omrand door groen gebladerde heggen op een heuvelachtig veld terwijl de schemering valt
lopen haar dragers, hen die zij heeft bemind, omhoog door fijngemalen , knarsend grind om haar tere restend lijf neer te leggen, op gesprokkeld droog hout: haar laatste aardse verblijf
ik draag mee wat zij droeg, in alle stilte, daar zij er nimmer naar vroeg onze tragische kilte
een zwoele wind bewierookt haar naakte lijf. ze is reeds verstijfd , ontdaan van uiterlijke schijn
toch is zij zo, de schone stille dood die opgaat in vuur en rook: de walm, die hemel en aarde met elk ander verbindt, een lint van eeuwige pijn
zo ik mijzelf afscherm voor sinistere trawanten en al het divers gespuis open ik mij voor passanten, goed geaard in ziel en lijf, heet hen welkom in mijn onsterfelijk tehuis
een plek van stil vertoeven en zeldzaam genoegen waar in het stille ven van de geest vreugdevolle vlinders zoeven in zonnige zomerse rust
kom op mijn feest waar een wit gesluierde fee ons in verkwikkend dromen kust
we zweven dan tesamen over wonderlijke vlakten vol van kleur
luisteren naar geluiden van de gouden lier en mogen ruiken aan een zalige fleur
onze vingers stralen teder licht naar elkaar onze lippen bevruchten het heelal met schone engelen verhalen weet mij te volgen laat ons nimmer meer dalen
zie daar die helder blauwe nimfen badend in een sterrenzee zij hebben slechts weet van liefde bespelen de waterharpen ongedwee
er is geen weg meer terug zou het niet meer willen och, daar gaat de hemel open volg mij, we mogen onszelf onbeperkt in schoonheid dopen
geloof mij als ik spreek over mijn gelopen ronde denk maar dat het helen is van een open wonde
wees niet bang wanneer mijn blik stagneert als mijn weg doodlopend is en mijn fakkel nog spaarzaam walmt in een verloren nis
nog eenmaal zal ik mijn bruid aanschouwen als zij is gekleed in een zwarte japon zij gaat met vaandel vooraan in de stoet totdat de hemel spreekt over de eeuwige zon; het verleden is dan voorgoed
toeven in Uw licht is schaduw schuwen toch voel ik me zo vaak diep naar binnen gericht
o ja, daar is de stilte gepaard aan liefde toch leidt die weg evenzeer naar kilte
waar het hout zich kruist spijkert zich de adem vast zoals lijden en hoop mijn ziel bestuiven daar woon ik, mens, die ongevraagd in het aardse huist en naar oprecht verlangen mag wuiven
als jouw wangen rusten in mijn handen jij ze aan mij toevertrouwt dan laat je ze zonder woorden toch nog schuchter bevangen
je huid roept met zachtheid kom, wil je mij dragend raken ik voel je dan zo tastbaar dichtbij om je adem te smaken en de tederheid in je ogen spreken zomaar als vanzelf zielsveel van nabij
je fletse ogen staren door het raam waar achter niets en alles is te zien hier, lijk je, ogenschijnlijk, in het luchtledige opgegaan
voor je staat koffie, op een tafel, een groot bruin vierkant vlak in een verlopen herencafé met ouderwets ornament waar iedereen is maar elkaar niet kent
in dit lokaal, bruin gerookt kijk jij in de glans van een ruit: een weerkaatsend eigenbeeld het is het enige dat jij, onbedoeld, met mij deelt
ik ga over haast blanke velden in zachte dalen die van ontvangende verwachting verhalen
met heuvels als ronde dijen waar wortel en bloesem in een ontluikende lente later zullen vrijen
toch zijn er al die onzichtbare borrelende sappen die bij mijn gang over paden uit diepe geisers hun passie tappen en naar nieuw onstuimig leven snakken