Hoofdstuk 4: Bambesa
Research! A mere excuse for idleness;
it has never achieved, and will never achieve any results of the slightest value.
Benjamin Jowett
Katoen
In mijn bibliotheek steken enkele boekjes die ik meegenomen heb uit de kleine boekenkast van de agronome de territoire van Faradje. Zoals les cultures coloniales: plantes textiles van Henri Jumelle (Paris, 1915) met een interessante bijdrage over de katoenteelt in Amerika en Tunesië. In de loop van mijn carrière werd ik een paar maal geconfronteerd met de teelt van katoen, in Faradje en in Texas maar spijtig genoeg niet meer in Tunesië (waar we verbleven van 1967 tot 1973) omdat daar de productie van katoen als gevolg van teelttechnische problemen was opgedoekt. De teelt van katoen is zeer oud. Drie duizend jaar vóór onze tijdrekening werd in China al katoen geteeld. In Indië kende men, 10 eeuwen vóór J-C, het spinnen van katoen.
In de uiterste hoek van de Kongolese noordelijke savannen, de streek van de Logo’s, werd katoen zeer laat, dat wil zeggen in de vijftiger jaren van de voorgaande eeuw, onder impuls en controle van de Compagnie Cotonnière Congolaise een verplichte teelt. Katoen is geen inheems gewas. Begin 1900 werd de teelt van katoen in Kongo geïntroduceerd door reizigers en missionarissen en in het Oosten door Araabse handelaars. Nadat de Amerikaanse expert Fisher in 1911 positieve introducties realiseerde besloot de overheid de katoenteelt te verspreiden (te verplichten) In 1957 waren er in Kongo 700.000 planters op iets meer dan 350.000 ha.
De ‘Cotonco’ zoals de katoenmaatschappij werd genoemd had één van zijn 2.500 aankoop magazijnen te Faradje. Samen met de verantwoordelijke voor de streek trokken we dagenlang onder de loden zon in de brousse om zowel het manuele planten als het manuele oogsten van het katoen te observeren en te controleren. De complete opruiming van ‘alle’ oogstresten bleek de moeilijkste opgave.
Ook in het Amerikaanse Zuiden van Amerika was een goede 150 jaar terug de katoenteelt en vooral de pluk van het katoenpluis, een zaak van handenarbeid. Amerikaanse zuiderlingen, waaronder heel bekende lieden als Jefferson en Washington, bekeken op dat moment de slavernij als een kwaad welke wel eens zou kunnen worden afgeschaft. Het werd echter helemaal anders wanneer in 1793 Eli Whitney de Cotton Gin uitvond. Een eenvoudige maar doeltreffende machine voor het machinaal verwijderen van de zaden van het katoenpluis. De katoen-economie van het Amerikaanse Zuiden kreeg op korte tijd een ander gelaat. Omdat nu heel veel goedkope arbeidskrachten nodig waren werd de houding tegenover de slavernij ‘bijgesteld’. In 1850 werkten 2 miljoen slaven op de Amerikaanse katoenplantages.
Tijdens de eerste helft van de 19de eeuw nam katoen méér dan de helft van de totale Amerikaanse uitvoer voor zijn rekening. Het is dan ook geen wonder dat dit product gaandeweg het Vlaamse vlas verdrong waarvan de bewerking op de hoeve verdween. Het verdwijnen van deze thuisarbeid lag mede aan de basis van de grote landbouwcrisis die in de tweede helft van de 19de eeuw in onze gewesten het economische en maatschappelijke leven ontwrichtte.
Mijn eerste kennismaking met de katoenteelt gaat terug naar de stage op het proefstation van het NILKO voor de verbetering van de katoenteelt te Bambesa in Beneden-Uele. Ik werd er door de Directeur opgezadeld met een “wetenschappelijke” observatie die bestond uit het tellen, volgens een bepaald protocol, van zwarte hoekige stipjes veroorzaakt door een bacterie, Bacterium Malvacerum, op blaadjes van de katoenplant. Een maand lang heb ik vanaf zes uur in de morgen ten dienste van de wetenschap zwarte stipjes geteld. Misschien heb ik, zonder het te weten, meegewerkt aan één van die fameuze nieuwe Bambesa types die na tien à vijftien jaar onverdroten selectiewerk het licht zagen. Selectie die in wezen tot doel had de Triumph Big Boll, de eerste variëteit die in de Kongolese katoenstreken rond 1911 uit Texas werd ingevoerd, te verbeteren.
Ook in Yangambi, een paar maanden eerder, had mijn stagemeester een even monotone bezigheid uitgevonden Ik moest er een uitgestrekt veld pedologisch prospecteren. Iedere dag werd ik naar mijn ‘werkplaats’ gebracht samen met een zwarte assistent - die de gaatjes in de bodem moest boren - om de kwaliteit van de grond te bepalen. Omdat daarvoor het eigen speeksel moest worden gebruikt leerde ik snel de diepere betekenis kennen van “hij heeft een droge mond.”
35 jaar later ben ik in Texas, the Lone Star State, het oorsprongsgebied van het Kongolese katoen. De katoenvelden zijn er zo weids dat ze de indruk geven verder te reiken dan de einder. En met de herinnering aan de tropische veldjes uit Faradje in het achterhoofd en de katoenboeren met hun lange kukata coupé die er rustig op los harken lijken de reusachtige oogstmachines die hier worden gebruikt op geheimzinnige mastodonten van een andere planeet.
Dé kwaliteitsnorm van het katoen was vroeger en is nu nog, de helwitte kleur van het katoenpluis. In Lubbock zien we voor ‘t eerst uitgestrekte velden met katoenpluis dat niet wit, maar op natuurlijke wijze, door een (nuttige?) bacterie lichtbruin gekleurd is.
Last but not least worden we niet zo ver van El Paso naar een weverij gebracht. In de reusachtige fabriekshal wordt, onder oorverdovend lawaai, Amerikaans (wit) katoen, na kleuren, door 400 Belgische “Picanol“ weefgetouwen tot duizenden kilometers jeansstof verwerkt.
Een van de laatste vrouwen van de Babirastam met schotellip in noordoost Kongo. Daarnaast een filmer met een ‘Paillard 8 mm’, het neusje van de zalm in die tijd.
|