Boys
Onze huisbedienden waren statige Logo’s, mannen van de Logo-Avokaya stam. Het zijn negers uit de Nijlstreek met Ethiopische trekjes, die een kleine groep vormen in het Noordoosten van Congo. Ze zijn niet alleen pikzwart, zwarter kan écht niet, meestal lopen ze er compleet naakt bij. Ons huispersoneel droeg evenwel een witte schort die dit aspect van hun levenswandel bedekte.
Schoeisels waren een teken van standing. Voor een paar schoenen werkte men zich krom. Groot misbaar en Faradje in rep en roer wanneer bleek dat onze pichi Joseph de schoenen had gestolen van onze lavadère Mathias. Stelen was dagelijkse kost en wetende dat de gelegenheid de dief maakt deden we ons uiterste best om alles onder controle te houden. Maar één onbewaakt ogenblik was voldoende. Pas had de boot aangemeerd te Yangambi of ik was mijn sierlijke hoed kwijt. Opgaand in een begroetingsprotocol doe ik mijn hoedje af, leg het naast mij, geef een hand, draai mij om en... hoedje weg! Zelfde scenario in Aba, ik kom de winkel binnen, leg de in Brugge aangeschafte professionele zonnebril even terzijde, neem een boek uit het rek, wil bril terug nemen... spoorloos!
Een onaangename geschiedenis speelde zich af bij het bezoek van vrienden uit Yangambi. Terwijl we zitten te tafelen bracht iemand, via het raam van Filips kamer, een bezoekje aan de kamer waar onze gasten de nacht zouden doorbrengen. Met als gevolg dat (veel) later op de avond onze vriendin met ‘ontzetting’ vast stelde dat haar handtas verdwenen was. Natuurlijk ben je als gastheer verantwoordelijk voor de orde in je eigen huis. Maar tegen dergelijke zaken is echter geen enkel kruid gewassen. De historie eindigde gelukkig met een positieve noot. ‘s Anderendaags vonden we aan de overkant van de rivier de handtas terug. Het geld stak er niet meer in maar wel nog alle papieren.
Allochtonen
In Faradje maakten we kennis met een koppel allochtonen van een bijzondere soort. Ere-Gewestbeheerder en mevrouw Jean Baptiste Liègeois woonden langs de grote baan naar Watsa sedert de loopbaan van meneer, als gewestbeheerder van Faradje, tot een einde was gekomen. Een unicum waarschijnlijk, want heel weinig Belgische ambtenaren bleven, eenmaal op rust, in Afrika. En zeker niet in een onherbergzaam oord als Faradje. Het was tegen alle gedragsregels.
Naar de kolonie ging je voor een bepaalde duur, een korte of langere carrière van hoogstens zeven termen van drie jaar. Voor velen begon het aftellen vanaf de eerste dag. Belgen in het buitenland hebben een groot stuk van hun originele leefwereld mee en trachten zo goed en zo kwaad als het gaat deze eigenheid te bewaren. Dat was zeker niet het geval met de Portugezen en Grieken die zich volledig integreerden in het Afrikaanse milieu. Ook de Belgische planters, de missionarissen, zagen dit helemaal anders, zowel de vestiging ter plekke als de eventuele terugkeer naar het moederland.
Meneer Liègeois kon sappig vertellen over hoe vroeger een flink stuk van de term werd besteed aan het bereiken van de post over zee, stroom en rivier en tenslotte over land in een tipoy - een draagstoel - met een horde lastdragers die de koffers droegen met alle zaken onontbeerlijk voor een verblijf onder de Afrikaanse zon. Geruime tijd voor het einde van de term, werd weer gepakt om de reis, nu in omgekeerde volgorde tipoy, rivier, stroom en oceaan, te overdoen. Na een aantal keren waren meneer en mevrouw Liègeois het waarschijnlijk zo beu dat ze besloten in Afrika te blijven. Een landhuis langs de grote baan werd gebouwd om rustig te kunnen genieten …? Het landhuis werd later één van de vele eigendommen van John Foster Manzikala, van 1962 tot 1966 gouverneur van Kivu-Ituri, in 1948 nog in de missieschool van Faradje, later samen met Lumumba in Kisangani in de gevangenis. Om meer gezag af te dwingen had hij ‘Foster’ als tweede naam gekozen:
Daarnaast vormden de paters en zusters een ander establishment. Onder de zusters was er een soeur pique pique, een naam die zowel doelde op de bromfiets waarmede ze door de brousse draafde als op het instrument dat ze hanteerde, want ze was verpleegster. Ze lag regelmatig overhoop met de moeder overste van de dominicanessen, la générale, want ze had zich te houden aan strenge regels. Een ijsje en zelfs een glas water mocht zogezegd niet worden aanvaard wanneer ze langs kwam, wat redelijk veel gebeurde. Daarbij kon het werkelijk snikheet zijn. Ze was een actieve engel die tientallen kilometer per dag aflegde naar afgelegen dispensaires. Na de woelige ‘bevrijdings’dagen van 1960 is ze als lekezuster in Afrika gebleven.
In het Noordoosten van Belgisch-Kongo hadden de Witte Paters veruit de meeste missieposten. Faradje was echter in handen van de Dominicanen. Overste van de kloostergemeenschap was Achiel-Jan Denys, de broer van de schrijver van Peegie en van Charles Denys, scheutist, die in 1974 hoofdredacteur werd van de Gazette van Detroit - het laatste Vlaamse blad in Noord-Amerika - en dit bleef tot in 1997.
Achiel-Jan Denys werd in 1958 in Faradje opgevolgd door pater Vallaeys, grote verzamelaar van Logo-muziek. Ik had later met hem in Brugge een fascinerend gesprek over zijn lotgevallen met de rebellen in de streek van Watsa Samen met enkele andere mannen kon hij uit de kamer waar hij door dronken soldaten gevangen werd gehouden ontsnappen doordat een colon het opbracht het geweer uit de handen van een bewaker te slaan. Maar vooraleer dit gebeurde was hij in die kamer op zichzelf aangewezen en moest hij een verlammende irrationele angst overwinnen. Eenmaal uit de kamer en in de tuin bleef hij uren onbeweeglijk staan in het hoge gras terwijl het joelende soldatenvolk de omgeving aan het afzoeken was. Uiteindelijk kon hij samen met een aantal lotgenoten weg geraken. Na een safari van meerdere dagen door het evenaarswoud, een zwaar gekwetste meezeulend, bereikte de groep tenslotte heelhuids een betere wereld.
|