Douwe Brouwerxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Douwe Brouwer was een zeer bijzondere man, waarmee altijd wel iets te beleven viel om het na te vertellen. Hij was tot op vergevorderde leeftijd vrijgezel, trouwde dus laat en verloor kort daarna toch zijn vrouw. Douwe woonde in een huis vlakbij de haven en had in zijn levensonderhoud voorzien met vissen op de Zuiderzee en later IJsselmeer samen met zijn broer Wim. Nog later, nadat hij met vissen gestopt was, genoot hij zoals vele anderen een uitkering van de Zuiderzee. Hij kluste er dan wat bij met hand en spandiensten bij zijn zwager Rinnert de Jager in Sneek, die een garagebedrijf had. Ik zal hem mij blijven herinneren als een man met een licht anarchistische inslag, die wel kon relativeren, maar zich niet gewaardeerd voelde. Bij dezen een aantal voorvallen en de daarbij gevoerde gesprekken.
Medio jaren 60:
Douwe zit op de basaltmuur op de haven te genieten van het mooie zomerweer, omringd met een aantal jongeren. Kennelijk hadden sommigen zich geërgerd aan het feit dat Douwe een in hun ogen onvoldoende bijdrage leverde aan de gemeenschap maar wel met volle teugen genoot. Een van hen maakte de opmerking dat hij maar weer eens zijn handen moest laten zwabberen. Op het Gea, waar men bezig was de voormalige scheepswerf Vos om te vormen tot een jachthaven stond een dragline een sloot te graven. Douwe wees de jongeren op deze machine en sprak de volgende woorden:
Sên jimme die jůnge der? Hy dweit oars naat as mar een lik oan jin hendels loeke. Hy graift deis 300 m. Doat hêwe wy in de triettiger jierren mei 300 man deent. Iek hêv ut jester jitte opmetten. Hy wurket fôr himsem, fôr my en 298 oaren.
Einde discussie
Eind jaren 60
Neef Wiggert (van Frederik en Immetje ) had in die tijd een brommer met een bewust gedemonteerde uitlaat. Hij had verder de gewoonte met name in het weekend dan laat in de avond begin van de nacht een aantal keren een Hylper slagom te rijden. Daarbij uiteraard de nodige decibels producerend, hetgeen uiteraard menigeen uit de slaap hield. Op een zondagmiddag zat Douwe wederom op de basaltmuur met in zijn gezelschap enige andere Hielpers en mijn persoon. Vanuit de richting reddingloods komt neef Wiggert, toen misschien 17-18 jaar aangelopen. En Douwe krijgt hem in het vizier. Naderbij gekomen tegen hem de volgende woorden gesproken:
Wur wiest vannoate? Iek hev dy mist. Iek looy mar te draeien op de kooye. Iek toat: wur blieuwt ur? Iek mekke my al ungerust.
Neef Wiggert kleurde en toverde een glimlach op het gezicht. Had uiteraard een dergelijke reactie niet verwacht. Anderen daarentegen maakten zich geweldig boos en dreigden met kraaiepoten op de af te leggen route.
Eind 1973
De zoveelste oorlog tussen Israel en de buurlanden is uitgebroken. Kennelijk had Nederland te veel sympathie met Israel getoond en wordt door de olie producerende landen met een leverings boycot geconfronteerd. Door de regering den Uyl wordt de distributie van benzine ingesteld. Op een zaterdagmiddag in de leugenbank onder anderen Douwe Brouwer en Hanke Dikkes met het bekende shagje in de mondhoek. De laatste meent ook een oplossing te hebben voor de dreiging van schaarste voor de benzine, wat toen der tijd misschien 60-70 cent per liter kostte.
Hanke: de benzine mut een rieksdaelder de liter koasje, den wod er wol minder rieden
Waarop Douwe als volgt reageerde
Douwe: Ueh, Ueh, den wod er naat minder, den wod er jitte fule mear ryden. Dot kest toch wol begripe? Den falst op ast ryst en dot wolle ze allegaer graaig
Zomer 1976
Het is eens voorgekomen dat Douwe, staande voor de reddingloods, de stelling poneerde dat de meeste masten knapten met weinig wind. Onder de omstanders ging een gejuich op. Hoe kon zoiets mogelijk zijn. Waarbij Douwe nog probeerde zijn stelling te onderbouwen, wat een onhaalbare zaak was. Maar toen, tijdens het skûtsjesilen op de Veenhoop in bovengenoemd jaar, sneuvelden 2 masten. Het was hooguit windkracht 4. Geen enkel skutsje voer gereefd, wat eerst gebeurd bij windkracht 5. Ik moest direct aan Douwe denken en het onrecht wat hem toen was aangedaan en de hoon die hem ten deel viel. In dat jaar ging ik dagelijks naar huis en het toeval wil dat ik s avonds nog een boodschap in Hielpen had. Naar huis rijdend zie ik op het bankje van de reddingloods Douwe en Oom Siep zitten. Mijn eerste gedachte was dat ik Douwe over dit feit moest inlichten. Ik zette de auto aan de kant en voegde mij bij het duo en zei:
Wiggert: Nô Douwe, jê hewve die altied utlakke mei dat verhoal oer de mesten. Iek hev het jo sem sient. Gin wiend en twa mesten knapt.
Douwe: Dot hev iek toch altied seit
Waarop Douwe andermaal zijn theorie uiteen zette, oom Siep aandachtig luisterde en instemmend knikte, daarbij de volgende woorden sprekend:
Siep: Doe koast wol us geliek hewve
Hierbij toch nog een slag om de arm houdend en enig voorbehoud makend. Dat pikte Douwe niet en antwoordde:
Douwe: Iek hev altied geliek
Begin jaren 80:
Op een zaterdagmiddag in het laatst van het december in de leugenbank. Het is stervenskoud en onder het gezelschap ook Douwe. Ik maak en voor hem hoorbare opmerking dat als het zo doorzet en de wind in het noordoosten blijft zitten het geheid winter wordt. Hetgeen hem de volgende uitspraak ontlokt:
Douwe: Ueh Ueh, ut wod nooit wur winter
Een dag later op zondagmiddag wederom in de leugenbank en wederom Douwe aanwezig. Een van de omstanders maakt weer een opmerking over de weersprognose en stelt dat het nooit weer winter wordt. En dan hier weer de uitspraak van Douwe, kennelijk vergetend wat hij daags tevoren had gesteld.
Douwe: Ueh, Ueh, wy hewve ut wol hend, moarns de haiven uut en iens er kwaelik wur ien komme kenne so fulle ies. As die oare ( hiermee de wind bedoelend ) nei ito oasten droait den ies ut somar gebeurd.
Verteller: Wiggert Amsterdam (Wiggert en Bettie)
|