Hoofdstuk 8: Africa Proconsularis
When we build let us think we build for ever
John Ruskin
Romeinse villa
Tijdens het Africa Proconsularis, toen het huidige Tunesië met het Oosten van Algerije een groot tarweveld vormde, woonden waarschijnlijk Romeinse kolonisators op de terreinen van het Station Expérimentale.
Als bewijs dit verhaal. Op een goede dag besliste men bij onze buren die de overige hectaren van de boerderij Dupleix beheerden, om met een wroeter een veld dat in het midden een grote bult vertoonde, klaar te maken voor de aanplant van fruitbomen. Een wroeter is een soort ploeg die zeer diepe voren trekt en regelrecht de bodem opensnijdt. Aan de bult aangekomen haalde de wroeter resten van een Romeinse woning naar boven. Gebroken vaatwerk, marmeren blokken, voetstukken, allerhande brokstukken, lagen, na een verblijf van vele honderden jaren onder de aarde, open en bloot onder de Tunesische hemel. Uren hebben onze aspirant archeologen het puin doorzocht. Een paar emmers scherven, enkele stukken waterleiding, een paar olielampjes waren de buit. De grote marmeren blokken hebben we tijdens de constructie van het laboratoriumgebouw van het station in het terras kunnen integreren. Zonder het te weten volgden we daarmee het voorbeeld van Kairouan, het Afrikaanse Mekka, dat, onmiddellijk na de Arabische verovering, gebouwd werd met o.m. de resten van een kroonlijsten van Romeinse tempels die in de stadsmuren werden ingemetseld. Stenen van altaren die vroeger dienst deden als offertafels voor heidense goden werden gebruikt als muurvoeten. Bij ons bezoek in 1997 bleek het ganse complex van laboratorium- en kantoorgebouwen netjes gewit. Alles gaf een ordelijke propere indruk. Op mijn vraag wat er gebeurd was met het terras en de mooie marmeren blokken kreeg ik als antwoord dat men die ongelijke stenen met een laagje beton had bedekt.
Teburbo Majus, Dougga, Utica, Testour, Thibar, Medjez el Bab...
Zoveel plaatsen waar het goed toeven was. De wonderbare wereld van Dougga, het Romeinse plaatsje waar we in het amfitheater Oedipe Roi door de Comédie française zagen opvoeren. Op andere dagen kon men er, zich honderdman of Vestaalse maagd wanend, rustig wandelen langs de hobbelige straatjes, tussen de overblijfsels van een cultuur die er talrijk en achteloos lagen rondgestrooid.
Ook het zeer Spaans ogende Testour, het vroegere Tichilla, midden de vruchtbare vlakten van het Noorden, had veel te bieden. Meermaals kwamen we in Thibar, de grote landbouwonderneming van de Witte Paters, de bekende producenten van vieux Thibar, een alom geprezen rode wijn en van een even klassiek wit wijntje de vin de messe. In de jaren na de eerste wereldoorlog produceerde de toenmalige pater wijnbouwer met de resten van een vendange een distillaat, een eau-de-vie. Deze brandewijn bleef, min of meer vergeten, tientallen jaren in de kelders van Thibar liggen. Wanneer het goedje, na al die jaren, op flessen werd getrokken en verkocht als fine de Thibar, bleek het te kunnen wedijveren met de allerbeste Franse cognac.
Ook ‘Witte nonnen’ hadden in Thibar een kloostergemeenschap. Zij produceerden geen wijn maar wel degelijke handgeknoopte tapijten in hun school waar de traditionele tapijtweverij met Romeinse motieven werd aangeleerd. Dergelijke tapijten werden niet industrieel geknoopt. Wanneer je je zinnen op een Thibar tapijt had gezet, moest je na de bestelling minstens twee jaar geduld oefenen vooraleer het begeerde stuk kon worden afgehaald.
Er huisde een ooievaar op de schouw van het klooster van de Witte Paters in Thibar. Of was het een kaalkoppige maraboe? Een maraboe is een ooievaarachtige met een naam afgeleid van het Arabische merabet wat klooster betekent. In Noord-Afrika is maraboe ook de titel die een bijzonder vrome muzelman na zijn dood wordt toebedeeld. Witte pater en maraboe, is er in Noord-Afrika een betere combinatie denkbaar?
Het meest kwamen we in de streek van Utica, driehonderd jaar vóór Carthago gesticht, op het 1.000 ha uitgestrekte domein van onze vriend Abes Feriani. Een model bedrijf met wijn- en boomgaarden, traditionele en ook meer recente teelten zoals peppermint en groene asperges. Het domein bezat ook een eigen stuk Romeinse aquaduct. Niet zo robuust en hoog als die van Manouba maar op een elegantere manier in het landschap verscholen. We gingen er regelmatig heen, de jongens te paard, de jongedames met de koets en wij, de volwassenen in een aftandse jeep zonder remmen. Op het bedrijf werd de beste ricotta van de streek geproduceerd. In de glazen flonkerde de vin de l’amitié, het edele vocht gebotteld als Chateau Feriani door onze gastheer, de beste wijnboer van Tunesië. Nu en dan konden we ook - teken des tijds -smullen van de cochonaille die, na het slachten door een Belgische beenhouwer van het vetgemeste varken, ter plekke werd klaargemaakt. Hoe ongerijmd het ook moge klinken, men startte in Moslimland Tunesië, in het begin van de zeventiger jaren, een N.G. project voor het vetmesten van varkens. Een Waalse beenhouwer was daarvoor naar Tunesië gehaald. De bedoeling was varkensvlees te produceren voor de toeristen. Onenigheid over de manier waarop de zaak moest worden gerund, waarbij vooral het idee dat varkens liefst zo zwaar mogelijk moesten worden vetgemest tot katastrofale resultaten leidde, deed het project een langzame dood sterven. Maar de beenhouwer bleef in Tunis en werd concierge op de Belgische Ambassade. In zijn vrije uren bleef hij, zeer tot het genoegen van Belgen en anderen, zijn vroeger beroep uitoefenen.
Medjez el Bab, op 60 km van Tunis, was een ander oord met voor ons magische klank. Je bereikte het lage gestrekte landhuis na een lange rit door een dreef van amandelbomen waarvan de bloesems - Bouquets éclatants, d’une rose très pâle, presque blanc, offrant l’exemple de l’espoir jamais détruit (Barjavel) -, kunnen wedijveren met die van sinaasappelbomen en koffiestruiken.
In het riante huis, in koloniale tijden het verblijf van de rentmeester van een 6.000 ha groot domein in Belgisch bezit, woonde goede vrienden. Hij was de directeur van het Collège Nord-Africain de Machinisme Agricole et de Génie Rurale, een FAO project met steun van de Wereldraad van Kerken. Het grote domein was een indrukwekkende rest van de Franse politiek tijdens de protectoraatsperiode. Een politiek van rechtstreekse administratie gericht op het bevolken van het land met Europeanen, zoveel mogelijk Fransen. De feodale meesters werden door concessiehouders vervangen, de ancestrale bezetters werden huurders. De overgang van latifundia naar koloniale eigendom werd in de hand gewerkt door de zwakke verbondenheid van de inheemse boer met de grond. De eerste kolonisators hielden het vooral bij het planten van de wijnstok. De later komenden doen bij voorkeur aan graan- en veeteelt. Het domein van Medjez el Bab behoorde tot die tweede groep. De eigenaars woonden in België, de rentmeester in Tunis en de aan deze laatste ondergeschikte bedrijfsleider ter plekke in het mooie huis.
|