zo ik mijzelf afscherm voor sinistere trawanten en al het divers gespuis open ik mij voor passanten, goed geaard in ziel en lijf, heet hen welkom in mijn onsterfelijk tehuis
een plek van stil vertoeven en zeldzaam genoegen waar in het stille ven van de geest vreugdevolle vlinders zoeven in zonnige zomerse rust
kom op mijn feest waar een wit gesluierde fee ons in verkwikkend dromen kust
we zweven dan tesamen over wonderlijke vlakten vol van kleur
luisteren naar geluiden van de gouden lier en mogen ruiken aan een zalige fleur
onze vingers stralen teder licht naar elkaar onze lippen bevruchten het heelal met schone engelen verhalen weet mij te volgen laat ons nimmer meer dalen
zie daar die helder blauwe nimfen badend in een sterrenzee zij hebben slechts weet van liefde bespelen de waterharpen ongedwee
er is geen weg meer terug zou het niet meer willen och, daar gaat de hemel open volg mij, we mogen onszelf onbeperkt in schoonheid dopen
geloof mij als ik spreek over mijn gelopen ronde denk maar dat het helen is van een open wonde
wees niet bang wanneer mijn blik stagneert als mijn weg doodlopend is en mijn fakkel nog spaarzaam walmt in een verloren nis
nog eenmaal zal ik mijn bruid aanschouwen als zij is gekleed in een zwarte japon zij gaat met vaandel vooraan in de stoet totdat de hemel spreekt over de eeuwige zon; het verleden is dan voorgoed
toeven in Uw licht is schaduw schuwen toch voel ik me zo vaak diep naar binnen gericht
o ja, daar is de stilte gepaard aan liefde toch leidt die weg evenzeer naar kilte
waar het hout zich kruist spijkert zich de adem vast zoals lijden en hoop mijn ziel bestuiven daar woon ik, mens, die ongevraagd in het aardse huist en naar oprecht verlangen mag wuiven
als jouw wangen rusten in mijn handen jij ze aan mij toevertrouwt dan laat je ze zonder woorden toch nog schuchter bevangen
je huid roept met zachtheid kom, wil je mij dragend raken ik voel je dan zo tastbaar dichtbij om je adem te smaken en de tederheid in je ogen spreken zomaar als vanzelf zielsveel van nabij
je fletse ogen staren door het raam waar achter niets en alles is te zien hier, lijk je, ogenschijnlijk, in het luchtledige opgegaan
voor je staat koffie, op een tafel, een groot bruin vierkant vlak in een verlopen herencafé met ouderwets ornament waar iedereen is maar elkaar niet kent
in dit lokaal, bruin gerookt kijk jij in de glans van een ruit: een weerkaatsend eigenbeeld het is het enige dat jij, onbedoeld, met mij deelt
ik ga over haast blanke velden in zachte dalen die van ontvangende verwachting verhalen
met heuvels als ronde dijen waar wortel en bloesem in een ontluikende lente later zullen vrijen
toch zijn er al die onzichtbare borrelende sappen die bij mijn gang over paden uit diepe geisers hun passie tappen en naar nieuw onstuimig leven snakken
op de grens van eeuwige jeugd en dreigende ontmaagding leunde ik, de jongeling zelve, tegen de ijzeren paal van verlichting zocht steun tegen de eenzaamheid onder puberale gewelven
nu,
ingewijd, op het laatste sterven na, in nagenoeg al het aardse, moet ik erkennen nimmer van de pijn der hemelse scheiding te zijn bevrijd
alhoewel hardnekkig gezocht en ik afstanden heb moeten rennen het heeft echter niet tot de ware verlichting geleid
of,
het moet zo zijn als hier beschreven ja, dan heb ik even boven het stof mogen zweven om het gebroken bestaan in alle volheid te beseffen en juist de onvolmaaktheid als het werkelijke menszijn te verstaan
de rimpels langszij mijn ogen plooien zich bij iedere lach zij vormen als vanzelf warme zonnestralen die mijn blik begeleiden naar de vraag die ik in je verlegen ogen zag
geen weg is zo kort naar jou, naar binnen alleen een doods gevoel zou zich bezinnen en afvragen wat ik bedoel
mijn beider wangen door lengende lippen gebold tonen de volheid van ingetogen schenkende vreugde
in die aanblik van sprakeloze taal is al veel droefenis gestold