ik slenter langs de diepe gracht aanschouw al wat mij ontmoet niet alles komt dan binnen zo ik graag zou willen de werkelijkheid heeft ingeboet het grootse zou mij zwaar doen tillen
zo ga ik vaak hier mijn weg soms verdwaald in gedachten een plek van overpeinzing van denkbeeldige krachten die mij doen verwonderen over het palet van water, groen en keiensteen hier overdadig aanwezig en mijn gemoed doen verzachten tot vrucht van genegenheid voor mijzelf en menigeen
in het water weerspiegelt mijn wereld eindeloos blauw met lichte schaduw doorkruist door luie eenden die wegdrijven naar de stuw
zo, denk ik maar ook ik voer mee met het water een intens levensgebaar waarin ik word meegezogen nu, morgen of later
kijk toch om je heen en zie mijn geest dralen en verdwalen hij gaat en komt en laat je verhalen van verborgen schoonheid van lucht en licht van lach van zucht en zicht hij neemt je mee naar hoge toppen geregeld naar onbekende floppen maar meestijds naar warmte en lief zo diep en graag in zuiver gerief zweef mee, mijn mens drijf mee in de wolken wie kent niet die wens van genot te kolken hij leidt je aan de hand mijn geest mist er geen o, door heerlijkheid overmand vertoeven wij met menigeen
ik dacht ik dicht wat zal het worden maak het licht vandaag niet dat diep geraas nee, ik wil dansen met jou en jou en... ach, ik doe maar wat volg mij, pak mijn hand ik maak je weer gelukkig verlies je eigenwijs verstand
nee, vluchten doe ik niet ik spring weer over hekjes die daar in het groene veld of huppel langs de vliet alles kan ik bedenken ik ben zo vrolijk vandaag en wil niemand krenken
ik zing over de witte wolken de vogels in de lucht o, wat ben ik tevreden voel het van binnen kolken
ik ren de longen uit mijn lijf heb inmiddels wel duizend paarden bereden dat maakt mij heel berucht in dorpen en steden
ik lijk wel verliefd ja dat moet het zijn fluitend, lachend en zo veel meer mijn stramme benen en oude kop ze doen het toch maar weer rozen gooi ik naar kinderen en roep naar jonge meiden hee, zien jullie mij nog deze grijze duif deze oude heer
ik huil jouw tranen langs oude muren van kruisende paden waar wilde klimop oud en haast vergroeid jouw pijn verraden
het lang gedoofd vuur al tot as geworden in een veel te vroeg uur haalt aldoor het heden in resteert een leeg gedicht op een liggende zerk een onherkenbaar gezicht op een verdord perk
ik huil met jou de tranen zij verzachten de groeven in mijn vragende hand laat ze onbevreesd vloeien in het warme zand
strak strekken naakte lijven rug aan rug en hemel gericht om zich traag tastend als tot heelheid te beklijven
zacht zingend in het zicht van de stervende zon die oplost in een stille avondzee waar de dag zich verliest en hun verschijning begon
elkaars armen strak dragend naar opzij hechtend als zijnde één voelen zij elkanders bloot ervaren zij zich als gemeen
in voelbare spanning van zuigende emotie tasten zij elkaar de wangen het opstuivend zand bekoelt een prille passie
een baken van twee mensen in geest en hart vereend veredelt het strand met wensen zo als dat wezenlijk schaars door de schepping wordt verleend
een toorts van samengebalde klevende trillende spieren vuurt en vlamt een groots licht alsof deze bezwete fakkel de gebonden vrijheid wil vieren in de schijn van elkanders gezicht
ik wandel door het park ontmoet hier mijn wereld reis zo door jou en mij naar ver en diep van eindig en onbekend over dwaalwegen en uitzicht het heelal wordt hier verkend
een zwaan drijft voort ogend naar haar kroost overziet dat wat moet omdat het zo hoort
ik heb weet van verre landen zie daar de mens ontmoet hem in zijn tuin vraag naar zijn diepe wens zwijgend lopen wij rond de stilte geeft antwoord in de serene ochtendstond
in een houten goot daalt een duif neer spartelt in wat water fladdert heen en weer
als het licht in de ochtend zich ontworstelt aan mijn duisternis en het zicht niet verder oogt dan mijn gemoed drijf ik slechts voort op het morgenrood
het zijn zo die momenten waar mijn gevoel dichter staat bij de kille dood
en eenzaamheid knaagt aan mijn verstild aanwezig zijn wachtend totdat het ongekende daagt in een troostrijk refrein
de gelauwerde vaderlandse schrijver ziet geen brood in het afscheid van Reve hij is maar hoogmoedig thuisgebleven en denkt: ik ben de ware achterblijver
Claus, een groot dichter uit het Vlaamse land toonde echte klasse in de kerkbank
er was eens een torretje en een dik lief knorretje die gingen op reis, samen naar het wulpse Parijs
in een vliegertuigje op weg raakten zij van de leg ja dat kunnen niet alleen kippen het komt ook door luchtwippen
in een Frans hotelletje zagen ze al een delletje een gans met weinig veren mooi voor dierlijke heren
een mooi begin dacht knorretje wauw, puf, zei het torretje dit is echt snoepen hoor, we worden al geroepen
op een kleurrijk toneel hing aan een bezemsteel een naakte ooievaar te lonken ieder begon te stampen, te bonken dat was nog eens klasse ons op een hoogtepunt te verrassen
de nacht duurde oneindig lang met opzwepend brullend gezang knorretje dacht dit is een groot genot torretje zei, hier ben ik op verzot
afgemat reisden ze naar huis (moeder was niet thuis) dat was een groot geluk knor knor puf puf ze waren stuk
aan Parijs wordt niet meer gedacht knorretje werd daarna geslacht torretje is later netjes gehuwd en door zijn vrouwtje in een holletje geduwd
ik praat vandaag met jou, ja jij, hier die dit leest had je het goed vandaag ben je omringd geweest met goedgezinden of trof je weer het beest in hen die je beminde
brak je hart opnieuw vluchtte je weer in nietszeggende woorden waarbij je gevoel een betonnen muur optrok zodat de pijn jou niet doorboorde
of trof je het wervelend geluk in schoonheid of een lekker stuk snoepte je van de slagroom een hele spuitbus leeg kwam je klaar op eenzame hoogte bracht het gelukzakigheid teweeg
wil jij dat hier met mij delen of laat jij je gemoed niet bestelen door een aanmatigend mens die hier zit te vissen naar jouw diepste geheim
kom, recht je rug en vertel ik wil jouw verhaal niet missen
koud is de kleur die mij nu nog bedekt het raakt soms zo diep die blik van staal maakte mij zo klein toen ik je riep met mijn ogentaal
o, ik heb weet van mijn dromerig verlangen woorden slijten dan droog de lippen jij hoort niet mijn liefdesgezangen
wilde zo intens graag dat je mij ongevraagd begreep maar mijn duiden is traag in verlegen onschuld verscholen of ik het ooit nog waag ligt in mijn onzekerheid stil verholen