spreeuwen met dubbelloops jachtgeweren te bestoken. Fijne hagel, bij jagers bekend als snippegruis', gaf de beste resultaten. De spreeuwen die het overleefden zochten elders hun heil. De tientallen doodgeschoten exemplaren werden in het rietveld opgezocht en verzameld in korven of jutezakken voor thuis. Door ze in de woonkamer te plukken maakten de kinderen de spreeuwen klaar voor consumptie. Kop, de poten en de vleugels werden er met een schaar afgeknipt. Nadat ook de ingewanden waren verwijderd werden alle spreeuwenlijkjes tegelijk in een grote pan gekookt. De Mulders aten de spreeuwen zelf, maar moeder deelde ze ook uit aan arme buurtbewoners die het zich niet konden permitteren om vlees te kopen. Met vier of vijf spreeuwen op een schoteltje werden ze door moeder Mulder rondgebracht. Afhankelijk van de tijd van het jaar verschilden de spreeuwen van smaak. In de herfst hadden spreeuwen vaak een bittere smaak. Volgens Eeltje kwam dat doordat spreeuwen dan het voedsel onder koeienvlaaien vandaan haalden. Zijn broer Pieter had een andere verklaring. Bij het spreeuwen plukken mocht geen enkel veertje achterblijven, want dit veroorzaakte bij het koken de sterke bittere smaak Maar over het algemeen werden spreeuwen als een lekkere aanvulling van de warme maaltijd ervaren. Het eten van wilsters binnen het gezin was uitzondering. Vanwege hun hoge marktwaarde werden ze het liefst meteen verzilverd. Ze gingen niet alleen naar de poelier, maar ook naar klanten in de stad. Zelfs naar de bakker, waar de wilsterboutjes werden geruild voor brood. Als er weinig wilsters werden gevangen en moeder Antke bij de bakker 'boargje moast' (op de pof moest inkopen) werden uit bittere noodzaak wel eens 'swarte kobkes' (kokmeeuwen) geschoten en verkocht. Deze werden uiterste nauwkeurig geplukt en afgebrand, een enkel achtergebleven veertje kon immers duidelijk maken dat het geen wilsters waren.
Na een dag in het veld was het gewoonte van de vijf broers en vader Albert Anne om elkaar te informeren over de vangsten. Hinne gebruikte dan vaak de uitdrukking: "de kleur not mien jonge" (de vangst hield niet over). Toch was het bijna altijd Hinne die de hoogste vangsten behaalde. Hij wist meestal de beste plaats voor het wilsterspul te kiezen en hij was de beste om met de fluit de wilsters voor het net te krijgen. Ook bij de andere wilsterflappers uit Hindeloopen werd geïnformeerd naar de vangsten, hoewel die informatie alleen met terughoudendheid werd gegeven. De financiële afhankelijkheid van de wilstervangst bracht de nodige afgunst met zich mee. Een ongeschreven wet zorgde er voor dat er in het veld tussen verschillende wilsterflappers voldoende afstand gehouden werd, maar het kale vlakke landschap maakt het mogelijk om de verrichtingen van anderen goed te volgen. Hoe korter de tijd tussen opeenvolgende trekken, hoe groter het aantal gevangen wilsters.
Durk Postuma,Albert A.Mulder,
Hette Couperus en Sybolt Smid
|
Bij vorsttrek met noordoostelijke wind trokken de wilsters vaak 'heech om', waarmee werd bedoeld da ze oostelijk van Hindeloopen richting Koudum trokken. Plaatsgenoot Hette Couperus, bekend als een 'tûke' (kiene) flapper, had zijn vaste vangplaats oostelijk van Hindeloopen in de Grote Wiske op een hooggelegen graslandperceel dat bekend stond onder de naam 'de diergaarde'. Met zulk weer was het erg gunstig gelegen. Eeltje Mulder en Meinte Boorsma die meer zuidwestelijk stonden hadden dan het nakijken en zagen Hette vele malen "it grutte swarte net oerheljen" (het grote zwarte net overhalen). Dit gaf natuurlijk frustratie en afgunst. De betrokkenheid wordt door Pieter Mulder zo verwoord: "At wy der foar stjerre moatten hiene, dan hiene wy dat dien, foaral de âlde, ûs heit, wie der beseten fan" (als we ervoor hadden moeten sterven dan hadden we dat gedaan, vooral vader, die was er echt bezeten van). Het wilsterfiappen was gebonden aan bepalingen en voorschriften. De Mulders hebben vaak gevangen op de grens van het toelaatbare. Gedreven door honger in het gezin en onblusbare jachtinstincten zijn vele malen wettelijke grenzen overschreden. Conflicten met de overheidsdienaren waren soms het gevolg.Toch ontwikkelden zich vanuit deze beroepsvangerij gemengd met een beetje stroperij mensen die zich naderhand volledig zouden inzetten voor het wetenschappelijke onderzoek. Nu leveren Albert, Doede en Eeltje, zoons van Anne, en Albert, Jakob, Rein en Doede, zoons van Hinne, met een ringvergunning hun bijdrage aan het wilsteronderzoek.
Uit: Goudplevierenen wilsterflappers
|