mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
18-12-2024
Heksen
Marion Gibson, Heksen. Een wereldgeschiedenis in dertien heksenprocessen, van de middeleeuwen tot nu, Amsterdam: Ambo|Anthos Uitgevers, 2023, 337 blz., ISBN 9789026367977, € 24,99 pb.
Papier is verduldig, of zoals Cicero al schreef (ad fam. V, 12, 1) epistola non erubescit (een brief bloost niet). Zo komt het dat men onbeschaamd een boek de wereld kan insturen onder een titel als deze, en zo zelfs iemand zoals ik verleiden om zich het boek aan te schaffen, in mijn geval ter recensie. Van bij de aanvang was mijn argwaan gewekt. De auteur is hoogleraar renaissanceliteratuur ‘en magische literatuur’ en heeft al negen ‘wetenschappelijke’ studies geschreven over heksen in de geschiedenis en de literatuur. Dat is ook wat we hier aangeboden krijgen. Enerzijds beroept de auteur zich op historische bronnen, anderzijds gebruikt ze secundaire literatuur, journalistiek en fictie als ‘bronnen’. Het resultaat is een vreemd amalgaam, gevat in een geëngageerd betoog, veeleer dan de historische studie die de titel doet vermoeden.
Blijkbaar is dat de nieuwe manier om aan wetenschap te doen. Geen poging meer om als objectieve waarnemer zoveel mogelijk de feiten zelf weer te geven, maar een persoonlijke, ‘empathische’ interpretatie, waarin volop intentieprocessen gemaakt worden, dat wil zeggen dat men mensen van alles toedicht. Dit boek is als het ware een parodie van een wetenschappelijke studie. De auteur is hoogleraar en schrijft een boek dat er ernstig uitziet, met feiten, verwijzingen, citaten en voetnoten, vaak veel meer dan relevant of nodig is. Wat je te lezen krijgt, is echter helemaal geen historisch relaas, maar de persoonlijke en emotioneel gedreven interpretatie van al het materiaal dat de schrijfster gelezen heeft. We krijgen niet zozeer de feiten, maar veeleer een eigenmachtige fictieve reconstructie van de gebeurtenissen alsof we erbij aanwezig zijn, en met uitvoerige toelichtingen over de gemoedsgesteltenis, de gevoelens en de vermeende uitspraken van alle betrokkenen, ook al staat daarover niets in de bronnen. Dat is het goed recht van een auteur van een historische roman, maar dat is dit boek niet. Wat het dan wel is, is me niet helemaal duidelijk, maar het zou mijns inziens een ernstige vergissing zijn het als geschiedschrijving te beschouwen.
De titel is overigens op alle punten misleidend. Het is geen wereldgeschiedenis, verre van. Het is zelfs geen eigenlijke geschiedenis van de hekserij of de heksenvervolgingen, maar een losse collectie van erg arbitraire commentaren bij dertien willekeurig gekozen, niet-representatieve uiteenlopende vreemde gebeurtenissen in de marge van de geschiedenis, hier opgeklopt tot sensationele feiten. Vooral het naast elkaar plaatsen van werkelijke heksenvervolgingen en dwaze gevallen van oplichterij en volksmisleiding is stuitend en laakbaar. Het onderwerp, en de slachtoffers, verdienen veel beter dan wat we hier voorgeschoteld krijgen. Woke personen en andere verdwaasden zullen er allicht hun hart aan ophalen: het boek heeft bewust alle ingrediënten om hen in hun bizarre opvattingen te bevestigen. De vertaling is vlot, maar hier en daar lijkt de betekenis van het origineel zelfs de vertaalsters te ontgaan.
Categorie:ex libris
14-12-2024
Gerede twijfel
Gerede twijfel
Gerede twijfel is een term die in de rechtspraak gebruikt wordt. Gereed heeft verscheidene betekenissen in het Nederlands, naargelang de context. De meest gebruikelijke is ‘klaar’: wanneer we met iets klaar zijn, is het gereed. We zijn voor iets gereed als we er klaar voor zijn. Als iets zonder bezwaar of uitstel ter beschikking is, is het gereed, klaar voor gebruik. Een gerede aanleiding, een gerede kans. Gereed geld, gerede betaling. Gerede ingang vinden. Gerede twijfel is dus voor de hand liggende, zonder meer aannemelijke twijfel. Als men iets aanneemt buiten gerede twijfel, betekent dat dat daaraan niet oprecht en redelijkerwijs getwijfeld kan worden. In het woord ‘redelijkerwijs’ zien we ‘rede’, wat ook in ‘gerede’ voorkomt, maar daar is dat de verbogen vorm van ‘gereed’, en dat heeft etymologisch niets met de rede te maken, maar met rijden: gereed betekent oorspronkelijk klaar om te rijden, be-reid. In het Engels spreekt men van reasonable doubt, maar dat vertalen we het best als ‘redelijke twijfel, twijfel gebaseerd op rede en gezond verstand. In het algemeen betekent dit dat het aangevoerde bewijs zo sterk moet zijn dat er geen andere logische verklaring bestaat. Als dat het geval is, spreekt men over buiten gerede twijfel, beyond reasonable doubt.
Twijfel wordt vaak in verband gebracht met God. Dat is niet zo vreemd als men het wil laten voorkomen. Het idee van een God is immers niet evident of voor de hand liggend, het is al bij al best ongewoon en zelfs intrinsiek onbegrijpelijk, omdat het niet eenduidig is. Mensen die een godsidee aan anderen willen meedelen, hebben daar de grootste moeite mee, hetzij omdat die al een ander godsidee hebben, hetzij omdat ze er helemaal geen hebben. Twijfel, en zelfs heel gerede twijfel is dus de eerste en meest voor de hand liggende reactie op een zo buitenissig idee als dat van een God. Dat is ook wat mij overkwam vanaf mijn prilste jeugd. Daaruit blijkt overduidelijk dat men geen volwassene moet zijn, geen geleerde, geen genie om in te zien dat het idee van een God ten minste onderhevig is aan gerede twijfel. Het is immers strijdig met alles wat we leren en weten buiten de godsdienst. Geloof is het resultaat van overtuiging, zelfs met machtsmisbruik, niet van eigen inzicht. Godsdienst bestaat uit memen, mentale elementen van alles wat door mensen aan andere mensen aangeleerd en doorgegeven wordt. Dat moet Denis Diderot bedoeld hebben toen hij als afvallige zijn Pensées philosophiques neerpende. In de Additions lezen we in fine deze tekst:
'Er was eens een man die in de steek gelaten was door zijn kinderen, zijn vrouw en zijn vrienden. Onbetrouwbare vennoten hadden hem in het ongeluk en de armoede gestort. Vervuld als hij was door haat en een grondig misprijzen voor de menselijke soort, liet hij de maatschappij achter zich en trok zich helemaal alleen terug in een grot. Daar, met zijn vuisten in de ogen gedrukt, en denkend aan een wraakneming die in verhouding zou zijn met zijn hevige gevoelens, sprak hij: De ontaarden! Wat zal ik doen om hen te straffen voor het onrecht dat ze me aangedaan hebben, hoe kan ik hen zo ongelukkig maken als ze verdienen te zijn? O, als het mogelijk zou zijn om iets te bedenken, hun een groot waanidee in het hoofd te prenten dat ze voor belangrijker zouden houden dan hun leven, en waarover ze het nooit eens zouden worden! Meteen stormt hij naar buiten uit de grot, al roepend: God! God! Om hem heen herhalen ontelbare echo's God! God! Die vreesaanjagende naam verspreidt zich van pool tot pool en wordt overal beluisterd met verbazing. De mensen buigen eerst diep neer, komen dan weer overeind, stellen zich vragen, discuteren, worden verbitterd, excommuniceren elkaar, haten elkaar, snijden elkaar de keel over en zo wordt de dodelijke wens van de misantroop bewaarheid. Dat is het verhaal geweest in het verleden, en zo zal ook het verhaal zijn in de toekomst, van een wezen dat altijd even belangrijk zal zijn als onbegrijpelijk.'
Gerede twijfel, en ook redelijke twijfel over God is een spontane natuurlijke reactie op een onredelijk en onnatuurlijk, niet voor de hand liggend idee. Het godsidee en de godsbewijzen zijn niet buiten gerede twijfel aannemelijk, laat staan waar, er is wel degelijk een andere logische verklaring voor alles. De geschiedenis van de twijfel aan God is zo oud als de geschiedenis van het godsidee, omdat elk godsidee noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk gerede en redelijke twijfel moet oproepen.
Er is evenwel twijfel en twijfel. Men kan over iets twijfelen, dat wil zeggen dat men niet zeker is, dat men voorlopig het oordeel opschort, en ermee rekening houdt dat zelfs iets dat onwaarschijnlijk lijkt misschien toch waar kan zijn. Dat is echter niet wat gerede twijfel inhoudt. Men twijfelt niet, in de zin van weifelen, men betwijfelt veeleer dat een idee, een stellingname of een uitspraak waar is, men gaat ervan uit dat dat niet zo is. Gerede en redelijke twijfel is geen onzekerheid, het is het gegrond en terecht afwijzen van een stelling die niet buiten elke redelijke twijfel waar is. Het ligt dan ook voor de hand dat er altijd mensen geweest zijn die spontaan het bestaan van een geopenbaarde bovennatuurlijke God betwijfeld en dus afgewezen en verworpen hebben, zoals ook ik al als kind dat deed, omdat het tegen alle beter weten ingaat. De geschiedenis levert ons daarvoor ampele en afdoende bewijzen. De geschiedenis van het ongeloof of van het atheïsme is weliswaar nog voor velen onbekend, maar ze is niet onbeschreven. Maar net zoals de studie van God en godsdienst een zeer heterogeen en controversieel domein is, is ook het onderzoek naar het betwijfelen van het bestaan van een God, over ongeloof en over atheïsme uiterst complex. Terwijl ik vooropstel dat ongeloof voorafgaat aan elk geloof in een God, en altijd in ruime mate is blijven bestaan, ook wanneer godsdienst buitensporige proporties aannam in een maatschappij, zijn er anderen die dat formeel ontkennen en alle vormen van ongeloof vóór onze huidige tijd herleiden tot min of meer vage twijfels, dus geen gerede of redelijke twijfels aan het bestaan van God. In een recente publicatie vergelijkt een van hen middeleeuwse godloochenaars met de huidige aanhangers van de flat earth-theorie. Die banalisering en ontkenning van de gerede en redelijke twijfel gebeurt zowel door gelovige auteurs als door sommige niet-vooringenomen wetenschappers. Zij stellen dat er weliswaar altijd afwijkende opvattingen bestaan hebben, maar dat de aanhangers ervan, zeker in het verleden, het bestaan van God zelf niet fundamenteel in vraag stelden of betwijfelden.
Veel zal dan afhangen van wat men onder God verstaat. Het is evident dat de goden in de oudheid iets anders waren dan de God van het jodendom, het christendom en de islam, om nog te zwijgen van andere godsdiensten. In onze context meen ik dat wanneer men ervan uitgaat dat er geen persoonlijk bovennatuurlijk wezen is dat naar eigen goeddunken ingrijpt in het universum en in onze wereld, en dat er geen leven na de dood is, men niet in God gelooft. Dat lijkt me een redelijke demarcatielijn. Als men die grens niet vastlegt, kan men eindeloos blijven discuteren, en dat is mijns inziens volstrekt overbodig en nutteloos. Stel dat men gelooft dat God de wereld geschapen heeft, maar zich er verder niets van aantrekt. Of dat God wel bestaat, of dat er wel iets is, maar dat we er niets kunnen over weten, en er dus niets kunnen over zeggen. Of dat God niets anders is dan het universum zelf met al zijn bekende en onbekende natuurwetten. Stel dat men wel in God gelooft, maar niet dat hij uiteindelijk, na de dood, voor eeuwig de goeden zal belonen en de kwaden straffen. Wat is in die gevallen het verschil met geen God? Vooral gelovige auteurs doen veelal en met overtuiging aan recuperatie van afwijkende opvattingen die zich in de loop van de geschiedenis hebben voorgedaan en nog voordoen, en houden vol dat het slechts gaat om vormen van heterodoxie, afwijkingen van de vaste leer of orthodoxie, maar daarom nog niet om ongeloof of atheïsme. Dat is slechts ten dele waar, want de orthodoxie, bijvoorbeeld het pausdom, heeft zelfs elke geringste of triviale heterodoxie verketterd, veroordeeld, geëxcommuniceerd, bestreden en uitgeroeid als dat in haar macht lag. Als het slechts om afwijkende meningen ging, zoals tussen katholieken en protestanten, of christenen en moslims, of christenen en animisten, waarom moesten die dan te vuur en te zwaard bestreden worden? Bovendien is er een fundamenteel onderscheid, waarvan de scheidingslijn zoals ik aangaf zonder veel discussie kan getrokken worden. Wie beweert dat bijna alle vormen van gerede twijfel, ongeloof en atheïsme slechts vormen van heterodoxie zijn, vergist zich, misschien te goeder trouw, maar in het geval van de gelovige voorstanders van een dergelijke opvatting meer dan waarschijnlijk vanuit een afkeurenswaardige sektarische intellectuele oneerlijkheid.
Ik ben er al lang van overtuigd dat de mensen altijd al grotendeels eenzelfde algemene opvatting gehad hebben over God, de wereld en het universum, maar dat op zeer verscheidene manieren hebben beleden en beleefd. In die zin hebben we meer gemeen dan wat ons verdeelt. De meeste mensen leven volgens die vrij vage opvatting, zonder zich veel aan te trekken van de officiële dogma’s en rituele godsdienstige voorschriften, zelfs als ze die formeel naleven, of beweren dat te doen. Maar weinig mensen zijn echt fanatiek en fundamentalistisch op godsdienstig gebied, zoals er ook maar weinig mensen fanatiek of fundamentalistisch ongodsdienstig zijn. God is zelfs voor de meeste gelovigen niet het belangrijkste dat er is, al zou het dat moeten zijn. Aan de andere kant valt niet te ontkennen dat godsdiensten nog altijd een vrij grote, en in sommige gebieden een doorslaggevende maatschappelijke invloed uitoefenen, en in tegenstelling met gelovigen zijn godsdiensten wel degelijk van nature fanatiek en fundamentalistisch, en eigenen zich macht toe om met alle middelen mensen te kunnen beïnvloeden in hun gedrag, iets wat althans aan ongelovigen niet kan verweten worden. En dat moet onze hoop zijn voor de toekomst, dat namelijk godsdiensten nog meer en op nog meer plaatsen aan invloed zullen inboeten, en dat meer mensen op grond van gerede en redelijke twijfels de rol van godsdienst in hun leven zullen relativeren, ook als ze zich daarom nog niet als ongelovigen of atheïsten identificeren.
Categorie:levensbeschouwing
09-12-2024
Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
Mystieke ervaringen en late bekeringen
Iemand had een exemplaar van het boek van Kristien Hemmerechts, Van ver gekomen (2024) ergens achtergelaten, waar ik het onlangs toevallig aantrof. Omdat ik geen andere lectuur bijhad, nam ik het in arren moede ter hand. Ik had nog nooit iets van haar gelezen, ik lees al heel lang weinig fictie, en al zeker geen Nederlandstalige. Ik had in de media vaag gehoord over haar bekering, haar terugkeer naar de godsdienst van haar kinderjaren, waarvan ze zoals vele andere bij het opgroeien afscheid had genomen. Ik had daarbij de schouders opgehaald: mensen doen nu eenmaal vreemde zaken.
Ik heb het boek helemaal uitgelezen, deels uit nieuwsgierigheid: wat bezielt een hoogopgeleide vrouw om blijkbaar rond haar pensioengerechtigde leeftijd weer naar de kerk te gaan?
Ik ben het niet te weten gekomen uit het boek, dat overigens een beetje een allegaartje is, een heel emotionele verzameling van dagboekfragmenten, zo lijkt het wel. Het gaat maar heel gedeeltelijk over die terugkeer, en ze relativeert haar bekering grondig. Enerzijds woont ze de rituelen van de Gemeenschap van Sant’Egidio getrouw bij, anderzijds staat ze erg kritisch tegenover de Kerk, en zelfs tegenover de gemeenschap en de rituelen die ze bijwoont. De God die haar naar eigen zeggen gevonden heeft, is niet de God van de katholieke Kerk, zelfs niet die van het christendom. Wat ze beschrijft, zijn mystieke, erotisch getinte ervaringen, min of meer overweldigende ‘ontmoetingen’ met iets dat haar overstijgt, en dat ze God noemt.
Wie dergelijke ervaringen niet zelf heeft meegemaakt en die toch probeert te begrijpen, zoals William James in zijn nog altijd verhelderende boek The Varieties of Religious Experience (1902!), gaat ervan uit dat het gaat om mentale processen waarin onnoemelijk veel factoren meespelen, zowel externe (menselijke!) invloeden als innerlijke kenmerken, genetische zowel als psychologische, die het geheel vormen van iemands persoonlijkheid. Het heeft althans mijns inziens geen zin om daarvoor op zoek te gaan naar een bovennatuurlijk wezen, en dat lijkt deze schrijfster ook niet te doen. Voor haar zijn haar godservaringen reëel, en daarnaast voelt ze zich goed in de specifieke katholieke gemeenschap die ze gevonden heeft. Je kan veel dwazere en ergere zaken doen. Ik weet niet wat ze nog meer gezegd en geschreven heeft over haar bekering, en dat interesseert me ook niet bijzonder. Als atheïst en antiklerikaal hoef ik geen standpunt in te nemen over wat haar overkomen is. Niets menselijks is me vreemd. En omdat ik gelovig opgebracht ben en mijn hele actieve leven doorgebracht heb in de katholieke zuil, weet ik waarover ze het heeft.
Toen ik op mijn zestigste met pensioen ging en voor mezelf uitmaakte dat ik al mijn hele leven ongelovig was, heb ik de laatste banden met de Kerk en gelovigen verbroken. Onwillekeurig ben ik dan op zoek gegaan naar geestverwanten, zowel in de literatuur over ongeloof en atheïsme als bij mensen in mijn omgeving. Met die literatuur ben ik intussen heel vertrouwd, en ik heb er zelf meer dan duizend bladzijden over volgeschreven. Gelijkgezinde atheïstische en antiklerikale mensen heb ik in mijn omgeving niet meteen gevonden, en mijn ervaringen met de georganiseerde vrijzinnigheid waren altijd ten minste teleurstellend. Vrijdenkers zijn blijkbaar bijna altijd individualisten, ze hebben de Kerk niet verlaten om naar een vrijzinnige kapel te trekken. Ze hebben een hekel aan mensen die zeggen wat je mag en moet doen en denken. Dat maakt het gemeenschapsleven dat zo typisch is/was voor de Kerk vrijwel onmogelijk. Georganiseerde vrijzinnigheid is meer dan waarschijnlijk een oxymoron. Ikzelf behoor er niet toe, al lever ik bijdragen aan de website van het Humanistisch Verbond: teksten voor de denktank Kwintessens, waarvan ik overigens geen deel uitmaak, en recensies voor de rubriek Kritisch lezen. Maandelijks komen we met enkele min of meer gelijkgestemde vrienden samen bij mij thuis voor intense gesprekken over van alles en nog wat, en dat is altijd een deugddoende ervaring.
Ooit was het ‘Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Kristus’, het AVV-VVK prijkte op de oude IJzertoren en op veel andere plaatsen. Nu is het eerste gedeelte van die leuze ingepalmd door (ten minste) bedenkelijke lieden, en het tweede gedeelte is zelfs voor gelovigen niet meer voorstelbaar. Ik ben nu 78, en wat ouderlingen zoals ik denken en voelen heeft alsmaar minder belang. Wat jongere mensen denken en voelen, weet ik niet, zeker niet wat tieners betreft. Ik weet nog goed hoe de wereld eruitzag in mijn jeugd, en ik ben er zeker van dat die wereld nu niet meer bestaat. Wat ervoor in de plaats gekomen is, is mij elke dag meer vreemd. Ik kan de technologische (r)evolutie nog vrij goed volgen, maar ik heb niet meer het gevoel dat ik tot de wereld behoor die nu gebeurt. Onlangs maakte ik me zelfs de bedenking dat het maar goed is dat oude mensen als ze niet meer meekunnen, lichamelijk en mentaal, sterven en plaats maken voor andere. Het individu verdwijnt, de mensheid blijft. De wereld is in voortdurende verandering. Het universum is werkelijk oneindig.
De Kerk lijkt hier op sterven na dood, en wat ze hier en elders nog betekent, is vaak van heel bedenkelijke aard, zelfs voor overtuigde christenen. De zeldzame bekeringen à la Hemmerechts zullen daaraan allicht niets veranderen. Er lijkt niet echt iets voor in de plaats gekomen, wat erop wijst dat godsdienst behalve schadelijk tevens altijd al nutteloos, onnodig en overbodig was. Wat vroeger als ondenkbaar voorgesteld werd, namelijk een leven zonder God, is nu de gewone gang van zaken. Mensen leiden nu hun leven zoals ze dat graag willen, zonder zich nog te bekommeren om God of gebod, zoals dat heette. Dat betekent niet dat ze immoreel zijn of onethisch handelen, of toch niet meer dan vroeger. Ze houden zich aan de meeste regels van de burgerlijke samenleving, of toch meestal, of zo goed mogelijk. Nu ze geen geloof meer hechten aan een hiernamaals met hemel en hel en de vele dreigementen van de godsdienst, blijkt naast zorgen voor een inkomen vooral bewust genieten van het leven voor velen nog het enige dat telt, en wie kan ze ongelijk geven? Dat genot kan vele vormen aannemen, zo ook dienstverlening en vrijwilligerswerk, het moeten niet altijd dure vakanties zijn. De zin van het leven is niet langer afhankelijk van bovennatuurlijke wezens en perspectieven op eeuwige straf en beloning, maar eigen aan het leven zelf. Ons leven heeft de zin die we eraan geven, individueel een gezamenlijk, nu en voor de toekomst. De ‘dood van God’ heeft de mensen voor hun eigen verantwoordelijkheid geplaatst voor hun leven. Verre van een verarming te zijn, is dat hier en nu een bevrijdende verrijking gebleken voor velen. Of die secularisatiebeweging zich zal doorzetten is echter een andere kwestie.
Categorie:God of geen god?
04-12-2024
De Bijde Boodschap, andermaal
Daniël De Waele, Heilige woorden. Een rondleiding door de geschriften van het Nieuwe Testament en het vroege christendom, Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers 2024, ISBN 978 90 435 4140 4, 495 blz., € 34,99 hardcover.
Waarom haalt een overtuigde atheïst en rabiate antiklerikaal als deze recensent een boek in huis over het Nieuwe Testament, en biedt hij zijn recensie daarover zonder enige scrupule ook nog aan voor opname op de website van het Humanistisch Verbond – waar die als je dit leest ook nog zonder meer aangenomen werd?
Wat me het eerst daartoe aanzette, was het feit dat het niet om een katholieke, maar een protestantse auteur gaat, en dat bleek al meteen een terechte overweging te zijn. Katholieke exegeten en Bijbelse apologeten zijn door de band/k genomen niet alleen meer gezagsgetrouw, maar (daarom) ook stellig(er) overtuigd van de goddelijke inspiratie en dus de onaantastbaarheid van de Bijbel als het Woord Gods. Protestanten (er)kennen geen centraal gezag, het protestantisme is in de 16de eeuw ontstaan uit verzet tegen het pausdom, en alvast deze protestant, Daniël De Waele, (ooit?) docent aan het Hoger Instituut voor Protestantse Godsdienstwetenschappen te Brussel en andere Vlaamse protestantse onderwijsinstellingen, spreekt eigenlijk met geen woord over een rechtstreekse goddelijke inspiratie van de ‘heilige woorden’ uit de titel van zijn boek. Hij situeert het ontstaan van die geschriften helemaal in hun historische, menselijke context, als door mensen bedacht en neergeschreven. Dat alleen al is een opluchting voor ongelovigen, die het idee van heilige woorden, afkomstig van een bovennatuurlijk wezen, vanzelfsprekend terecht verontwaardigd van de hand wijzen, maar wie niets menselijks vreemd is, of mag zijn.
Een verdere bedenking was dat hedendaagse vrijzinnigen, in tegenstelling tot sommigen van hun voorgangers, niet bepaald Bijbelvast zijn, en vaak zelfs geen idee hebben van wat er in de Bijbel staat, om nog te zwijgen van andere christelijke teksten. Dit boek is, zo werd me algauw duidelijk, op dat punt een veel betere handleiding dan de typisch katholieke inleidingen en commentaren, die geplaagd worden door de jammerlijke onbuigzame rechtgelovigheid van hun auteurs.
Maar – er is altijd een maar – laten we wel wezen: De Waele is geen vrijzinnige in onze betekenis, geen atheïst. Het is me niet duidelijk geworden uit dit boek waarin zijn geloof nog bestaat, dat komt niet expliciet ter sprake, behalve misschien in enkele zinnen uit de ’persoonlijke’ inleiding. Dat betekent dat hij weliswaar kritisch staat tegenover de teksten en hun oorsprong, en daarover heel open en in de eerste plaats vooral informatief communiceert, maar niettemin die teksten toch als belangrijk behandelt, en uitvoerig ingaat op hun betekenis, en die betekenis kan men moeilijk anders zien dan als godsdienstig.
Vandaar een merkbare tweeslachtigheid in zijn benadering. Terwijl hij vrijmoedig en zonder enige dogmatische terughoudendheid schrijft over de ‘menselijke’ oorsprong en overlevering van de geschriften, en op die manier bijna iconoclastisch en voor overtuigde en traditionele gelovigen zelfs blasfemisch, en voor ongelovigen dan weer voorbeeldig nuchter en zakelijk te werk gaat, zijn er evenveel passages en zelfs hoofdstukken waar hij zijn lovenswaardige (tekst)kritische houding achterwege laat, en zich hoofdzakelijk beperkt tot het klakkeloos weergeven van de inhoud van christelijke teksten, zonder zich veel zorgen te maken over de nochtans evidente vragen over hun herkomst en (kreupele) overlevering, noch over hun belang voor de mensheid, toen en nu. Daar blijkt hij veeleer te preken voor eigen parochie dan te vloeken in de kerk.
We zijn dus enerzijds op goede weg met deze genuanceerde protestantse voorstelling van de christelijke basisliteratuur, althans in vergelijking met de veel dogmatischer kerkelijke katholieke, maar anderzijds blijft de auteur helaas wel nog in ruime mate schatplichtig aan zijn gelovige tradities. In die zin is dit voor vrijzinnigen of atheïsten ongetwijfeld een betere keuze dan de vaak compleet onverteerbare katholieke schrijfsels, maar doet men er uiteindelijk toch beter aan om te rade te gaan bij nog minder vooringenomen benaderingen. Het verschil met bijvoorbeeld de boeken uit de monumentale tiendelige reeks van Deschners Kriminalgeschichte de Christentums over dezelfde materie is … monumentaal. Men zal allicht opwerpen dat Deschner dan weer zondigt door een onverholen vooringenomenheid tegen alle godsdienst, maar zelfs met al de pathos van zijn terechte verontwaardiging lijkt die me toch ver te verkiezen boven de aangenaam verrassend vrijmoedige en in die mate verdienstelijke maar ondanks haar hoge informatieve waarde uiteindelijk ten gronde door haar inherente ‘godsdienstigheid’ getekende en zeker en in die mate voor vrijzinnige en andere streng kritische lezers finaal toch onbevredigende poging van deze auteur.
Categorie:ex libris
29-11-2024
Verwondering
Cornelis Verhoeven, Inleiding tot de verwondering, Eindhoven: Damon, 20246, ISBN 978 94 6340 421 1, 210 blz., € 19,90 pb.
Uitgeverij Damon is, het moet gezegd, dapper. Dit boek van Cornelis Verhoeven verscheen voor het eerst in 1967 bij Ambo, en vanaf 1999 in opeenvolgende herdrukken, waarvan dit de zesde is, bij Damon. Om een onvermijdelijk gedateerde filosofische publicatie gedurende meer dan vijftig jaar in druk te houden is voorwaar een flinke dosis koppige branie of lef vereist, en ongetwijfeld niet minder pienter marktinzicht, maar vooral een eigenschap waaraan Verhoeven hier een uitvoerig slotessay wijdt: enthousiasme. Nu is Cornelis Verhoeven (1928-2001) blijkbaar ook na zijn dood een safe bet, vooral doch niet uitsluitend in Nederland. Damon bracht nog recentelijk drie verzamelingen uit met onuitgegeven essays van hem uit de jaren ’50. In de loop der jaren heb ik enkele van zijn talrijke (latere) essays verzameld, en die telkens met genoegen gelezen. Ook zijn vertalingen van Seneca zijn me telkens behulpzaam. Het was vanuit die welwillende belangstelling dat ik deze uitgave van de Inleiding tot de verwondering ter recensie aanvroeg en gretig ter hand nam.
De herkenning was instantelijk. Dit was de Verhoeven die ik me herinnerde, en dat hielp me om door te zetten, want deze inleiding tot de wijsbegeerte is niet echt gesneden brood, en is overigens duidelijk ook niet zo bedoeld. Vooreerst is het onderwerp zelf weerbarstig: filosofie is op zich al arcane kennis, en filosoferen over filosofie is letterlijk om moeilijkheden vragen. Die moeilijkheden gaat de auteur niet uit de weg, hij lijkt ze eerder op te zoeken, gaat ze dan onvervaard te lijf, en neemt geen vrede met half werk of halve waarheden. Zijn meticuleus analyseren van fundamentele begrippen en geijkte termen is op zijn zachts gezegd koppig, zo al niet verbeten. Vervolgens stellen we nu vast dat zijn methode en stijl niet verwonderlijk typerend zijn voor de periode waarin het boek ontstond: de vroege jaren ’60. Vlaanderen en Nederland werden toen overspoeld door Franse en Duitse filosofische geschriften, en Verhoeven, die van opleiding en ook van beroep aanvankelijk veeleer een classicus is: hij vertaalde onder anderen Seneca, heeft zich daarin verdiept, heeft de problematieken, de methode, de taal en de stijl ervan overgenomen en zich eigen gemaakt. Sommige bladzijden lezen alsof het vertalingen zijn van Heidegger (die hij inderdaad eveneens vertaalde), en de citaten en verwijzingen in de voetnoten naar andere – vooral destijds – prominente denkers liegen er niet om.
Vandaag doet dat toch enigszins modieus en dus gedateerd aan. De toenmalig originele en vernieuwende uitgesproken voorliefde voor etymologische verklaringen en tegendraadse poëtische verwoordingen lijkt nu vaak gezocht, en soms zelfs misleidend doordat ze andere, zelfs evidente wegen onbetreden laat. De auteur is niet vies van uitgesproken meningen en verregaande conclusies uit zijn scherpe en uitgeplozen analyses, maar laat zich weleens verleiden en verblinden door zijn eigen briljante fascinaties.
Filosofie mag uitdagend omgaan met de taal, maar het hoeft niet noodzakelijk, het mag ook gewoon zakelijk zijn. Het poëtiseren van het filosofische discours is niet altijd verhelderend, het ongebruikelijke woord niet altijd het meest welsprekende. Verhoeven houdt ervan om de zaken grondig aan te pakken, alle aspecten ervan te bekijken en de diepere betekenis ervan te gaan zoeken in zelfs de verste uithoeken van alle mogelijke benaderingen. Vaak werkt dat inderdaad verrassend goed, maar soms raakt de lezer – en misschien zelfs de auteur – even de trappers kwijt, en zijn we aan het freewheelen in het ongewisse.
Niettemin blijft de Inleiding tot de verwondering ook voor hedendaagse lezers een boeiende verzameling van essays die niets aan belang ingeboet hebben, en waarvoor we Cornelis Verhoeven erkentelijk moeten blijven. Er zijn niet veel Nederlandstalige filosofen die ons een dergelijk kostbaar oeuvre nagelaten hebben, laten we deze dus maar koesteren als een dierbare blijvende waarde.
Categorie:ex libris
21-11-2024
Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
Estote ergo vos perfecti, sicut Pater vester caelestis perfectus est.
Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is. (Mt. 5, 48)
Vroeg of laat wordt elke mens geconfronteerd met de vraag hoe men moet oordelen over goed en kwaad. Er blijken daarover immers grondige meningsverschillen te bestaan onder de mensen. Waarop kan men zich baseren? Wat zijn de criteria? Zijn er algemene regels? Wie legt die dan vast?
Laten we vertrekken van een regel die iedereen bekend is, en wel niemand betwijfelt: gij zult niet doden. Bedoeld is: je zal geen medemens ombrengen. Nochtans worden er jaarlijks ongeveer een half miljoen mensen vermoord, en nog eens gemiddeld 100.000 personen sterven in gewapende conflicten, met grote pieken in tijden van oorlog. In beide gevallen gaat het om bewust doden, niet om ongevallen. Zelfs die elementaire menselijke regel wordt dus op grote schaal overtreden.
Een andere bekende regel is dat we niet mogen liegen. De Washington Post telde de ‘leugens’ van Donald Trump in de vier jaar dat hij president was, en kwamen tot een totaal van 30.573.
We zijn blijkbaar niet zo goed in het naleven van regels, zelfs niet de meest evidente. We weten wat verkeerd is, maar doen het toch. Zo Euripides’ Medea, die haar eigen kinderen gaat ombrengen: ‘ik weet maar al te goed dat ik iets vreselijks ga doen, maar mijn redelijk denken kan mijn woede niet beheersen, en dat veroorzaakt het ergste kwaad dat mensen doen.’ Bij Ovidius luidt dat: ‘video meliora proboque deteriora sequor’; ik zie wat beter is, en beaam het, maar laat me leiden door wat slechter is. (Metam. 7, 20-21) Bij Paulus lezen we: ‘Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil.’ (Rom. 7, 19) En bij Spinoza: ‘Een persoon die afhankelijk is van gemoedstoestanden is immers niet zelfgerechtigd, maar onderworpen aan het lot en is dermate in de macht van het lot dat men vaak gedwongen wordt gevolg te geven aan het kwaad, hoewel men ziet wat goed is voor zichzelf.’ (Ethica 4, voorwoord)
Dat we spontaan weten wat verkeerd is, is een loze veronderstelling. We moeten ongeveer alles leren vanaf onze geboorte, dus allicht ook wat goed en kwaad is. Dat doen we op veel manieren, maar we leren vooral van anderen, door hun voorbeeld of door wat ze ons wijsmaken, vooral in de eerste twintig jaar of zo van ons leven. Tijdens diezelfde periode ontwikkelen ook onze mentale vermogens, en leren we zelf, met vallen en opstaan, tot onze schade en schande, oordelen over wat men ons voorhoudt, maar ook over wat we zelf doen en laten.
Er zijn altijd mensen, individuen en organisaties die zo veel mogelijk anderen proberen te overtuigen van hun inzichten over goed en kwaad. Dat kan door het aanbrengen van overtuigende redelijke argumenten, maar niet zelden maakt men gebruik van gezagsargumenten: het is zo omdat een gezaghebbende persoon of instantie het zegt. Vaak gebeurt dat zelfs onder dwang: het gevestigde gezag legt mensen op wat ze moeten doen en verbiedt hun andere zaken te doen, vooral door daaraan een of andere vorm van beloning en straf te verbinden, zaken waarvoor mensen uiteraard gevoelig zijn.
Hoe men ook probeert mensen te overtuigen, steeds is er een vertrekpunt, een inzicht dat men probeert te propageren, vaak zelfs een hele reeks van expliciete geboden en verboden. De vraag is dan waar die vandaan komen. Uiteraard gaat het altijd om inzichten van andere mensen zoals wij, maar het is vanzelfsprekend dat men gemakkelijker iets zal aannemen van mensen, individuen of groepen van mensen die zich op een of andere manier onderscheiden hebben, en bijvoorbeeld door hun fysieke eigenschappen, door hun voorbeeldige levenswandel of hun intellectuele vermogens een grotere overtuigingskracht en geloofwaardigheid krijgen.
Sinds mensenheugenis hebben mensen daarbij ook vals gespeeld. Ze hebben geprobeerd om zelf meer gezag te verwerven door zich te beroepen op verzonnen zaken. Als men de medemensen kan overtuigen dat men over buitengewone krachten beschikt, stijgt men in hun achting en verwerft men gezag en macht, terwijl men hun in feite een rad voor de ogen draait, hen gewoon bedriegt. Omdat bedriegers daarbij altijd door de mand kan vallen, hebben mensen dat bedrog nog verder doorgedreven, en hebben ze het bestaan van bovennatuurlijke wezens verzonnen die over dergelijke bovenmenselijke krachten beschikken. Dat zijn allerlei goden en mythische figuren, die in gesproken of geschreven verhalen naar voren komen uit de verbeelding van hun bedenkers, en door hen gebruikt worden om hun gezag en hun macht te vergroten, zichzelf te verrijken, en zich te onttrekken aan de wetten.
Maar ook die mythische figuren kunnen ontmaskerd worden, aangezien het menselijke verzinsels zijn. Het volstaat dat iemand het gezond verstand gebruikt en de illusie doorbreekt. Het is immers het woord van de ene mens tegen dat van de andere. Wonderen en mirakels behoren tot de fantasie en de literatuur, niemand heeft ooit zelf een mirakel verricht of meegemaakt.
Dat heeft geleid tot het idee van een unieke, almachtige, volmaakte God. Dat idee heeft het voordeel dat het onaantastbaar is. Die God doet alles, en al wat hij doet is goed. Alles wat er gebeurt, vindt zijn verklaring in God. Mensen zijn niet bij machte om te begrijpen wat hij doet en hoe hij het doet, dat is een mysterie.
Men zou kunnen zeggen dat dat idee een fundamentele waarheid vertolkt. Wij zijn stilaan tot het besef gekomen dat er inderdaad één universum is, waarin krachten aan het werk zijn die wij slechts heel gedeeltelijk begrijpen, en waarvan wij slechts een klein gedeelte kennen. Dat idee is sinds mensenheugenis aanwezig in ons denken, en werd vertolkt in vele vormen van mythen en verhalen, theologie en filosofie, en voor het eerst grondig uiteengezet door Spinoza, en nu ook bevestigd in al de verworvenheden van de wetenschap.
Maar dat is niet wat de meeste mensen met God bedoelden en bedoelen. Voor alle godsdiensten is God niet het universum, maar een bovennatuurlijk wezen, dat met de mens in contact treedt, zich openbaart aan geprivilegieerde mensen, zijn wil en wensen te kennen geeft. Aldus is die God slechts een uitbreiding van alle vroegere mythische en godsdienstige verzinsels, het ultieme gezagsargument.
Het is echter evident dat ook dat bedrog gemakkelijk doorzien wordt, en dat alles wat men zogezegd verneemt van dat Opperwezen middels zijn openbaring, niets anders is dan de verzinsels van de mensen die ook dat bovennatuurlijk wezen verzonnen hebben.
Toch houdt dat idee nu al tweeduizend jaar een groot deel van de mensheid in zijn greep, of anders gezegd, houden sommige mensen heel veel andere mensen in hun macht met dat verzinsel. Ze hebben dat dermate verfijnd, dat het bijna vanzelfsprekend geworden is, en dat wie het betwijfelt, wel blijk geeft van heel veel kwade trouw. Wie kan immers twijfelen aan het bestaan van dat volmaakte wezen? Bestaan getuigt van een hogere volmaaktheid dan niet bestaan. Dus bestaat het. Een volmaakt wezen is ook volmaakt goed, er kan geen kwaad in schuilen. Het is dan ook het optimale voorbeeld voor de mens. Vandaar: ‘Weest dus volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is. (Mt. 5, 48)
Als men wil weten waaruit die volmaaktheid bestaat, blijkt echter dat men onontkoombaar aangewezen is op mensen aan wie God zich openbaart. Mensen hebben weliswaar een geweten waarin God rechtstreeks tot hen spreekt, maar dat geweten moet gevormd worden, anders verstaat men God verkeerd. Men kan God ook ontdekken in zijn schepping, maar ook daar mag men niet voortgaan op eigen inzichten of op die van de wetenschap, want die kunnen allemaal grondig verkeerd zijn. De Kerk is de enige vertolker van de openbaring. Zij bepaalt waarin de na te streven volmaaktheid bestaat. De mens moet haar gezag blindelings aanvaarden, alsof zijn voorschriften van God zelf komen, alsof het natuurwetten zijn.
Men zou kunnen zeggen dat dat systeem tweeduizend jaar lang gewerkt heeft. De voorschriften van de Kerk waren gericht op het welzijn van de mens, en hebben ons ten minste voor meer onheil behoed. Maar alleen de Kerk zegt dat. Anderen zeggen dat de Kerk veel meer kwaad dan goed gedaan heeft, dat ze zelf onnoemelijk veel grote en kleine misdaden begaan heeft, dat ze verhinderd heeft dat de mensheid zich autonoom in gunstige zin ontwikkelde, en dat ze dat nog altijd doet. Het staat ook vast dat de beoogde volmaaktheid niet bereikt is, door niemand, dat niemand zelfs maar in de buurt van die volmaaktheid is gekomen. Integendeel, dat verplicht nastreven van een irreële volmaaktheid heeft ervoor gezorgd dat al wat tekortschiet, elke overtreding van de zogezegd goddelijke maar in feite louter kerkelijke voorschriften veroordeeld wordt als zondig en bestraft wordt tot in de eeuwigheid. Dat maakt van iedereen schuldige zondaars, en geeft de priesterkaste de macht om die zonden te vergeven, een macht die zelfs het gerecht niet heeft.
Goedgelovige mensen die voor God kozen, in de overtuiging dat ze door het nastreven van de volmaaktheid hier op aarde, dat wil zeggen de absolute gehoorzaamheid aan de Kerk, na de dood de hemelse gelukzaligheid van het eeuwig leven konden verwerven, veeleer dan de eeuwige verdoeming in de hel, hebben zich al die tijd toevertrouwd aan de willekeur van een heel menselijke instelling. De volmaaktheid die ze betrachtten, was niet die van God, maar het banale, hypocriete en zeer onvolmaakte ideaal dat perfide mensen cynisch bedachten voor eigen macht en gewin.
Wat is dan het alternatief?
Ten gronde is er geen. Wij zijn op onszelf aangewezen. Net zoals de waarheid van de Kerk niet berust op een goddelijke openbaring maar op haar eigen menselijke inzichten, moeten wij gezamenlijk de waarheid betrachten. We moeten zelf durven wijs te zijn (sapere aude), individueel en collectief. Dan zal blijken dat de volmaaktheid niet van deze wereld is; dat goed en kwaad vele vormen en gedaanten aannemen, en dat elke uitspraak daarover slechts een voorlopig vonnis is. Missen is menselijk, maar we moeten wel beseffen dat wij en onze nakomelingen moeten leven met de gevolgen van onze vergissingen. Er is geen vergeving van de zonden, er is geen beloning of straf in een eeuwig leven na de dood. We leven slechts nu, en ‘als we dood zijn is ’t gedaan’ (Elsschot), althans voor elk individu, niet voor de mensheid, niet voor deze aarde, niet voor het universum.
Categorie:levensbeschouwing
08-11-2024
Paul Claes Odyssee 2.0
Paul Claes, Ouroboros. Odyssee 2.0, met tekeningen van Koenraad Tinel, Vossem-Tervuren: Uitgeverij Klein, 2023, ISBN 9789464774405, 172 blz., € 32, gebonden.
Een in vele opzichten uitzonderlijk boek. Vooreerst is het het eerste boek van Uitgeverij Klein, die zelf ook best bijzonder is, neem hier maar een kijkje: https://www.kleinboeken.com/klein/. Het is een opvallend boek, flink formaat, felle kleuren, prachtig verlucht met veertien tekeningen, of typische grafische experimenten van meester Koenraad Tinel. De bindwijze is bijzonder: het is genaaid met blauw garen, maar met open rug in een gekartonneerde wikkel; dat oogt fraai, maar zorgt er vooral voor dat het boek heel mooi open valt, waar je het ook openslaat. De uitgave verscheen eind oktober 2023 ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Paul Claes, die toen passend gefêteerd werd in Leuven en Gent.
Het gaat ook niet zomaar om een roman: hij is metrisch geschreven, meer bepaald in hexameters, dat wil zeggen in regels van zes versvoeten; dat is de vorm van Homeros’ Ilias en Odyssee, en van Vergilius’ Aeneis. Schrik niet, want Paul Claes doet dat in vlekkeloos en ongemeen rijk Nederlands alsof het niets is. Op geen enkel moment doet de tekst geforceerd of zelfs maar gemaakt aan, het klinkt altijd heel natuurlijk, en bij het lezen val je als vanzelf in het rustige ritme van de vloeiende verzen, terwijl je toch gewoon de verhaallijn volgt, en ondertussen geniet van de verbluffende stilistische vaardigheid van de auteur.
Paul Claes noemt zich zelf (onder meer…) een pasticheur. Een pastiche is een werk geschreven als een nabootsing van een werk van een bekende auteur. Dat is hier evident het geval: het verhaal heet een vervolg te zijn, een sequel op de Odyssee van Homeros, helemaal in de stijl van het origineel. Maar zijn pastiches zijn literaire pareltjes. Het gaat niet om plat nabootsen, dor epigonenwerk omdat men zelf niet beter kan, of geen eigen stijl heeft; evenmin om een parodie of karikatuur. Onze auteur heeft zich al sinds zijn jeugd grondig ingeleefd in de gepasticheerde werken en hun leefwereld, en ontleent daaraan vormelijke en inhoudelijke elementen, en ook de (meeste) personages, maar hij schrijft wel zijn eigen, persoonlijk geïnspireerde roman. Het nieuwe verhaal kon net zo goed hedendaags zijn, de dramatis personae eveneens. Er worden ook hedendaagse problematieken in verwerkt, zoals het toenemend milieubewustzijn, erotiek, seksualiteit en gezinsrelaties, vrijheid en slavernij, feminisme en gender, godsdienst en atheïsme, onsterfelijkheid en leven na de dood, menselijke voortplanting en klonen, virtuele realiteit, en ook de literatuur zelf. Dat de auteur dat alles in een homerische vorm heeft weten te gieten is niet minder dan een weergaloze tour de force, die alleen hij in ons taalgebied zo overtuigend tot een goed einde kon brengen.
Wie zich de moeite getroost om met Odysseus weer scheep te gaan, wacht een levendig avontuur met scherp getekende personages van vlees en bloed, schitterende landschappen, spectaculaire peripetieën en imposante natuurverschijnselen en ten slotte een wel heel verrassend einde. Wellicht zal niemand erin slagen al de ontelbare verwijzingen en allusies naar de klassieke oudheid en de wereldliteratuur – om nog te zwijgen van het persoonlijk leven van de auteur – te doorgronden, maar ze zijn subliem aanwezig als subliminale boodschappen. Zo genieten we ook van de muziek van Bach, zelfs als we ons niet altijd voortdurend actief bewust zijn van al de muzikale stijlfiguren en mathematische spitsvondigheden die gebruikt zijn bij haar opbouw. Met deze Odyssee 2.0 heeft Paul Claes zich met verve bevestigd als een meesterlijk stilist, die zijn onvoorstelbare eruditie en zijn fenomenale kennis van de klassieke oudheid en van de wereldliteratuur schijnbaar moeiteloos aanwendt om de fijnproevers onder ons een bijzondere maar uiteindelijk heel sterke en fascinerende hedendaagse roman aan te bieden.
Categorie:ex libris
04-11-2024
Griekse tragedies: Sofokles
Sofokles, Oidipous en Antigone. Drie tragedies, vertaald en toegelicht door Patrick Lateur, Eindhoven: Damon, 2024, ISBN 978 94 6340 353 5, 295 blz., € 29,90 hardcover.
In een fraaie hardcover met witte kapitaalbandjes en handig leeslint, waarop Damon het patent lijkt te hebben, krijgt de lezer hier een gedegen vertaling van de drie meest bekende tragedies van Sofokles (496-406): Koning Oidipous, Oidipous in Kolonos, en natuurlijk Antigone. Wie op school Grieks aangeleerd kreeg, hoorde weleens de naam van Sofokles vallen – die we meteen verbasterden tot Chocofles – , maar ik kan me niet herinneren dat we teksten van hem klassikaal gelezen hebben. Ook aan de universiteit moesten we het veeleer stellen met bijvoorbeeld Strabo’s beschrijving van Egypte. Dergelijk materiaal, over moord, zelfmoord en incest werd blijkbaar niet geschikt geacht voor de oren van (christelijke) jongelui. Mijn eerste kennismaking met Antigone was toen ik in 1965 zelf de Franse theatertekst (1942) van Antigone van Jean Anouilh kocht en die ademloos in één keer uitlas: ‘Moi je veux tout, tout de suite, - et que ce soit entier - ou alors je refuse !’
Deze uitgave was voor mij een uitstekende gelegenheid die ik dankbaar aangegrepen heb om na al die jaren de drie volledige tragedies eens na elkaar uit te lezen, daarbij goed geholpen door de uitvoerige aantekeningen, een uitstekend essay over Sofokles en Thebe, en een heel nuttig namenregister. We weten dat we met Patrick Lateur in veilige handen zijn wat de vertaling van het Grieks betreft, hij is immers hiermee niet aan zijn proefstuk toe. In 2013 kreeg hij al de Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap, Letteren voor zijn vertaling van Homeros’ Ilias, en later de Homerusprijs (NKV) voor de Odyssee. Bij Damon verschenen drie collecties van telkens 150 Griekse epigrammen. En ook nu stelt hij niet teleur, integendeel. Hoewel het om theaterteksten gaat, die bovendien 2500 jaar geleden geschreven zijn om opgevoerd te worden met zang en dans, leest deze vertaling zonder meer als een hedendaagse tekst. Dat is ongetwijfeld de aanzienlijke verdienste van de vertaler, maar het wijst ontegensprekelijk ook op het universele karakter van de behandelde thema’s, en niet minder op hoeveel onze hedendaagse cultuur verschuldigd is aan onze Griekse bakermat. Dat blijkt ook uit de vele hernemingen van deze verhalen, in talloze vormen en talen, al dan niet geslaagd, tot op de dag van vandaag.
Van de drie tragedies, die overigens oorspronkelijk niet bedoeld waren om samen opgevoerd te worden, maar wel een inhoudelijke eenheid vormen, niet het minst doordat de hoofdpersonages, of althans eenzelfde familie, dezelfde zijn, is Oidipous in Kolonos misschien wel de minst aansprekende. Er gebeurt minder, er wordt meer gepraat. In de andere twee vernemen we de handelingen natuurlijk ook via de dialogen en de tussenkomsten van het koor, er gebeurt helemaal niets op de scène, we hebben hier niet te maken met een actiefilm, maar met toneel in zijn meest eenvoudige vorm, zonder al gadgets, decors, accessoires, costumen en wat dies meer zij uit het moderne, laat staan hedendaagse theater – horrescoreferens.
Het incest-taboe, met bijhorende vadermoord, dat ook door Freud (the Viennese quack, dixit Nabokov) gretig aangegrepen is, wordt hier op een letterlijk onschuldige manier naar voren gebracht. Oidipous doodt zijn vader in een ‘eerlijk gevecht’, bijna als zelfverdediging, en vooral zonder te (kunnen) weten dat het om zijn vader gaat. Hij trouwt nadien met zijn moeder, maar nog altijd zonder te weten dat hij haar man gedood heeft, en zeker ook zonder zelfs maar te vermoeden dat het zijn moeder is. Dat beklemtoont hijzelf voortdurend eens alles hem duidelijk geworden is. De toeschouwers waren toentertijd genoegzaam vertrouwd met het verhaal – of de mythe, zo u wil – zodat het procedé van de ‘tragische ironie volop kan spelen. De acteur van het hoofdpersonage doet de hele tijd alsof hij zich van niets bewust is, terwijl niet alleen de toeschouwers, maar ook de meeste nevenfiguren maar al te goed op de hoogte zijn van wat zich al afgespeeld heeft, en wat hem, en ons, nog te wachten staat. We kennen dat uit onze eerste toneelervaringen met schooltoneeltjes als Smidje Smee, en de poppenkastfiguren van Jan Klaassen en Katrijn, Pierlala, de agent en de boef, en de duivel. Als kinderen schreeuwden we het uit: pas op! Hij zit achter het gordijn!
Ik waag me in deze recensie niet aan een grondige analyse van het incestthema bij Sofokles en in de Griekse oudheid in het algemeen. Uit de specifieke behandeling in deze tragedies blijkt weliswaar dat het om een toentertijd algemeen erkend en zwaarwichtig taboe gaat. Aan de andere kant is alleen al het feit dat het publiekelijk in massaal bijgewoonde en bekroonde tragedies opgevoerd werd, een onmiskenbare aanwijzing dat men zich daarbij toen al vragen stelde, al was het maar over de schuldvraag van wie, zoals Oidipous, volledig onbewust die taboes overtreedt, of zich van die aan de cultuur gebonden taboes niet bewust is. Vandaag, nu het gevaar op genetische afwijkingen vermijdbaar is door voorbehoedsmiddelen, zal men onvermijdelijk andere, allicht over het algemeen minder doorslaggevende argumenten moeten aanvoeren, en verliest het taboe althans enigszins zijn dwingend karakter. Maar zelfs de ontzetting die we bij Sofokles aantreffen bij alle dramatis personae, is letterlijk en figuurlijk ‘gespeeld’.
De ‘goden’ spelen in deze tragedies slechts bijrolletjes, al worden ze herhaaldelijk vermeld. Het lijken veeleer typische toneelgebruiken, om tussenkomsten aan te brengen die we nu aan smartphones toevertrouwen, in plaats van aan geraadpleegde orakels. De tragische handeling wordt onafwendbaar voortgestuwd (La machine infernale, Jean Cocteau, 1932) door het karakter en de daden van de personages zelf.
Deze uitgave is een absolute aanrader. De puike vertaling en toelichting maakt deze klassieke werken, die altijd al door velen volkomen terecht als hoogtepunten van onze beschaving zijn geprezen, vlot toegankelijk voor een hedendaags publiek, zonder evenwel afbreuk te doen aan hun eigen karakter. In de fraaie en duurzame presentatie door Damon is het een belangrijke blijvende aanwinst in elke huisbibliotheek.
Categorie:ex libris
27-10-2024
Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
Thomas Kempis, De imitatie van Christus, vertaald en ingeleid door Frank De Roo, Utrecht: Kokboekcentrum Uitgevers, 2024, ISBN 978 90 435 4131 2, 509 blz., € 39,99 hardcover.
Een van de (weinige) voordelen die je hebt als recensent, is dat je door uitgeverijen, auteurs en de moderator van een recensie-site op de hoogte gebracht wordt van nieuwe publicaties die anders aan je aandacht zouden ontsnappen, en je zo aangezet wordt om die werken te lezen. Wat ons ertoe brengt om dan een boek al dan niet ter recensie aan te vragen, is een complexe aangelegenheid. In dit geval was het bij mij de gelegenheid die ik daardoor kreeg om eindelijk van nabij kennis te maken met een werk dat ik sinds mijn prilste jeugd van naam ken, zonder veel over de inhoud of de auteur af te weten. De aanleiding voor deze publicatie is de 600ste verjaardag van de voltooiing van de tekst in 1424. En het moet gezegd: het is een indrukwekkend eerbetoon, in een lijvige turf van 500 bladzijden, waarvan de vertaling zelf minder dan de helft uitmaakt. De hoofdbrok bestaat dus uit algemene en meer specifieke inleidingen, biografische en bibliografische gegevens, bronnenonderzoek, toelichtingen, en de nauwgezette identificatie van het ontstellende aantal citaten in de Latijnse tekst. Dat alles gebeurt op voortreffelijke wijze door de vertaler, die zich hier ontpopt tot een ware wereldautoriteit ter zake. We hebben hier ongetwijfeld te maken met wat nu kan gelden als de definitieve Nederlandstalige uitgave van dit werk van Thomas (a) Kempis, dat sinds zijn ontstaan ontelbare keren uitgegeven is in vele talen, en tot voor kort als een van de meest gedrukte boeken van de hele wereld gold.
Die spectaculaire populariteit van dat in vele opzichten bescheiden werk is verwonderlijk voor de meeste hedendaagse lezers. De levenshouding die Thomas erin voorhoudt, is letterlijk niet van deze wereld. Hij beweert namelijk dat men zich volledig van de wereld moet afkeren, en zich totaal overgeven aan God. Men moet als het ware een louter geestelijk wezen worden, een soort menselijke engel, en als een volmaakte persoon één worden met de volmaakte God. Meer nog, men moet zichzelf verliezen en helemaal opgaan in God. Dat is niet zomaar ascetisch leven, het is een mystieke vereniging met God, en niet minder dan een voorafname op wat wie zo geleefd heeft te wachten staat na de dood.
Die levenshouding is niet iedereen gegeven, dat geeft Thomas ook zelf toe. Ze is vooral geschikt voor het monastieke kloosterleven, al zal ook daar niet iedereen erin slagen de hoogste volmaaktheid te bereiken. Zo zien we de belangrijke beperkingen van wat hij voorhoudt. Het is een ideaal dat vrijwel niemand kan bereiken. Bovendien veronderstelt het een omgeving waarin uitzonderlijke enkelingen zich daarop kunnen toeleggen dankzij de opofferingen van talloze anderen, die moeten instaan voor het levensonderhoud van enkele begenadigde en uiterst geprivilegieerde personen. Wat wij weten over de toestanden in de kloosters in de middeleeuwen en tot ver in de twintigste eeuw, staat in schril contrast met het ideaal dat Thomas voor ogen had.
Toch is de lectuur van deze middeleeuwse tekst zeshonderd jaar later althans voor mij zeker niet nutteloos geweest. Ik heb genoten van de vele verhelderende toelichtingen van auteur Frank De Roo. Bij het lezen van de vertaling heb ik vaak in gedachten de vergelijking gemaakt met andere filosofische tradities, die veelal tot dezelfde levenswijsheden kwamen, zij het vanuit een ander Godsbeeld, zoals dat van Spinoza. Maar meestal worden dergelijke welwillende interpretaties ongedaan gemaakt door de mystieke taal en stijl en de strengreligieuze ideologie van Thomas Kempis, die meer dan waarschijnlijk mede veroorzaakt is door de precaire middeleeuwse levensomstandigheden. De grootste ellende en levensonzekerheid is niet zelden de voedingsbodem voor utopische verlangens en onrealistische dagdromen.
Zoals ik zei is dit voorzeker de definitieve uitgave van wat vroeger ‘de navolging van Christus’ heette; echter niet alleen omdat ze moeilijk te overtreffen zal blijken te zijn, maar ook omdat de behoefte eraan eerlang allicht volledig verdwenen zal zijn. Deze monumentale publicatie zou aldus weleens een praalgraf kunnen zijn voor het bescheiden boekje van een bescheiden middeleeuwse monnik.
Categorie:ex libris
22-10-2024
De Griekse bronnen van de Verlichting
Koenraad Verrycken, Dialectiek van de Griekse Verlichting, Brussel: ASP, 2023, 272 blz., 978 94 6117 500 7, € 35 pb.
Het opzet van deze imposante monografie is zeer lovenswaardig: de verdediging van de waarden van de Verlichting tegen het heersende multiculturalisme en het cultuurrelativisme. Dat wordt evenwel slechts helemaal aan het einde expliciet vermeld. Voor het zover is, moeten we ons een weg banen doorheen het dichte struikgewas van Verryckens rumineren. Hij heeft ervoor gekozen om vanuit zijn eigen specialisme, de antieke filosofie, op zoek te gaan naar de verste voorgeschiedenis van de ‘klassieke’ Verlichting van de 17de en 18de eeuw. Zo komt hij, zoals onlangs nog Carlo Rovelli, uit bij de Ionische presocratici, en via het notoire geschrift van Adorno & Horkheimer, zelfs bij Homerus’ Ilias en Odyssee. Goed voor een bijna driehonderd grote bladzijden breed lettertapijt dat algauw voor je ogen gaat wemelen. Die omweg via het boek van Adorno en Horkheimer is niet de enige: ook uitgebreide excursussen over de secundaire literatuur over dat boek en andere, en zelfs over de tertiaire &c., worden ons niet bespaard. Alles wordt in het lang en het breed uitgesponnen. Om in zijn domein te blijven: het lijkt wel Odysseus’ hardnekkig kuise maar zoals haar echtgenoot sluwe gade, Penelope, die elke nacht wat ze overdag geweven had weer uittrok en ’s anderendaags opnieuw ter hand nam. Een andere vergelijking met Verryckens methode en stijl is deze: de repetitieve muziek van Philip Glass, waarbij een thema eindeloos gemoduleerd met nauwelijks merkbare nuances herhaald wordt. Maar als ik mag kiezen…
Let wel, voor wie zich erin wil verdiepen, is deze meer dan grondige studie best interessant. Hoewel ik sinds mijn prilste jeugd vertrouwd ben met Homerus, en zelfs grote delen ervan in het Grieks las, was ik er nog nooit toe gekomen om in Odysseus een voorloper, of zelfs de iconische aanstichter van de Verlichting te zien. Je leest immers zijn avonturen voor wat ze zijn, zonder freudiaanse of filosofische herlezingen en over-interpretaties. Odysseus als de eerste atheïst? Verrycken twijfelt geen ogenblik. Hij ziet in de hele Griekse beschaving een duidelijke trend, merkbaar vanaf het historische begin van haar literatuur, van ontmythologisering. De ‘dialectiek’ uit de titel verplicht hem ertoe om, Hegel, Marx en Adorno & Horkheimer achterna, dan ook een tegenbeweging te zien: elke Verlichting gaat over in een terugval in het duister, zoals de Franse Revolutie in de Restauratie. Die dialectiek is niet alleen een chronologisch verloop, maar synchroon aanwezig in elke periode en elk tijdsgewricht, en zelfs in een en dezelfde persoon.
De auteur heeft een opvallend complexe relatie met mythen. Verlichting is onmiskenbaar ontmyth(ologiser)en, de mot (mite in het Frans) zit in de mythe (Paul Claes). Maar Verrycken gebruikt op elke bladzijde de Griekse mythologie om zijn betoog op te bouwen. Hij behandelt daarbij de eerste (Griekse) mythische held, Odysseus, als was het een historische figuur. Nergens maakt hij de nochtans noodzakelijke sprong naar zijn schepper, de bijna even mythische dichter Homerus. Odysseus is een fictieve figuur, een verzonnen personage in twee oude verhalen. Wat Verrycken hem toedicht, moet dan wel over de auteur(s) van die verhalen gezegd worden. En dat is een zware hypotheek op de geloofwaardigheid van de redeneringen en veronderstellingen van deze auteur, en van de talloze andere auteurs die hij aanhaalt, deels om hen te nuanceren, deels om hen te verketteren, zelden om hen helemaal bij te treden. Mythen zijn mythen, verhalen zijn literatuur, fictie. Ze zeggen iets over de mensen die ze tot stand brachten, maar het zijn geen feiten, en het is geen filosofie, geen wetenschap. De grootste omzichtigheid is geboden wanneer men antieke mythen en verhalen duizenden jaren later gaat interpreteren, om ze te gebruiken als verklaringsgronden voor complexe nieuwe verschijnselen zoals de Verlichting, laat staan onze huidige samenleving. Verrycken gebruikt zijn indrukwekkende eruditie zonder scrupules, hij twijfelt geen ogenblik aan zijn gelijk, alles is voor hem overduidelijk en evident. Hij slaagt erin – bijna, meestal, enigszins – om zijn lezers mee te nemen op zijn odyssee, maar die lezers doen er goed aan om zoals Odysseus wel te luisteren naar zijn sirenenzang, maar zonder zich kritiekloos te laten meeslepen.
Zo had ik de grootste moeite met zijn verregaand iconoclastische interpretatie van Socrates/Plato. Zijn dialectologische methodologie, of moeten we het een vooringenomenheid noemen, verplicht hem om naast of na elke Verlichte denker (Aufklärer)of periode een Gegenaufklärer te ontwaren, en tot mijn niet geringe verbazing bleek dat hier zowel Socrates als Plato te zijn. Laat dat nu precies de figuren te zijn die algemeen het meest als de coryfeeën van het Griekse denken worden beschouwd. De argumenten die de auteur aanvoert voor die gedurfde stellingname overtuigen niet. Het is niet omdat Socrates zijn rede een daimonion noemt dat hij in demonen zou geloven. Het is niet omdat Plato gebruik maakt van mythen, bestaande en door hemzelf bedachte, dat hij in mythen zou geloven of wensen dat men dat doet, veeleer dan rationeel na te denken. Laten we wel wezen: Socrates/Plato (het onderscheid is heidens moeilijk te maken) vormen een hoogtepunt van het rationele denken in de Griekse oudheid, zoals eenieder die Plato leest meteen doorheeft. Men moet de zaken al heel erg hard verdraaien om hen als Gegenaufklärer af te schilderen, wat hier nochtans met verve gebeurt. Een dergelijke obstinatie (de spellingcontrole suggereert obstipatie, maar zover wil ik het niet drijven) met een idee, in dit geval de dialectiek, doet me denken aan een beleidsmedewerker van de huisvestingsdienst van de Leuvense universiteit, die in het aanbod van studentenkamers een zevenjarige opgaande en neergaande cyclus meende te onderscheiden. Het is even weinig waarschijnlijk dat elke filosofische stroming of trend zou gevolgd worden door het tegenovergestelde daarvan, als dat het aantal beschikbare kamers in een studentenstad noodzakelijkerwijs zou bepaald worden door het heilige getal zeven.
Een eindoordeel maken over dit boek is geen gemakkelijke opgave. Er zijn veel redenen om de volgehouden inspanning om tot zinvolle verklaringen te komen te bewonderen, zelfs als men het niet met alle premissen en conclusies eens is. Het opzet van het boek is zonder meer lovenswaardig, we hebben hier duidelijk te maken met een oprechte en geëngageerde aanhanger van de Verlichting. De uiterst breedvoerige stijl en de opeenstapeling van herhalingen is helaas vermoeiend, en is niet van aard om bepaalde onzekere of arbitraire stellingnames tot overtuigende waarheden te maken. Het is dus met gemengde gevoelens dat ik deze recensie afsluit, maar al bij al betreur ik het niet dat ik de nodige – niet geringe – tijd genomen heb om het helemaal aandachtig te lezen. Ik deel de mening van de auteur dat de Griekse beschaving werkelijk de wieg is van onze beschaving, en dat wij beducht moeten zijn voor de vele gevaren die de verworvenheden van die beschaving vandaag bedreigen. Voor zijn inzet ter zake in dit uiteindelijk uitdagende boek zijn wij hem zeker oprecht dank verschuldigd.