De wiedsters
De lente kwam als een kermis die ineens de heele wereld verblijdt; en van eersten af waren de buitenmenschen haar zoo gewend alsof er nooit geen kwade dagen geweest waren. Zij en voelden niet, de landlieden wat er in en rond hen veranderde of gebeurende was, maar ze genoten van het nieuwe leven, van den nieuwen groei in 't schoone voorjaar; ze leefden het zonnefeest meê zonder verwondering om hun eigen, opgeruimde blijheid en de blijheid van heel den buiten, - want ze was verwacht, de lente: ze kwam immers alle jaren op gestelden tijd.
Palmen-Zondag! De Paaschzonne!
De gang naar de kerk, naar de hoogmis, geleek een zegetocht met groen. Boeren en boerinnen, knechten en meiden, oud en jong, elk droeg zijn takje bosseboom. Z'en verdoken hem niet, maar droegen den groenen twijg hoog op, welgezind en preusch omdat hij zoo groot en zoo groene was.
[p. 57]
|