mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
14-06-2011
Register
Een register is voor de meeste mensen een schrift of
een boek waarin men zaken bijhoudt. Het is niet echt een boek in de gebruikelijke
betekenis van het woord, omdat er in een nieuw register niets geschreven of gedrukt
is, hoogstens een aantal meestal lichtblauwe en rode lijnen die de kolommen en
de regels aangeven waarbinnen de gegevens met de hand worden geschreven.
Vroeger hadden de bedrijven een kasregister met daarin de inkomsten en
uitgaven, in aparte kolommen. Een ander bekend voorbeeld is het
bevolkingsregister, met daarin de namen van de personen die in een gemeente of
stad of land wonen. Dat hoeft geen echt boek meer te zijn, de gegevens kunnen
ook opgeslagen zijn in het geheugen van een computer of op een of andere
elektronische drager zoals een cd-rom of een geheugenstick. In het geval van bevolkingsregister
verwijst de benaming register niet meer naar het boek, de drager, maar naar
de inhoud.
Voor de etymologie, de afkomst van ons woord moet je weeral
niet bij Van Dale te rade gaan, die verwijst naar het Latijnse woord registrum en een eerste
verschijningsdatum van het Nederlandse woord in 1397, maar daarmee zit hij nauwelijks
halverwege de geschiedenis. We moeten helemaal terug tot de tijd van de
Romeinen. Regero is een werkwoord en
het betekent ik noteer, ik schrijf op of over. Het is een samenstelling van gero, ik draag en het voorvoegsel re-, letterlijk ik draag terug; het
verwijst naar overdragen van een gegeven naar een lijst. Het verleden deelwoord
is regestum en dat is de basis voor een
verdere vervorming in het Middeleeuws Latijn: registrum. Van daar is het in zowat alle Europese talen
overgenomen.
Maar ons woord heeft meer dan één betekenis. Zo is er
de uitdrukking alle registers opentrekken. Die hebben we uit de wereld van
het orgelspel. Oorspronkelijk verwijst het naar het overzicht van de bedieningsknoppen
voor de verschillende klankkleuren en groepen van toonhoogtes die een orgel
heeft. Op een groot orgel is dat een zeer indrukwekkende rij knoppen boven en
naast de klavieren, bij de uitvoering van complexe orgelwerken is er naast de
organist een afzonderlijke muzikant nodig die de registers bedient.
Bij uitbreiding is één register de verzameling van de
orgelpijpen van opeenvolgende tonen binnen één bepaalde klankkleur of
toonhoogte, bijvoorbeeld de twaalfvoet, of de neuzelaar en bijgevolg de specifieke
klank die daardoor wordt voortgebracht. De organist bedient de verschillende
registers door aan een knop te trekken, zodat de lucht van de blaasbalg naar
een welbepaalde rij orgelpijpen gaat. Als je alle registers opentrekt, speel je
met al de verschillende series pijpen tegelijk en dat geeft niet alleen een
zeer rijke, complexe klank, maar het maakt ook veel lawaai, zoals in een orkest
met alle (tutti) instrumenten voor
een majestueuze finale.
Van daar is de benaming register overgedragen naar
andere muziekinstrumenten en zelfs naar de menselijke stem: je kan spelen of
zingen in een hoger of lager register. In het taalgebruik is er bijvoorbeeld
het vertrouwelijk register of het meer formele.
Een andere afleiding van het in- en uitschuiven van de bedieningsknoppen
van het orgel vinden we in de benaming register voor de lade of schuif van
schouwen, roosters en ovens.
Ook in de drukkunst vinden we ons woord terug. Boeken
drukt men op grote vellen, signaturen genaamd, die men dan vouwt tot er op elke
bladzijde ook één bladzijde afgedrukt staat. Op elk van de katernen die zo ontstaan
vind je onderaan een aanduiding die verwijst naar het boek in kwestie en de
volgorde van de katernen, zodat er geen vergissingen gebeuren bij het inbinden.
De lijst van die verwijzingen noemt men het register. Die naam is bijna
vanzelfsprekend overgenomen voor de inhoudsopgave, de lijst van de hoofdstukken
en paragrafen die men vooraan of achteraan in het boek afdrukt.
Maar er is nog een andere toepassing, nog steeds bij de
drukkers. Misschien heb je er nog niet op gelet, maar het is zeer belangrijk
dat bij drukken de regels van de ene kant van de pagina perfect overeenkomen
met die van de achterkant, de keerzijde (men zegt ook recto en verso, of in het
Nederlands de schoondruk en de weerdruk). Je kan dat zelf ook vaststellen als
je een mooi gedrukt boek ter hand neemt. Hou eens een bladzijde tegen het licht
en je zal zien dat, als het boek professioneel gezet is, de regels van de voor-
en de keerzijde mooi overlappen. Waarom moet dat zo?
Papier is altijd min of meer doorzichtig. Enkel zeer
zwaar papier is dat niet. Boeken met zwaar papier uitgeven is een dure
onderneming en dikke, zware boeken zijn niet handig in het gebruik. Twee goede
redenen om dus zo dun mogelijk papier te gebruiken. Maar dan schemeren de
letters van de keerzijde storend door op de voorzijde. Al heel vroeg hebben de
drukkers ontdekt dat het veel minder hindert als je de regels van de keerzijde
netjes doet samenvallen met die van de voorzijde. Doe je dat niet, dan veroorzaakt
de keerzijde een grijze schaduw op de witte interlinie van de voorzijde. Dat
geeft een smoezelige indruk, alsof het papier vuil is. Het maakt het lezen ook moeilijker.
Bij een goede overeenkomst tussen voor- en keerzijde is de interlinie mooi wit,
er is een goed contrast tussen de gedrukte tekst en de witte pagina. Bovendien
versterkt de schaduw van de keerzijde de letters op de voorzijde: het zwart van
de inkt wordt nog versterkt door achtergrond gevormd door de inkt op de
keerzijde. Het klinkt allemaal wat ingewikkeld, maar neem eens een goed gedrukt
boek in de hand en bekijk het eens, dan wordt het meteen duidelijk.
Het typografisch goed overeenkomen van het zetwerk van
de schoon- en de weerdruk noemt men het register. Registeren (niet:
registreren) is het (doen) overeenkomen van de regels. Wellicht is dat afgeleid
van gedrukte registers, waarin elke bladzijde egaal bedrukt is met de lijnen
die de kolommen vormen; ook daar is het belangrijk dat die mooi overeenkomen,
zodat elke bladzijde van het register er eender uitziet.
Toen men met mechanische meerkleurendruk begon (de
eerste gedrukte boeken werden met de hand ingekleurd), stelde zich een nieuw
probleem. De verschillende kleuren worden één voor één gedrukt, het papier gaat
dus verscheidene keren door de pers. Sommige kleuren moeten precies naast
elkaar komen, andere moeten elkaar overlappen om gemengde kleuren te bekomen;
en alle kleuren moeten overeenkomen met de gedrukte tekst. Dat is een precisiewerkje
voor specialisten. Ook dat is registeren, de overeenkomst is het register: de
afbeelding registert, het register is goed.
Die uitdrukking kan je ook overdrachtelijk gebruiken:
twee zaken kunnen goed samengaan en dan registeren ze. Ondernemingszin
registert goed met werklust. IJver registert met arbeidsvreugde.
Register is een handzaam woord. In zijn afgeleide
betekenis van het doen overeenkomen van de tekst op de voor- en keerzijde noopt
het ons tot nadenken over de manier waarop wij met elkaar omgaan. Zoals en
pagina heeft ook elke medaille twee kanten, je kan alles van uit twee oogpunten
bekijken, je moet beide klokjes horen luiden. Ook op die manier is het
belangrijk dat de twee kanten goed overeenkomen met elkaar. Zoals bij zetwerk
worden de dingen vertroebeld als de twee kanten niet overeenkomen, terwijl bij
een goede afstemming op elkaar de eigen standpunten nog versterkt worden en het
contrast verduidelijkt. Het tegendeel van een stelling is niet meteen onzin, we
kunnen veel leren van elkaar als we bereid zijn om naar elkaar te luisteren, om
onze versie te toetsen aan een andere.
Ik had het net over medailles. De twee zijden hebben
een naam, zelfs verscheidene. Officieel is dat de avers en de revers zijde.
Avers is de voorkant (van het Latijn adversus,
dat wat zich tegenover ons bevindt), revers is de achterkant. Wij kennen ook
kruis en munt: kruis is de voorzijde, munt de achterkant. Op de voorkant staat een
afbeelding, oorspronkelijk een simpel kruis, maar nu meestal de kop van een koninklijk
of ander belangrijk persoon; daarom spreken we van de beeldzijde. In het Engels
is het officieel obverse-reverse, of in
de volksmond heads-tails. In het
Frans zegt men naast avers-revers
gemeenlijk pile-face maar face is natuurlijk de voorkant, de côté droit, de beeldzijde; pile is de keerzijde, de etymologie is
onduidelijk, maar heeft te maken met het Latijnse pila, zuil of kolom, zoals onze pilaar. Op de keerzijde staat
meestal de waarde van de munt.
Kruis of munt doen we voor onbelangrijke dingen, zoals
bij een voetbal- of tenniswedstrijd om uit te maken wie het eerst aan deze of
gene zijde van het veld begint. Het is de of-of redenering: het is het een of
het ander en het maakt niet uit wat het resultaat is. We laten het toeval
beslissen. Dat is geen goede manier om bijvoorbeeld aan politiek te doen.
Politiek is complex, er zijn meestal veel meer mogelijkheden dan twee.
In de Belgische politiek zitten we in een patstelling,
zoals bij het schaken, waarbij de koning (nog) niet schaak staat, maar geen
kant meer uit kan zonder het gevaar te lopen omvergeworpen te worden, terwijl ook
de andere stukken niet meer kunnen bewegen. De meeste politici zeggen dat er
geen alternatief is: we moeten naar een compromis, waarbij iedereen water in de
wijn doet. Ik ben die mening niet toegedaan. De reden voor de patstelling is
dat we twee verschillende landen zijn, of zelfs drie, met Vlaanderen als een
quasi onafhankelijke staat. Waarom zouden wij een compromis sluiten? Is er één
goede reden waarom we niet onze eigen gangen zouden gaan, zoals we al doen voor
een ruim aantal belangrijke aangelegenheden, zoals onderwijs en alle culturele
kwesties, verkeer, toerisme enzovoort, officieel in totaal meer dan dertig
specifieke verantwoordelijkheden? Er is wel degelijk een alternatief: de
splitsing van de miskleun België.
Misschien denk je nu: moeten we dan niet werken volgens
het registermodel, waarbij voor- en keerzijde gelijke kansen krijgen? Putten we
geen kracht uit de eendracht? Dat is enkel zo wanneer er inderdaad eendracht
is. Ik weet het wel, ook de Vlamingen zijn het vaak onderling oneens, maar over
maatschappelijke kwesties is er veel meer eensgezindheid binnen elk van de gemeenschappen
dan tussen de gemeenschappen. Vlaanderen is overwegend centrumrechts, Wallonië
is uitgesproken links. Wat een federale regeringsvorming in de weg staat, is
ten gronde niet zozeer de tegenstelling inzake staatshervorming en Vlaamse
autonomie, maar wat we met die autonomie willen doen: een Vlaamse staat
uitbouwen die niet geschoeid is op de socialistische leest die Wallonië al
zolang teistert.
Als je het op een andere manier wil bekijken, kan je
zeggen dat de Franstaligen vooral bezig zijn met de beeldzijde van de medaille,
waarop de kop van de vorst prijkt als een symbool van de nationale eenheid. De
Vlamingen hebben meer oog voor de keerzijde: daarop staat de waarde van onze
munt genoteerd en dat is wat echt telt. Op de beeldzijde kan om het even wat
staan, kijk maar eens naar de euros in je geldbeugel; het kan ook zonder
koning, blijkbaar.
Een jaar na de verkiezingen is het de hoogste tijd dat er
een einde komt aan de Belgische patstelling. Schakers weten dat dit alleen kan
door een remise: we stoppen ermee, niemand wint of verliest, we doen een tabula
rasa en beginnen opnieuw, elke speler zet al zijn stukken weer op het bord en
probeert er het beste van te maken, met respect voor de regels en voor zijn of
haar tegenstander.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
11-06-2011
Desiré Vermeulen in Galerij Iris in Werchter
Zeer tegen mijn gewoonte in ben ik gisteren in het
openbaar opgetreden, echt waar. Dat zit zo: mijn overbuur Desiré Vermeulen,
gepensioneerd huisschilder en kunstschilder, stelde na vele jaren nog eens tentoon,
een heuse retrospectieve. De vaste inleider uit de streek, de bekende Pol
Vandyck, had zijn medewerking toegezegd maar moest afhaken om medische redenen.
Ik was vereerd toen Desiré mij kwam vragen om die taak op mij te nemen. We
slaan wel eens een praatje over kunst of over de politiek, vooral als de zon
schijnt en we allebei buiten komen.
Het is een mooie avond geworden, veel volk, vrienden en
kennissen en buren, meer dan honderd mensen samen. De kinderen en kleinkinderen
van Desiré en Wiske hadden alles prima georganiseerd in kunstgalerij Iris op
het kerkplein (Werchterplein) van Werchter. De tentoonstelling loopt nog tot 19
juni 2011 en is een bezoek zeker waard.
Enkele schilderijen van Desiré staan op internet, klik hier.
De tekst van mijn inleiding staat in een afzonderlijk
document.
Categorie:samenleving Tags:kunst
10-06-2011
Vernissage Desiré Vermeulen 10 juni 2011
Goedenavond.
Laat me
beginnen met een rechtzetting. Iedereen die mij kent en zeker iedereen die Pol
Vandyck kent, weet perfect dat ik Pol Vandyck niet ben. Pol was gevraagd, of
had aangeboden, maar dat is eigenlijk hetzelfde voor Pol, om op deze vernissage
een woordje te zeggen, of als het aan hem lag misschien zelfs meer dan een.
Maar Pol heeft iets aan dhand of aan het been en kon dus niet komen, zeer tot
zijn en onze spijt. En dus had Desiré pech. We kunnen ons niet voorstellen dat
iemand Pol zou kunnen vervangen. Pol is onvervangbaar. En onvoorstelbaar. In
zijn wanhoop dacht Desiré toen aan zijn overbuur. Die leest boeken en schrijft
ook. Misschien kan die wel een woordje zeggen. Zo gezegd, zo gedaan.
En zo komt
het dat ik vandaag voor u sta. Ik ben Karel en ik ben de buurman van Desiré en
ik ga u onderhouden over Desiré en zijn werk. Ik heb mijn gedachten geordend en
ze opgeschreven en ik ga me aan mijn tekst houden. Zo vermijd ik al te lange
uitweidingen en dat is goed, want jullie zijn niet naar hier gekomen om naar
mij te luisteren of naar Pol, maar om naar Desiré zijn werk te kijken. Heb nog
even geduld, het zal niet te lang duren.
Desiré is
een schilder. Daar twijfelt niemand aan. Jullie hebben hem gezien, vroeger, met
zijn witte broek en vest en met een schilderspetje op zijn hoofd. Hij heeft
menig huis geschilderd en behangen in Werchter en het omliggende. Maar wat is
een schilder eigenlijk?
Een schilder
was oorspronkelijk iemand die, je raadt het nooit, met schilden werkte. Echte
schilden, zoals in de oorlog, maar dan in de middeleeuwen en zo, toen men nog
met zwaarden vocht en pijl en boog, en dus ook met schilden. Zon effen schild
is maar saai en dus kwam iemand op het gedacht om daar iets op af te beelden,
bijvoorbeeld iets dat verwees naar de naam van de baron of de graaf, zoals
Boudewijn met de IJzeren Arm. En dus moest iemand een ijzeren arm op een schild
zetten en dat was de eerste schilder, ik maak je niets wijs.
Een schilder
is dus iemand die iets mooier maakt dan het is. Als Desiré gepasseerd was in
een huis, dan zag dat er plots helemaal anders uit: veel luchtiger en lichter,
proper, als nieuw bijna, gewoon met een likje verf en enkele rollen
behangpapier. Je beseft maar hoe groezelig een huis is als je de spiegel en de schilderijen
van de muur haalt en de kasten verplaatst.
Schilders
zijn slimme mensen. Ze weten precies wat er nodig is om iets moois te maken. Ze
gaan daarin zeer ver. We zijn allemaal al eens in een barokke kerk geweest, of
een museum of een oud herenhuis of zelfs een paleis en dan waren we ongetwijfeld
onder de indruk van al die pracht, de zwart marmeren zuilen en zelfs de muren
bekleed met het helderste glanzend marmer. Wat velen niet weten, is dat al dat
marmer niet uit Carrara komt, maar uit de verfpotten van schilders zoals onze
Desiré. De zuilen zijn gemaakt van hout en plaaster, de muren zijn gewoon bepleisterd
en Desiré en zijn collegas hebben er marmer van gemaakt, of hout, eik en
notelaar, of damast, of zelfs goud. Schilders zijn straffe mannen, en vrouwen,
nog straffer dan alchemisten, want zij kunnen pleister en verf veranderen in
marmer en hout en goud. Zij maken de wereld mooier dan hij is, voor de prijs
van enkele potten verf en vele uren ingespannen ambachtelijk werk.
Mijn
achteroom was ook een schilder, net als Desiré en net als Desiré was hij na
zijn uren ook kunstschilder. Er zijn wel meer mensen geweest die deze
combinatie hebben gemaakt, sommigen hebben het zelfs ver gebracht, in
Duitsland, bijvoorbeeld, bijna zeventig jaar geleden, maar dat is helaas niet
goed afgelopen, hij was beter schilder gebleven, maar dat is een ander verhaal.
Als je de hele dag schildert en ook nog wat les volgt en naar de academie gaat,
dan wil je onvermijdelijk als ambachtsman, als schilder, ook wel eens aan kunst
doen. Dan ben je kunstschilder.
Wat je dan doet
is eigenlijk nog altijd hetzelfde. Je maakt de wereld mooier dan hij is. Met
wat tubes verf en een penseel en een doek, of met potlood en papier maak je een
schilderij, een tekening. Als je dat proces zou opnemen op film en het dan
versneld afspelen, dan zou je zien hoe kleurvlekken stilaan een afbeelding
worden. Een kunstschilder tovert. Hij verandert het doek en de verf met zijn
penseel in iets dat ons aanspreekt, iets dat we verstaan, dat betekenis heeft.
Kijk: dat is de kerk van Werchter, daar: de Demer; een zomerse tuin; de zee; dat
is Wiske; dat zijn oude bierflesjes; dat is een boerderijtje in de sneeuw.
Desiré toont
ons iets. Hij laat ons iets zien dat we zelf niet gezien hebben, hij heeft het
in onze plaats bekeken, in al zijn details en heeft het dan voor ons
gekonterfeit, zoals hij het gezien heeft. Hij heeft het voor goed vastgelegd,
we kunnen er altijd naar kijken en zeggen: kijk, dat is een boerderijtje in de
sneeuw en het is van Desiré.
Kunstschilders
maken er iets van. Als ze een schilderij maken van een huis, of een molen, of
een ruiker bloemen, of een landschap, of een naakte vrouw, dan zijn ze zoals
God in het Aards Paradijs: ze scheppen uit het niets, of toch bijna. Met weinig
middelen, maar met engelengeduld, slagen ze erin om een mens of een kerktoren voor
onze ogen te toveren en we zeggen verbaasd: het is hem just!
Schilders
zijn doeners, scheppers, maar het zijn ook zieners. Zij kunnen kijken, ze zien
wat wij niet zien, waar wij overheen kijken. De wereld die zij zien is zoveel
rijker dan die van ons, zoveel veelkleuriger, zoveel aangrijpender, zoveel
mooier of zoveel lelijker. Zij werken met hun penselen en hun verf, met hun
potloden, maar ook met hun ogen. Ze zien de wereld om hen heen en brengen dat
beeld over op hun doek, hun ogen dartelen van de os in het veld naar de os op hun
ezel, tot ze tevreden zijn over wat ze gezien hebben en geborsteld of getekend.
Schilders
zijn knappe koppen. Zij gebruiken hun verstand, ze werken met hun hersenen. Ze maken
geen fotos, ze tekenen de werkelijkheid maar ze vertekenen ze ook. Ze geven
zin en betekenis aan de dingen door ze eerst te zien en dan af te beelden, op
hun manier. Ze komen ons iets zeggen: kijk: dat heb ik gezien. Mooi hé? Of: is
dat niet erg? Of: ik zie u graag.
Schilders
tonen ons de werkelijkheid, de wereld om ons heen. Maar ze tonen ook zichzelf.
Dat doen wij allemaal, wij laten ons zien, we geven ons bloot, de ene al wat
bloter dan de andere. Door de manier van ons te kleden, door onze haartooi,
onze manier van doen, van spreken, van staan en van zitten, laten we anderen
zien wie we zijn, onbewust meestal, of soms heel bestudeerd. Schilders doen dat
ook, in hun werk, hun schilderijen. Door ons naar de wereld te doen kijken door
hun ogen, kunnen we een beetje in hun ziel kijken, worden we uitgenodigd om ons
in hun plaats te stellen. Er is, lieve mensen, geen betere manier om iemand te
begrijpen dan ons in zijn of haar plaats te stellen, het is het meest
menselijke dat we ooit kunnen doen.
Desiré heeft
lang gewacht voor hij ons nog eens de gelegenheid gaf om in zijn hart te kijken,
om ons zijn wereld te laten zien. Maar het was het wachten meer dan waard. Het
is een wereld die ons uitermate vertrouwd is. Hier geen gruwelijke Goyas, geen
smeltende horloges van Dali, geen verscheurde lichamen uit Guernica, geen
fotos uit de krant. Het is zijn wereld, onze wereld, die waarin wij leven,
bekeken door Desiré.
Het is ook
Desiré zelf die we zien. De ambachtsman, die met verve veelkleurig marmer kan maken
of edel hout. De doener, die onze wereld mooier maakt en gans nieuw. De ziener,
die oog heeft voor het sprekend detail, de kleine dingen die het leven de
moeite waard maken om geleefd te worden. De denker, die zin geeft aan de
dingen, die onze wereld begrijpelijk maakt en bewoonbaar. Iemand die verbonden
is met zijn dorp en zijn streek, zijn heimat, met de mensen om hem heen, met de
seizoenen in de natuur en de seizoenen van het leven. Een man die de
geschiedenis kent, de grote geschiedenis van de mensheid en de kunst, maar ook
de petite histoire, het leven en de dood in het dorp, een kind dat geboren
wordt, de moord op een man op een brug, lang geleden, maar niet vergeten. Een
eenvoudig man, misschien, maar net zoals wij allen ook weer niet zo eenvoudig,
hij kan verrassend uit de hoek komen. De keeper van de voetbalploeg, de koning
van de gilde, de zwemmer op de Demer en in de Adriatische zee, de geduldige visser.
Een dromer ook, een dichter met beeld en kleur, een schilder, een kunstschilder,
een kunstenaar, een levenskunstenaar. Iemand naar wiens nabijheid je kan
verlangen, nen echten, un vrai Desiré.
Als je
straks naar zijn werk kijkt, probeer dan te zien hoe hij voor ons naar de
wereld heeft gekeken, maar vooral ook hoe hij door zijn schilderijen en
tekeningen monkelend naar ons kijkt met zijn vinnige, glinsterende oogjes.
Ik dank u
voor uw aandacht.
Categorie:samenleving Tags:kunst
09-06-2011
Driewerf, maar geen driewerf hoera!
Herman Berger,
Evolutie en metafysica, Damon-Budel,
2001, 208 blz., ong. 17
Ik kwam dit
boek tegen in de stadsbibliotheek Tweebronnen van Leuven en kon niet laten om
het mee te nemen, natuurlijk. Ik heb beloofd om hier geen recensies te maken
van boeken die ik niet echt goed vind en tot nog toe heb ik me daaraan nogal strikt
gehouden. We zullen dus kort zijn. Dit is een typisch tweederangs werk, een
eindeloze dialoog met talrijke andere auteurs en voegt daaraan niets wezenlijks
toe. Het is dus hoe dan ook beter om die auteurs zelf te lezen, behalve dat een
aantal onder hen ook niet de meest originele of prominente zijn. Daarmee is
alles gezegd over dit oninteressant werk.
Herbert De
Vriese, Geert Van Eekert, Guido Van Heeswijck, Koenraad Verrycken, De koningin onttroond. De opkomst van de
moderne cultuur en het einde van de metafysica, Pelckmans-Kapellen, 2005,
308 blz., 24,99
Dit was de
reden voor mijn bezoek aan de stadsbibliotheek: even kijken of dit de moeite
was. Het oordeel is gemengd. Dit is ernstig filosofisch werk, daarvoor niets dan
lof. Maar mijns inziens is enkel de eerste van de vier bijdragen leesbaar voor een
niet-filosofisch geschoold publiek en dan nog! Ik heb voortdurend zitten
denken: is het nu echt niet mogelijk om naast de noodzakelijke analyses wat
meer plaats in te ruimen voor de synthese, voor de resultaten van het
onderzoek, voor de eigen conclusies, voor de zaak zelf? Als je op elke
bladzijde ten minste vijf namen tegenkomt van filosofen, ten minste drie titels
van hun werken en ten minste één citaat, dan heb ik althans de neiging om gaandeweg
moe en moedeloos te worden. Ik vrees met grote vrees dat minder geduldige
lezers dan ik dit werk al na enkele bladzijden opzij zullen leggen. Ik heb de
eerste twee hoofdstukken doorworsteld, het derde en het vierde heb ik
gedeeltelijk gelezen. Dit is voor specialisten, maar die lezen dit ook niet, ze
weten al wat erin staat. Voor wie is het dan geschreven?
John Redwood, Reason,
Ridicule and Religion. The Age of Enlightenment in England 1660-1750,
Thames and Hudson-London, 1976, 1996², 288 pp. notes, bibliography, index, tweedehandsong. 6
Ook voor
dit werk heb ik op mijn tanden moeten bijten, maar ik ben erdoor geraakt, na
twee pogingen en ik heb het me niet beklaagd. Verwacht geen uitvoerige
bespreking van mij, dat heeft geen zin: ofwel lees je het boek en dan heb je
mijn bespreking niet nodig, ofwel lees je het niet en dan heb je ook niets aan
een bespreking. Het gaat er in dit boek immers niet om een concreet standpunt
te verdedigen of een aantal conclusies te trekken. De auteur heeft zich
gedurende enkele jaren uiterst grondig verdiept in deze periode, heeft al de
oorspronkelijke werken gelezen, heeft manuscripten en pamfletten opgezocht in bibliotheken.
Het resultaat daarvan is een indringend overzicht van de grote en kleinere
namen uit de Engelse Verlichting, waarin zowel de voor- als tegenstanders aan
bod komen, misschien de laatste wat meer dan de eerste.
Wat het
boek zeer aantrekkelijk maakt is enerzijds het heerlijke Engels en anderzijds
de overduidelijke uitzonderlijke intelligentie en flair van de auteur. Het is
des te merkwaardiger dat deze zelfde John Redwood na het schrijven van dit magistrale
historisch en filosofisch werk een totaal andere wending heeft gegeven aan zijn
carrière. Hij is in de politiek gegaan, heeft het tot staatssecretaris en minister
gebracht onder Thatcher en deed zelfs een gooi naar het leiderschap van de
Conservatieve Partij, maar werd uiteindelijk verslagen door John Major. Hij
speelt nog steeds een belangrijke rol in de nationale politiek. Op zijn eigen
website vermeldt hij dit boek niet eens. Vreemd.
Als je over
de Engelse Verlichting wil meespreken, kan je niet om dit boek van John Redwood
heen. Het is geen gemakkelijke lectuur, maar het werpt een unieke, typisch
Britse blik op een voor ons vrijwel onbekend aspect van een van de meest fascinerende
periodes uit onze beschavingsgeschiedenis. Zowel de oorspronkelijke gebonden uitgave
uit 1976 als de paperback uitgave die in 1996 verscheen naar aanleiding van
zijn poging om het tot eerste minister te schoppen, zijn te koop voor een
habbekrats.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
08-06-2011
Agnosticus of atheïst?
Het was Thomas Henry Huxley die in 1869 de term agnostic bedacht. Daarmee probeerde hij
enerzijds een tegenstelling uit te drukken tussen de gnostic, iemand die weet of meent te weten, vooral op basis van een
openbaring of mystieke inwijding en iemand die kennis via dergelijke openbaringen
verwerpt, de agnostic; anderzijds wou
hij veiligheidshalve de term atheïst vermijden, die sinds het begin van de
beschaving gebruikt wordt om mensen aan te duiden die zich distantieerden van
de stamgoden en die zich zo buiten de maatschappij stelden. Daarbij moeten we wel
beseffen dat die atheïsten precies hetzelfde deden als de agnost Huxley: ze
verwierpen de openbaring als grond van kennis en aanvaardden enkel de mens zelf
als bron van alle kennis en wetenschap. We mogen evenmin uit het oog verliezen
dat ook de zogenaamd goddelijke openbaringen in feite slechts menselijke kennis
zijn, aangezien er geen God is. Het echte verschil is dus hierin gelegen, dat
openbaringsgeloof gebaseerd is op gezagsargumenten, terwijl authentiek menselijk
denken autonoom is, gebaseerd op de mogelijkheden en beperkingen van het
menselijk vernuft.
Toen ik vijf jaar geleden mijn weg zocht in het kluwen van
het denken zonder God en op zoek was naar een term voor mijn levenshouding,
noemde ik mezelf aanvankelijk ook agnost. Ik zag wel iets in de opvatting dat
je het niet-bestaan van iets niet kan bewijzen: the absence of evidence is no evidence of absence. Maar gaandeweg
werd me duidelijk dat het omgekeerde waar is, in dit geval: als er geen enkele
aanwijzing is van het bestaan van God, dan is er geen God, dan is dit een lege
term. Non sunt multiplicanda entia
praeter necessitatem. We hebben, met Laplace, geen behoefte aan God om de
dingen te verklaren. We hebben God ook niet nodig om de samenleving te ordenen.
Er is dus geen enkele reden om het begrip God in te voeren. Dus ben ik geen
agnost, maar een atheïst: God komt in mijn verhaal niet voor.
Feuerbach, Marx en William James hebben aangetoond hoe de
mens ertoe gekomen is om zich een God te creëren. Dat neemt de laatste twijfel
weg, omdat zo het bestaan van de godsidee en de godsdiensten redelijk en
emotioneel verklaard kan worden. De afwezigheid van een God is daarmee totaal:
enerzijds is het filosofisch en ideologisch een nutteloze, lege
constructie, anderzijds is het een drogreden, volksmisleiding en een emotionele
afwijking.
Als je de apologieën van voorname agnosten leest, zoals die
van Thomas Huxley, Leslie Stephen, Robert Ingersoll en ook wel Bertrand Russell,
dan kom je tot de bevinding dat zij stuk voor stuk atheïsten zijn, maar die trotse
eretitel (in mijn ogen) niet wensen of durven te dragen omwille van de
maatschappelijke gevolgen. Het klinkt geleerd en beschaafd om zich agnosticus
te noemen, het is een ogenschijnlijk intelligente houding waarmee men bovendien
niemand kwetst. Zelfs de kerk en vele gelovigen hebben enig respect voor
agnostici, omdat het een bescheiden houding is: men zegt enkel niet te weten of
er een God is of niet en dus laat men klaarblijkelijk de mogelijkheid dat er
een God is open, voor anderen en ook voor zichzelf. Gelovigen herkennen in de
agnost de twijfel die ook zij ervaren.
Maar dat is onzin. Huxley, Stephen, Ingersoll en ook Russell
zijn atheïsten, zij twijfelen er geen ogenblik aan dat God niet bestaat, zij
weten dat het een verzinsel is van mensen. Maar in hun tijd was het nog altijd gevaarlijk
om zich atheïst te noemen. De maatschappij spuwde atheïsten uit en vervolgde en
vermoordde hen, zoals ze destijds ook Socrates uitschakelde. Godsdienst was intens
verweven met de maatschappij en wie God loochende, sloot zich af van de
maatschappij, aanvaardde het goddelijke noch het burgerlijke gezag en moest dus
sterven, letterlijk. Godloochening, blasfemie was en is nog in vele landen verboden
en strafbaar.
Ik kan me vandaag in dit land atheïst noemen zonder enig
gevaar voor mijn leven (hoop ik). In de moslimwereld kan dat niet. In de
Verenigde Staten zijn atheïsten uitgesloten van vele functies, ook die van President. Een kleurling als President
kan nog (net), een atheïst is totaal uitgesloten. Als uitgesproken atheïst
ervaar ik in mijn leven ook nu nog veel onbegrip en tegenstand. Door me atheïst
te noemen, strijk ik andere mensen tegen de haren in. De term is nog steeds
choquerend, taboe. Het is alsof je zou zeggen dat je homo bent, of dat je AIDS
hebt, of beide... Ik noem dat het Philoctetes-complex, naar de vriend van
Odysseus die wegens een ondraaglijk stinkende wonde achtergelaten werd op een
eiland. Atheïsten verspreiden een luchtje, men vermijdt hen zoveel mogelijk. Ik
zou het maatschappelijk veel gemakkelijker hebben mocht ik me agnosticus noemen,
dat is salonfähig, het staat goed. Maar het is niet meer dan een maf en laf eufemisme
voor wat in feite gewoon atheïsme is. Wat is het voordeel, het nut van dergelijke
oneerlijke, ontwijkende, ontkennende vaagheid? Je sterft aan kanker, niet aan
een slepende ziekte. Iemand die kinderen seksueel misbruikt is geen pedofiel
maar een misdadiger. Eufemismen zijn er enkel om negatieve begrippen aanvaardbaar
te benoemen. Maar atheïsme is geen fatale besmettelijke ziekte, geen
gevaarlijke afwijking, toch?
Iemand die leeft en denkt zonder God is geen agnosticus maar
een atheïst. Een agnosticus is een atheïst die bang is om zijn ware gelaat te
tonen, om de consequenties van zijn overtuiging te aanvaarden.
Agnosticism, the ideology that dare not speak its name?
Postscriptum
Als je eens echt gechoqueerd wil zijn, klik dan hieren lees (in het Engels) het gedicht aan het einde
van het artikel: The love that dares to speak
its name.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
01-06-2011
Vergeten en vergeven? Over amnestie, Mladic en Michèle Martin
Vergeven en vergeten? Of ten hoogste vergeven, maar nooit
vergeten? Ach, het zijn slogans en zoals we (niet) weten is een slogan in het
Schotse Gaelic een oorlogskreet, letterlijk een slag-zin, iets waarmee je
iemand om de oren slaat, het menselijke alternatief van de gorilla die zich op
de borst trommelt. Het is leuk om waarheden bondig te formuleren, lapidaire uitspraken
spreken ons aan door hun directe beknoptheid. Overigens betekent lapidair uit
steen gehouwen, van het Latijn voor steen: lapis.
Steenhouwers zijn niet wijdlopig, ze proberen zoveel mogelijk te zeggen met zo
weinig mogelijk woorden, want elke letter vraagt een grote inspanning en de
ruimte op een steen is beperkt en stenen zijn duur, vandaar. In ons geval is de
bondigheid nog geaccentueerd door de gelijkenis tussen vergeven en vergeten, er
is slechts één lettertje verschil.
Maar achter deze uitdagende formulering gaat een hele wereld
schuil.
De vraag stelt zich voortdurend. Ouders vergeven hun jonge kinderen
voortdurend en vergeten meteen de kleine wrijvingen van elke dag, omwille van
de alles overstijgende genegenheid die we voor hen hebben. Maar zelfs daar kan
het goed fout gaan. Kinderen kunnen op onze ziel trappen, het bloed van onder
onze nagels vandaan halen. Soms komt het helemaal niet meer goed tussen ouders
en opgroeiende kinderen. Of tussen huwelijkspartners. Zo zie je maar dat
vergeven en vergeten zelfs in de beste omstandigheden niet vanzelfsprekend
zijn.
Onlangs nog haalde de Belgische federale minister van
Justitie, Stefaan De Clerck, zich de woede op de hals van vooral Franstalige Belgicisten
toen hij verklaarde dat wij nu stilaan toch zouden moeten kunnen praten over de
collaboratie met de Duitse bezetter, respectievelijk honderd en zeventig jaar
geleden. Om de gemoederen te bedaren stelde hij dat hij inderdaad: verkeerd
begrepen was. Hij had helemaal niet bedoeld dat we het oorlogsverleden zouden
vergeten, enkel dat we elkaar zouden moeten kunnen vergeven. Maar zelfs het
bespreken van wat er gebeurd is, is onbespreekbaar voor sommigen, niet zozeer
de slachtoffers van die collaboratie of van de oorlogen, maar vooral voor
politici die garen spinnen uit controverse en het zaaien van verdeeldheid.
Een andere gelegenheid deed zich voor, weer met Stefaan De
Clerck in een belangrijke bijrol, toen het Belgisch gerecht geen bezwaar maakte
tegen de vervroegde vrijlating van Michèle Martin, de vroegere echtgenote van Marc
Dutroux, die samen met hem veroordeeld was voor de opsluiting, mishandeling en
moord op zes jonge meisjes. Zij komt wettelijk gezien in aanmerking voor die
regeling, maar toch rees er opmerkelijk veel verzet, zowel bij de goegemeente
als bij de slachtoffers en hun familieleden.
Dezer dagen stelt de vraag zich in alle scherpte bij de
gevangenneming van Ratko Mladic, de commandant in het zogenaamd Servisch
Republikeins leger, die verantwoordelijk geacht wordt voor oorlogsmisdaden
tegen de mensheid. Het beeld van een zielige, door ziekte en ouderdom getekende
onbenullige man staat in schril contrast met de woedewekkende beelden van de
arrogante beul van Srebrenica die in ons geheugen gegrift staan.
Vergeven en vergeten? Laten we beginnen met dat laatste.
Mogen we vergeten, als we dat al kunnen? Of moeten we de herinnering aan de gruwel
levendig houden? Men zegt: we zijn het aan de nagedachtenis van de slachtoffers
verplicht om nooit te vergeten: de Armeniërs, de Holocaust, Hiroshima en
Nagasaki, de Goelag, de Killing Fields,
Sadam, 9/11 Maar aan de andere kant weten we ook dat elk verwerkingsproces
erop gericht is om ten minste af en toe te kunnen vergeten, om niet voortdurend
te moeten leven met de concrete herinnering aan al het erge dat een mens
overkomt in zijn of haar leven. Soms verlangen we ernaar om te vergeten, al was
het maar even
We moeten de herinnering bewaren aan het kwade zoals aan het
goede, maar we moeten het een plaats geven, zoals dat heet, in ons leven. Dat
betekent dat we het niet ontkennen, dat we het benoemen, erkennen voor wat het
is, maar zonder dat het ons leven obsessioneel beheerst en alle andere
gedachten verdringt. We moeten lessen trekken uit het verleden. Daartoe richten
wij mensen monumenten op, letterlijk waarschuwingen, vermaningen. Op de (nieuwe )
IJzertoren staat, in vier talen: Nooit meer oorlog. Yad Vashem in Jeruzalem
zegt in zijn naam zelf wat het is: een vermanende hand (yad) en (vav) een naam (shem), naar Jesaja 56, 5: 5 (hem) geef ik iets beters dan zonen en
dochters: een gedenkteken en een naam in mijn tempel en binnen de muren van
mijn stad. Ik geef hem een eeuwige naam, een naam die onvergankelijk is. (Voor
een andere toepassing van yad of jad, klik hier).
Wat met vergeven?
Justitie heeft niets van doen met vergeving. Misdaden worden
bestraft en als men zijn straf heeft uitgezeten, dan is men officieel voor de
maatschappij als tevoren, alsof men nooit iets misdaan heeft. Er zijn zelfs
wetten die het discrimineren of beledigen van voormalige misdadigers verbieden
en streng bestraffen. Werkgevers mogen iemand niet weigeren die zijn straf heeft
uitgezeten. Maar het woord vergeving komt niet in de juridische context voor,
het past daarin niet. Vergeving is een daad van grootmoedigheid en liefde en
dat zijn deugden, geen wetten. Wie vergevingsgezind is, toont zich aan zijn
beste kant en is bewonderenswaardig; wie het niet is, schiet tekort, is een
minder goed mens. Vergevingsgezindheid wordt van iedereen verwacht, het is niet
goed om haatdragend te zijn. Zo staat het bij Mt. 18, 21 Daarop kwam Petrus bij hem staan en vroeg: Heer, als mijn broeder of
zuster tegen mij zondigt, hoe vaak moet ik dan vergeving schenken? Tot
zevenmaal toe? 22 Jezus antwoordde: Niet tot zevenmaal toe, zeg ik je, maar
tot zeventig maal zeven. Zo zal immers ook God moeten handelen tegenover de
mens, die niet anders kan dan zondigen. Pas indien wij zijn zoals de Vader,
kunnen wij rekenen op de grootmoedigheid van de Vader tegenover ons.
Het is een diepmenselijke gedachte, los van alle religieuze
context. Wij zijn ons ervan bewust dat we onze medemensen niet steeds op de
beste manier behandelen, dat we ons niet altijd als voorbeeldige burgers
gedragen. Wij moeten dus kunnen rekenen op de goede wil van de anderen, op hun
vergevingsgezindheid, anders is samenleven onmogelijk: oog om oog en tand om
tand, bloedvete, vendetta leidt heel
snel tot de uitroeiing van de hele stam. Maar wij kunnen enkel aanspraak maken
op de vergevingsgezindheid van de anderen indien zij kunnen rekenen op de onze.
Vroeger baden we dat elke dag ettelijke keren in het Onze Vader: en vergeef ons onze schulden zoals ook wij
vergeven aan onze schuldenaren.
Vergeven gaat evenwel niet goedschiks. Het valt ons soms
lastig om iemand te vergeven, het vraagt tijd. Op die manier heeft vergeven ook
te maken met vergeten. Neem nu Mladic. Indien men erin geslaagd was om hem onmiddellijk
na de feiten in 1995 gevangen te nemen, dan zouden wij wellicht allen
verontwaardigd de doodstraf hebben geëist, zoals men ook gedaan heeft in
Nuremberg/Neurenberg na de oorlog en met Sadam Hoessein. Maar we zijn nu
zestien jaar later, het verwerkingsproces heeft gelegenheid gehad om de ergste pijn
te doen slijten. Mladic is nog slechts een schaduw van de man die hij toen was.
Ook zo voor de collaborateurs van de wereldoorlogen: zijzelf
en hun slachtoffers zijn oud of dood. Het gaat al lang niet meer om directe schuld
en boete. De misdaden zelf zijn grotendeels vergeten en grondig historisch
onderzoek heeft de vele aspecten van de collaboratie blootgelegd die elke
eenzijdige benadering onmogelijk maken.
Michèle Martin is ook niet meer de vrouw die ze was. Haar
verhaal begint al in 1985, wanneer Marc Dutroux vijf tienermeisjes verkracht,
met haar medeweten. In 1988 trouwen ze, ze hebben drie kinderen. In 1989 worden
ze veroordeeld tot respectievelijk 5 en 13,5 jaar. Ingevolge de wet Lejeune
komen ze vrij in 1992. Dutroux herneemt zijn misdadige activiteiten, opnieuw
met haar medeweten. In 1996 worden ze aangehouden, in 2004 krijgt ze 30 jaar. Eind
2003 laat ze zich in de gevangenis scheiden van Dutroux. Vanaf 2006 komt ze in
aanmerking voor vervroegde vrijlating. En nu is het zover.
Wat doen we met haar? Ze is nu 51, de feiten liggen respectievelijk
26 en 16 jaar achter haar. Ze heeft haar straf uitgezeten, langer dan wettelijk
voorzien. Officieel is ze met de maatschappij in het reine. Ze zoekt nu wellicht
een manier om de rest van haar leven door te maken. Maar zij en haar raadgevers
en ook Justitie beseffen dat ze niet zomaar opnieuw een plaats in de
maatschappij kan innemen. De twee slachtoffers die het overleefd hebben en de
ouders van de vier meisjes die vermoord zijn hebben het zeer moeilijk met die vervroegde
vrijlating. De publieke opinie is Dutroux niet vergeten, hij is een begrip in ons
land, we spreken van het tijdperk vóór Dutroux en daarna. Een poging om haar in
Frankrijk te deponeren, mislukt door de onhandigheid van Justitie, die niet
goed overlegd had met de Franse overheid. Nu probeert men haar ten minste
penitentiair verlof te gunnen, enkele dagen af en toe in een klooster in de
buurt van de gevangenis: een test voor meer, later, allicht, een
gewenningsoefening voor haar en voor ons. Ook haar moeten we een beetje kunnen vergeten
voor we haar kunnen vergeven. Maar dat lukt op onze dagen veel minder goed dan
vroeger. Nu springt de sensatiepers (is er een andere?) op elk detail, vaak nog
voor er iets officieels beslist is, wellicht na bewuste lekken. Wij krijgen
nauwelijks de gelegenheid om te vergeten, zodat vergeving niet eens ter sprake
komt.
Zijn er onvergeeflijke misdaden? Als dat zo is, dan moet men
maar de doodstraf opnieuw invoeren en ook meteen uitvoeren. Maar dat wensen we
niet, men kan niet behoren tot de selecte groep van beschaafde landen als men
de doodstraf niet afschaft. Ook levenslang kennen we niet meer: Dutroux werd
veroordeeld tot levenslang en tien jaar internering. Maar elke veroordeelde
heeft kans op beroep, gratie of voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het is
zeer de vraag of er ooit een rechter of een minister de euvele moed zal hebben
om Dutroux voorwaardelijk vrij te laten, maar de mogelijkheid bestaat. Als dat
zou gebeuren, is ook hij een vrij man, die zijn schuld tegenover de
maatschappij heeft uitgezeten en die een kans moet krijgen om het restant van
zijn leven op een waardige en zinvolle manier door te brengen.
Ik heb ooit van vrij nabij de zaak meegemaakt van een jonge
moordenaar, die na zijn gevangenisstraf verder wou gaan studeren aan de
universiteit. Kon de universiteit zich daartegen verzetten? Natuurlijk niet.
Maar we keken er niet naar uit en zeker niet naar de publiciteit die dat zou
meebrengen. Later hoorde ik dat hij een leidende functie had gekregen in een
bedrijf (hij had in de gevangenis een universitair diploma verworven via de
Open Universiteit). Maar voor iedereen was hij nog steeds de moordenaar die hij
twintig jaar daarvoor was. Zijn oversten, collegas en zijn ondergeschikten hadden
het daar nog heel moeilijk mee, sommigen hadden echt schrik en konden niet met
hem werken. Zij konden niet vergeten, zelfs als zouden ze hem kunnen vergeven.
Ook wanneer de maatschappij klaar is met een misdadiger
blijft zijn of haar verleden onvermijdelijk aanwezig en dat is zowel begrijpelijk
als goed. Misdaad en schuld wordt door straf niet uitgewist, zoals in de
biechtstoel, niet door een mens en niet door een God. Wij dragen de gevolgen
van onze daden mee, de goede en de minder goede. Het is niet goed dat men
iemands verleden uitzuivert of wegmoffelt. Wie een moord heeft begaan blijft
een moordenaar, ook na het uitzitten van de straf, ik bedoel: het blijft iemand
die gemoord heeft, niet noodzakelijk iemand die opnieuw zal moorden. Net zo
voor iemand die kinderen seksueel misbruikt: ook na de meestal beperkte
effectieve straf heeft de gemeenschap recht op informatie over zijn of haar
verleden. De maatschappij, Justitie heeft het recht of de macht niet om iemands
verleden uit te wissen, zoals in de biechtstoel. Niemand kan zonden vergeven in
de zin van: ze uitwissen, doen alsof ze er nooit geweest zijn. In die zin mogen
of kunnen we nooit vergeten.
Wat dan met vergeven? Vergeven heeft te maken met onze
gevoelens tegenover elkaar, niet met gerechtigheid. Wij zijn in staat en hebben
ook de opdracht om in elke misdadiger een mens te zien. In het Engels zegt men:
There, but for the Grace of God, go I, een
citaat waarschijnlijk ten onrechte toegeschreven aan John Bradford (circa
15101555), bij het zien van enkele misdadigers die naar het schavot werden
geleid. We kunnen het vrij vertalen als: zonder Gods hulp zou ik het kunnen
zijn. Het is een ontnuchterende gedachte en soms is ze ook nog letterlijk te
nemen. In de nasleep van de Dutroux-affaire ontdekte men onder de deelnemers
aan de Witte Mars een aantal seksuele delinquenten. We moeten niet te hoog van
de toren blazen, niemand is volmaakt en de ergste criminelen zijn over het
algemeen mensen zoals wij. Maar op een bepaald moment zijn ze de verkeerde weg
ingeslagen, hebben ze grenzen overschreden die men nooit overschrijden mag.
Vanaf dat ogenblik zijn het misdadigers, maar daarom niet minder mensen.
Ik weet het, het is een zeer controversiële kwestie. Ik heb
geen enkele sympathie voor de moordenaars van de politieagente Kitty. Indien
men hen in een schermutseling bij de arrestatie had doodgeschoten, zou ik
wellicht samen met jou gezegd hebben: net goed. Maar dat is helemaal iets
anders dan ze koelbloedig afmaken en ook verschillend van een echt levenslange
gevangenisstraf. We moeten dus consequent zijn. Ik ben een tegenstander van de
doodstraf, maar een levenslange gevangenisstraf is in vele gevallen erger en
onmenselijker dan dat. Een al te beperkte gevangenisstraf met een zeer los
regime lijkt dan weer te weinig, zowel als afschrikkende strafmaat als in
vergelijking met de ernst van de misdaad, bijvoorbeeld moord of seksueel
misbruik van minderjarigen.
Hoe moet het dan? We moeten elk geval afzonderlijk bekijken
en beseffen dat wat men ook beslist, er steeds de mogelijkheid is dat we ons
vergissen, dat de veroordeelde echt onschuldig is, dat de echte schuldige nog
los rondloopt; dat de strafmaat wellicht onrechtvaardig lang is of veel te kort.
We moeten inzien dat justitie en zelfs rechtvaardigheid geen absolute
wetenschap is, geen zuivere wiskunde. Het gaat om mensen: daders, slachtoffers,
rechters, advocaten, getuigen, leden van de jury, penitentiair personeel en ten
slotte ook wij, het domme, vooringenomen, verontwaardigde en zo gemakkelijk
beïnvloedbare publiek.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
27-05-2011
Harde woorden
E-mail gebruik ik sinds het ontstaan ervan, nog voor het
internet er was, toen het niet meer was dan een communicatiemiddel binnen het
bedrijf, in mijn geval de Leuvense universiteit. Maar al heel snel heb ik
geleerd om geen discussies te voeren via mail. Je hebt het zelf zeker ook al
eens meegemaakt: voor je het weet laaien de gemoederen hoog op, het ene woord
brengt het andere mee en de gesprekspartners laten zich verleiden tot steeds
krachtiger uitspraken, tot iedereen zo vast zit in zijn standpunt dat een
gesprek niet meer mogelijk is.
Een van de redenen voor dergelijke communicatiestoornissen
is hierin gelegen, dat er via mail geen echt gesprek plaatsvindt. Er is geen
woord en wederwoord, waarbij men naar elkaar luistert. Elk voert zijn monoloog,
ongehinderd en ongetemperd door de aanwezigheid van de andere. Men houdt zich
niet in voor elkaar, zoals men wel zou doen wanneer men oog in oog zou staan.
Bij een echt gesprek zijn er materiële en lichamelijke en vooral ook emotionele
grenzen. Als wij in ons eentje aan de PC zitten, zijn die er niet. We leven dan
zoals in onze wensdromen: we blijven zo lang aan het woord als we dat zelf willen,
we zeggen wat in ons opkomt, we houden met niets of niemand rekening.
Dan hebben we ook nooit last van wat men in het Frans zo
mooi noemt: lesprit de lescalier.
De uitdrukking komt van Denis Diderot, de man achter de Encyclopédie. Het gaat om de geestige (esprit) antwoorden die ons pas na afloop van het gesprek invallen,
als we de trappen zijn afgedaald en bijna weer op straat staan. In het Jiddisch
heet dat Treppenverter, in het Duits Treppenwitz. Sommige mensen zijn echt
goed in geestige opmerkingen en puns
tijdens het gesprek, anderen missen die tegenwoordigheid van geest. Ze hebben
meer tijd nodig. Het is pas wanneer ze zich het gesprek achteraf weer voor de
geest halen dat ze plots die fantastische ingeving hebben, dat gevatte antwoord
dat hen tot de ster van het veld had gemaakt.
Wie schrijft, heeft de tijd om geestige invallen langdurig te
bedenken, bij te schaven, in te kleden met het oog op het grootste succes. Of
ze gewoon te lenen of te stelen. Schrijvers verzamelen de bon mots van anderen en gebruiken ze te pas en te onpas, met of
zonder bronvermelding.
Onlangs liet ik me nog eens verleiden om te reageren op een
mail die gericht was aan de leden van een werkgroep waartoe ik sinds kort behoorde.
Ik laat de details hier achterwege omdat ze er niet toe doen: het gaat om het
systeem, niet om de inhoud. Mijn reactie was zoals je van mij zal aannemen, overdreven
noch hatelijk, maar lokte desalniettemin enkele hevige reacties uit. Dat leidde
me ertoe om mijn standpunt nog even te verduidelijken, nog steeds op een
beschaafde manier, meen ik. Maar o jee! Wat ik vervolgens over mij heen kreeg
tart alle verbeelding, altijd met kopie aan alle vijftig leden van de werkgroep,
van wie een aantal zich dan achter mij of mijn belagers schaarde, wat dan weer
Lieve lezers, ik wist niet waar ik het had. Scheldwoorden,
grove taal, beschuldigingen, morele verdachtmaking, enfin, het was niet te
doen, ik moet aan mijn hart denken, ik voelde me fysiek bedreigd. Ik heb er dan
ook meteen een einde aan gemaakt door me te vierklauwens terug te trekken uit
de werkgroep en alle mails die nog binnenkwamen automatisch naar de prullenmand
te laten verdwijnen nog voor ik ze gelezen had. Ik had me schromelijk vergist
in die werkgroep. Ik was toegetreden in de veronderstelling dat het een beschaafd
forum was, een plaats waar mensen rond een of ander thema konden bijeenkomen
voor een gesprek, virtueel of irl, de
internetafkorting voor in real life.
Maar blijkbaar had een klein maar uiterst actief groepje van zeer opgewonden
mensen de werkgroep geaccapareerd voor hun eenzijdige en beperkte doelstellingen
en voor hun eigen uitvoerige ego en duldden ze tegenspraak noch indringers.
Ik had het kunnen weten. Jaren geleden, toen ik pas op
Seniorennet kwam, nam ik wel eens deel aan de activiteiten op het Forum, waar
je met anderen kan chatten over
duizenden onderwerpen. Ik koos voor klassieke muziek en voor maatschappelijk
debat en filosofische discussie. Maar het heeft niet lang geduurd: voor ik het
wist zat ik te midden van gruwelijke haatcampagnes, gevoerd in de meest agressieve
en platte taal.
Enige tijd geleden berichtte ik hier ook over mijn
ervaringen op het forum van de VRT, waar een tussenkomst van mijn kant zwaar
gecensureerd werd, ten onrechte volgens mij.
Ik heb mijn conclusies getrokken. Nooit meer! Geen
werkgroepen meer voor mij, geen lidmaatschap van welke vereniging dan ook. Geen
forums meer, geen brieven aan de redactie. Ik beperk me tot mijn website, deze
blog. Wie wil reageren, kan dat hier niet publiek doen en men kan mijn blog ook
niet beoordelen. Die mogelijkheden heb ik al lang geleden afgesloten. Maar
iedereen kan me mailen of schrijven, mijn naam en adres zijn bekend en ik
antwoord op elke redelijke vraag of commentaar. De reacties die ik krijg zijn
over het algemeen positief, in de voorbije vijf jaar heb ik niet meer dan een
handvol hatelijke anonieme opmerkingen gekregen.
Als ik zelf wil reageren op een of ander, dan zal ik dat
hier doen, of via een persoonlijke mail aan de betrokkene. Soms leidt dat tot vrij
intense briefwisseling. Soms gaat het ook mis en stopt het contact omdat een
van ons het niet meer wenst voort te zetten. Zo gaat het in het leven. Je
ontmoet mensen, je leert ze beter kennen, een vriendschap ontstaat. Soms, heel
soms is dat voor het leven maar meestal niet, omdat er factoren zijn die dat
verhinderen, omdat het water te diep is, omdat we ons willen beschermen. Dan
kruipen we weer in onze schulp.
Na mijn pijnlijke ervaring van de jongste dagen heb ik er
eventjes genoeg van. Ik voel de dringende behoefte om op mezelf terug te
plooien, om na te denken over mijn plaats in de gemeenschap, over wat ik nog
wil doen in de jaren die me resten. Na een overweldigende onderdompeling in
contact met de buitenwereld zoek ik weer naar gemoedsrust en geestelijk evenwicht,
naar een veilige haven voor mijn roving
mind, mijn zoekende ziel, mijn cor
irreqietum. Ik ben niet geschikt voor het gezelschapsleven, ik ben geen
sociaal beest.
Dat ligt aan mezelf, toegegeven. Maar ook wel een beetje aan
jullie.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
24-05-2011
Stephen Hawking, The Grand Design, het scheppingsverhaal voor onze tijd
Stephen Hawking & Leonard Mlodinow, Het Grote
Ontwerp, Prometheus/Bert Bakker, 2010, 212 blz., 16,99 (Azur), vertaling van:
The Grand Design. New
Answers to the Ultimate Questions of life, Bantam Books, 2010, 200 p., hardcover, ill., £ 18,99
maar bij Amazon al te koop voor $ 15.
Vorig jaar verscheen een nieuw boek van Stephen
Hawking, ongetwijfeld een van de meest bekende wetenschappers van onze tijd, al
was het maar wegens zijn uiterlijke verschijning. Ik had het boek al enige tijd
klaar liggen, maar stelde de lezing uit, waarschijnlijk wegens enige
drempelvrees: de vorige werken van Hawking waren nu niet bepaald lichte kost.
Nu ik dit nieuwe boek uit heb, mag ik hier met vreugde aankondigen dat mijn
vrees totaal ongegrond was: dit is voor iedereen toegankelijk. Het is zelfs het
beste dat ik ooit gelezen heb over dit onderwerp.
Wat is dat Grote Ontwerp dan?
Het is wat ik in de lagere school, in de humaniora en later
ook aan de universiteit niet gekregen heb: een steekhoudende uitleg over het
ontstaan van de wereld, van de aarde, van het leven op aarde; een globaal
verhaal over de wetenschap, de manier waarop wij over dit alles spreken en hoe
we ermee omgaan als mensen.
Het is een alternatief, en wat voor een, voor het
Bijbelse scheppingsverhaal. En dat hebben we echt wel nodig. De meeste mensen
van mijn generatie en zelfs de meeste mensen tout court houden het nog op de zeven dagen van de schepping, Adam
en Eva, de zondvloed De belangrijkste reden daarvoor is niet zozeer het
ontbreken van een ander uitleg, want die is er sinds Copernicus, Kepler en
Galilei al min of meer, en dan spreken we over de zestiende eeuw, 450 jaar
geleden, en over Descartes, Spinoza, Newton en nadien Darwin, Mendel, Einstein,
Lemaître en uiteindelijk ook de ontdekkers van het DNA. Het ontbreekt dus niet
aan theorieën, maar aan de bekendmaking daarvan bij een ruim publiek via het
gewone onderwijs en via vulgariserende publicaties. De christelijke kerken en
vooral de katholieke kerk hebben zich altijd met hand en tand verzet tegen deze
alternatieve voorstellingen en hun verspreiding en dat is nog steeds zo. Het
Vaticaan is het nog steeds niet eens met de opvatting als zou het leven
spontaan ontstaan zijn op aarde en ziet achter de evolutie nog steeds de
noodzakelijke hand van een almachtige en welwillende Schepper.
Wij kunnen ons als verontwaardigde vrijzinnigen druk
maken over die toestand, maar dat brengt weinig zoden aan de dijk. Wat Stephen Hawking
doet in deze en andere publicaties, zowel strikt wetenschappelijke als meer
vulgariserende, is oneindig veel belangrijker. Hij spreekt met gezag, iedereen
erkent dat hij aan de top staat van de hedendaagse wetenschap. Wanneer hij
uitspraken doet over de grond der dingen, dan is dat iets anders dan wanneer ik
of een andere atheïst dat doet. Hij weet waarover hij spreekt en hij kan het
zelf bewijzen. Hij is bij uitstek geloofwaardig. Bovendien doet hij ook nog de
moeite om zijn bevindingen en die van andere geleerden uit te leggen voor een
breed publiek, op een verrassend verstaanbare manier. Daarvoor moet je echt wel
een genie zijn.
Ik zal me dus niet wagen aan een samenvatting van zijn
boek. Er zijn talrijke recensies verschenen in alle mogelijke talen, je hoeft
maar de titel van het boek te googelen. Maar veel beter nog is je het boek
meteen aan te schaffen, in het Nederlands of in het Engels. Zeker, het is af en
toe wel eens ingewikkeld en hier en daar noodzakelijkerwijze zo algemeen dat wij
het alleen in zeer algemene termen zullen verstaan. Maar dat doet niets af van
de unieke kwaliteit van dit boek: het is het Scheppingsverhaal voor onze tijd. Indien
iedereen dit zou inzien, zouden we als mensen een belangrijke stap vooruit
gezet hebben in het verstaan van het universum en van onze plaats daarin. Ik
ben ervan overtuigd dat men nog eeuwen lang naar dit boek zal verwijzen als een
vaste referentie, een van de grondslagen van de menselijke kennis.
Categorie:spreekwoorden Tags:wetenschap
22-05-2011
Robinson Crusoe: het origineel
Robinson
Crusoe is een icoon in onze Westerse cultuur. Het is vrijwel onmogelijk om de populaire
figuur van de drenkeling op zijn onbewoond eiland niet te kennen. Er zijn
ontelbare versies van gemaakt, in alle mogelijke vormen. Meestal leren we hem
kennen in een geïllustreerd jeugdverhaal of waarschijnlijker nog in een van de
vele bewerkingen voor film of tv. Dat is er mede de oorzaak van dat we niet aan
het origineel toe komen. Ook ik had het boek van Daniel Defoe uit 1719 nooit
gelezen. Het stond wel op mijn verlanglijstje, maar dat wel nog niets zeggen.
Onlangs vond ik in de gemeentelijke bibliotheek Mena in Rotselaar een paperback
uitgave in de Wordsworth Classics reeks en voor een keer was het gezet uit een voor
mij leesbare letter. Ik heb het meegenomen en meteen uitgelezen, al de bijna
vierhonderd bladzijden.
Het was een
vreemde ervaring. Je vindt er al de clichés terug uit de versies die je gelezen
en gezien hebt: de schipbreuk, het bouwen van de schuilplaats, de verkenning
van het eiland, de prauw, de kannibalen en de redding van Vrijdag, de komst van
het schip met de muiters, het vertrek. Maar ook enkele elementen die ik niet
kende: wat er voorafging aan de schipbreuk en de terugkeer naar de bewoonde
wereld, maar ook heel wat details over het verblijf van 27 jaar op het eiland. Het
Engels is lichtjes archaïsch, de spelling wellicht sterk aangepast voor hedendaagse
lezers, zodat het vlot leest.
Naast het
avontuur is er vrij veel plaats ingeruimd voor allerlei overwegingen die de
hoofdfiguur maakt. Hij vertrekt van een pragmatisch atheïsme, bekeert zich na
een zware ziekte en gedraagt zich dan als een Anglicaan, een Engelse Protestant
die zich vooral op de Bijbel steunt en op zijn persoonlijke relatie met God,
niet op de kerk en de priesters en hun dogmas en voorschriften. Dat is in zijn
geval des te gemakkelijker omdat hij alleen is op zijn eiland. Hij hoeft dus
geen rekening te houden met een kerkelijke of een burgerlijke overheid. Zijn
religie is niet veel meer dan een vaag vertrouwen in de Voorzienigheid. Hier
speelt de auteur Daniel Defoe (die overigens Vlaamse roots had) wel een beetje
vals: hij neemt immers de rol van de Voorzienigheid op zich en laat Robinson soms
wel afzien, maar over het algemeen stelt hij het heel goed en alles wijst erop
dat er ook een happy end zal zijn. Hij had Robinson ook kunnen laten creperen
of hem laten oppeuzelen door de bezoekende kannibalen, maar dat zou een ander
boek geweest zijn, van het soort dat we pas in de 19de en vooral de 20ste
eeuw te lezen kregen.
Er zit veel
allegorie in het boek. De Engelse lezers van zijn tijd moeten zich perfect
herkend hebben in de hoofdfiguur en dat verklaart ook het enorme succes, toen
en nu nog. Men vereenzelvigt zich probleemloos met de hoofdfiguur, we
verplaatsen ons maar al te graag naar een tijd toen wij als blanken de wereld
veroverden. Het moet gezegd dat Defoe zich wel uiterst nobel opstelt tegenover
de autochtone bevolking. Dat wil zeggen: superieur maar niet wreed. Hij heeft
geen bezwaar tegen slaven, maar behandelt ze goed. Zijn gewetensproblemen bij
de confrontatie met de kannibalen behoren tot de meest interessante bladzijden
van het boek, al maakt hij ze uiteindelijk wel nogal koelbloedig af
Als je dit
boek nog niet gelezen hebt, of al lang geleden, in een ingekorte versie, dan
kan ik je een nieuwe kennismaking zeker aanraden. Het is een goed verhaal, vlot
geschreven, typisch voor zijn tijd. Er is zeker een exemplaar in een openbare
bibliotheek in je buurt, of tweedehands, misschien heb je het ooit zelf gekocht
en staat het op jou te wachten op je boekenplank. Je zal er zeker zoveel
plezier aan beleven als aan een hedendaagse thriller. Dat is niet slecht voor
een boek dat binnenkort driehonderd jaar oud is.
Dit nieuw creatuur met het lange haar loopt serieus in de
weg. Het drentelt hier altijd maar rond en volgt me overal. Daar hou ik niet
van, ik ben niet gewoon aan gezelschap. Ik wou dat het bij de andere dieren wou
blijven Bewolkt vandaag, de wind zit in het oosten, ik denk dat we regen
krijgen Wij? Waar heb ik dat woord vandaan?... Ha, nu herinner ik het me: het
nieuwe creatuur gebruikt het.
Dinsdag
Ben de grote waterval gaan bekijken. Het is het beste dat we
op het domein hebben, vind ik. Het nieuwe creatuur noemt het de Niagara Waterval,
maar waarom, daar heb ik geen flauw idee van. Zegt dat het eruit ziet als een
Niagara Waterval. Dat is geen reden, dat is gewoon eigengereid en dom. Ik krijg
geen kans meer om zelf nog iets een naam te geven. Het nieuwe creatuur geeft
alles een naam dat het tegenkomt, nog voor ik een woord gezegd krijg. En altijd
met hetzelfde excuus: het ziet er zo uit. Neem nu de dodo, bijvoorbeeld. Zegt dat men
van bij de eerste aanblik ziet dat het eruitziet als een dodo. Die naam zal
het ook wel moeten houden, ongetwijfeld. Ik word er moe van om me daarover druk
te maken en het is niets gekort bovendien. Dodo! Het ziet er niet meer uit als
een dodo dan ik.
Woensdag
Heb me een betere schuilplaats gebouwd tegen de regen, maar kon
het niet rustig voor mij alleen hebben. Het nieuwe creatuur drong naar binnen.
Toen ik probeerde om het buiten te zetten, liet het water lopen uit de gaten
waarmee het kijkt en veegde het dan weg met de achterkant van zijn voorpoten en
maakte een geluid zoals sommige van de andere dieren maken als ze ongelukkig
zijn. Ik wou dat het niet praatte, het praat voortdurend. Dat klinkt als een
goedkoop verwijt aan dat arme schepsel, een belediging, maar zo bedoel ik het
niet. Ik heb de menselijke stem nog nooit gehoord en elk nieuw vreemd geluid
dat hier binnendringt in de plechtige stilte van deze dromerige eenzaamheid stoort
mijn gehoor en klinkt als een valse noot. En die nieuwe klanken zijn zo
dichtbij, vlak bij mijn schouder, vlak bij mijn oor, eerst aan de ene kant, dan
aan de andere en ik ben enkel gewoon aan geluiden die min of meer veraf zijn.
Vrijdag
Het roekeloze namen geven gaat onverminderd door, wat ik er
ook zou kunnen aan doen. Ik had een uitstekende naam voor het domein, een die
muzikaal was en aantrekkelijk: Tuin van Eden. Privé noem ik het nog altijd zo,
maar niet meer publiekelijk. Het nieuwe creatuur zegt dat het helemaal bos is
en rotsen en landschap en dat het dus niets heeft van een tuin. Zegt dat het
eruitziet als een park, dat het er niet uitziet als om het even wat behalve
een park. Bijgevolg, en zonder me te raadplegen, heeft het een nieuwe naam:
Niagara Waterval Park. Dat is behoorlijk aanmatigend, lijkt me. En er hangt al
een bordje: Het Gras Niet betreden!
Mijn leven is niet meer zo zalig als het was.
Zaterdag
Het nieuwe creatuur eet te veel fruit. We gaan zonder
vallen, meer dan waarschijnlijk. Wij, alweer. Dat is zijn woord; en het mijne
nu ook, omdat ik het zo vaak hoor. Nogal wat mist deze morgen. Als er mist is,
kom ik niet buiten. Het nieuwe creatuur wel. Het loopt buiten rond in alle weer
en komt dan binnen met zijn vuile voeten. En praat. Het was hier vroeger zo
aangenaam stil.
Zondag
Heb het gehaald. Deze dag wordt stilaan een beproeving. In
november laatst was dit geselecteerd en onderscheiden als een rustdag. Vroeger
had ik er zo al zes per week. Deze morgen betrapte ik het nieuwe creatuur
terwijl ze probeerde appels af te gooien van die verboden boom.
Maandag
Het nieuwe creatuur zegt dat zijn naam Eva is. Dat is in
orde, geen bezwaar. Zegt dat het dient om haar daarmee te roepen als ik het wil
ontbieden. Ik zei dat het dan overbodig was. Dat woord maakte blijkbaar veel
indruk op haar; het is inderdaad een groot, goed woord, een dat nog vaak zal te
pas komen. Het zegt dat het geen Het is maar een Zij. Dat is veeleer
twijfelachtig; maar voor mij is dat al eender. Wat zij is zou mij niets maken
als ze maar op haar eentje wou blijven en niet praten.
Dinsdag
Ze heeft heel het domein overspoeld met execrabele namen en storende
borden: Hierlangs voor de Wieling. Hierlangs voor Geiteneiland. Grot van de
Winden langs hier.
Zegt dat dit park een net vakantiepark voor de zomer zou
kunnen worden, als er klanten zouden voor zijn. Vakantiepark, nog zon
bedenksel van haar, gewoon woorden zonder betekenis. Wat is een vakantiepark?
Maar ik kan het haar maar beter niet vragen, ze is als razend om alles uit te
leggen.
Vrijdag
Ze heeft er een gewoonte van gemaakt om me te smeken om niet
meer over de Waterval te gaan. Wat is daar verkeerd mee? Zegt dat het haar doet
beven. Ik vraag me af waarom. Ik doe het al de hele tijd, ik was altijd al
verzot op de diepe duik en de opwinding en het frisse water. Ik dacht dat dit
precies was waarvoor de Waterval diende. Ze heeft geen andere functie voor
zover ik kan zien en ze moet toch voor iets gemaakt zijn. Zegt dat ze alleen
maar gemaakt is voor het uitzicht, zoals de rinoceros en de mastodont.
Ik ging over de Waterval in een ton: niet voldoende voor
haar. Ging erover in een tobbe: nog steeds niet voldoende. Zwom in de Wieling
en de Stroomversnellingen in een vijgenbladpak. Pak ernstig beschadigd. Vervelende
klachten over mijn uitspattingen. Ik ben hier veel te veel belemmerd. Wat ik
nodig heb, is verandering van lucht.
(Wordt vervolgd)
Categorie:literatuur Tags:literatuur
17-05-2011
Muziek en woord
Enkele dagen geleden vermeldde ik hier kort een boek over de
componist Sjostakovitsj en zijn vijftien strijkkwartetten. Op de site van
Amazon, de internetboekhandel, kan je bij elk boek, CD of DVD een beoordeling
achterlaten, uitgedrukt in één tot vijf sterren; je kan er ook je opinie
verwoorden. Dat had ik heel kort gedaan, om mijn zuinige twee sterren (I dont like it) toe te lichten. Daarop kwam
reactie, eerst van een andere klant, maar vervolgens ook van de auteur van het
boek, Wendy Lesser, die ik hier tot nog toe welvoeglijkheidshalve onvermeld had
gelaten. Ik heb op hun opmerkingen gereageerd, je kan het allemaal nalezen als
je wil, klik hier.
Het gaat om deze vraag: hoe spreken of schrijven over muziek?
Muziek is voor mij onmisbaar, ik kan niet leven zonder
muziek. Van s morgens vroeg tot s avonds laat staat er muziek op, mijn
verzameling cd's, dvds en boeken over muziek groeit wekelijks aan. Op tv is de
muziekzender Mezzo veruit het meest bekeken en beluisterd. Op mijn website schrijf
ik vaak over muziek. Alleen het bijwonen van live muziekuitvoeringen is in de
loop van de jaren sterk verminderd: ik ben een echte huisduif geworden.
Schrijven over muziek is niet gemakkelijk, dat ervaar ik
telkens weer, bij het schrijven en bij het lezen. Dat komt doordat muziek
abstract is. Het is niet zoals bij de taal, waarbij woorden een herkenbare
betekenis hebben. Als ik zeg: ik lust geen soep, dan is dat een duidelijke
uitspraak, men weet wat ik bedoel. Maar er is geen enkele manier waarop een componist ons met louter muzikale middelen deze simpele boodschap kan duidelijk maken. Hij kan desnoods een hele symfonie schrijven gebaseerd op zijn afkeer van soep, zijn hele oeuvre kan erop gebaseerd zijn, maar als hij het niet met zoveel woorden zegt, kunnen we het niet te weten komen. En als zijn biograaf ons op de hoogte brengt van zijn levenslange worsteling met soep, dan zullen wij dat waarschijnlijk niet aanvaarden als het allesverduidelijkend thema en de laatste grond van zijn muziek. Muziek gaat niet over soep.
Als Beethoven zijn vijfde symfonie begint en
doorspekt met een duidelijk thema: tedededèèèè, dan herkennen we dat wel, maar
wat betekent het? Betekent het wel iets? Altijd hetzelfde? Voor iedereen? Niet
dus. Muziek is muziek en je kan muziek niet vertalen, letterlijk: je kan de
noten of de klanken niet omzetten in taal, er is geen rechtstreeks eenduidig
verband tussen muziek en taal.
Muziek is een eigen vorm van menselijke expressie, waarbij
we op een georganiseerde manier gebruik maken van allerlei klanken en stilte,
voortgebracht op velerlei manieren. Het is dus een vorm van communicatie, er is
altijd iemand die de muziek voortbrengt en een luisteraar, zelfs als dat alleen
de muzikant zelf is. Maar het is geen concrete communicatie, zoals taal,
waarbij de betekenis de essentie van de communicatie is. Als je niet begrijpt
wat iemand zegt, bijvoorbeeld omdat je zijn taal niet verstaat, dan is er geen
communicatie. Muziek is, globaal gezien, universeel. Je hoeft geen Rus te zijn
om Russische muziek te kunnen beluisteren. Meer nog: je kan muziek die gebruik
maakt van een vreemde taal, tóch beluisteren en ervan genieten, we doen dat bij
vrijwel alle gezongen muziek, want de klassieke of ernstige muziek in het
Nederlands is beperkt in aanbod en de tekst van gezongen muziek is zelden zonder
meer verstaanbaar. Het gaat dus niet zozeer om een begrijpen, zoals bij taal.
Ik luister verrukt naar MadamaButterfly zonder voldoende Italiaans
te verstaan om elk woord te vatten, naar Wagners Ring zonder zijn gezwollen Duits op de voet te volgen enzovoort. Muziek
staat dus los van taal, het is een vorm van communicatie maar dan wel een
bijzondere vorm en misschien is het ook wel meer dan alleen maar communicatie. Het
gaat bij muziek immers in de eerste plaats niet om de betekenisoverdracht. Als
ik naar de bakker ga, dan bestel ik geen taart al zingend. Als ik zing, dan doe
ik dat niet om een taart te bestellen. Muziek is dus meer dan taal, meer dan louter
communicatie. Muziek heeft te maken met emotie. Wij luisteren naar muziek op de
achtergrond omdat we dat aangenaam vinden. Soms grijpt muziek ons aan, zonder
dat we goed weten waarom. Ik kan niet naar Madama
Butterfly luisteren zonder tranen in mijn ogen te krijgen, hoe vaak ik er
ook naar luister. Als ik de Goldbergvariaties hoor, dan ben ik gefascineerd van
het begin tot het einde, telkens weer. Er zijn muziekstukken die heel veel
mensen beroeren. Er zijn er die mensen treffen in het diepste van hun wezen. Muziek
doet iets met een mens. Maar je hebt er veel minder vat op dan bij taal,
behalve misschien in het geval van poëzie. Waarom is Un bel di vedremo uit Puccinis Butterfly
zo aangrijpend? Dat was voor mij al zo lang voor ik het verhaal van de
opera kende, of de betekenis van de aria in het stuk, lang voor ik de tekst begreep.
Muziek kan direct aangrijpen, los van taal. Dat is wat ik
bedoel als ik muziek abstract noem. Ze is niet concreet zoals taal, waarbij elk
woord een vaste betekenis heeft. Muziek werkt niet op die manier. Het is niet
zo dat een bepaalde toonhoogte, klank, ritme, tempo of melodie verbonden is aan
een welbepaalde betekenis of emotie. Dezelfde emotie, bijvoorbeeld droefenis,
kan de muziek op een ontelbaar aantal manieren oproepen; maar er is geen enkele
garantie dat die muziek dat effect zal hebben bij alle toehoorders. Wat voor de
ene nietszeggend is, doet iemand anders in tranen uitbarsten. Wat mij in extase
brengt, is voor jou oervervelend. En omgekeerd, wellicht.
Je voelt aan wat ik bedoel: muziek en woord zijn essentieel verschillend.
Wanneer men dan over muziek wil spreken en schrijven en lezen, stelt zich een ernstig
probleem. Er is een duidelijke incompatibiliteit, ze passen niet naadloos bij
elkaar. Al de boeken die geschreven zijn over de Vijfde van Beethoven kunnen
ons die muziek zelf niet brengen. We kunnen onmogelijk die muziek reconstrueren
aan de hand van wat erover geschreven is. Zelfs de meest gedetailleerde of
lyrische omschrijving schiet tekort. Als je de muziek zelf niet gehoord hebt, dan
weet je er niets over, hoeveel je er ook over leest. En als je ze beluisterd
hebt, dan zijn alle woorden overbodig.
Blijkbaar echter hebben wij mensen een grote behoefte aan
woorden over muziek, als je ziet hoeveel erover geschreven en gelezen wordt. Er
zijn verscheidene manieren om dat te doen. Je kan een fysieke beschrijving van
de muziek geven, van wat je hoort, zeer algemeen of in minutieus detail. Of je
kan de reacties beschrijven die de muziek heeft op de toehoorder, de emoties
die ze oproept. Die laatste manier van spreken over muziek lijkt de meest voor
de hand liggende en de gemakkelijkste, maar dat is niet zo, vind ik. Zoals we
al zeiden, reageert niet iedereen op dezelfde manier op muziek. Veel hangt af
van elk van de toehoorders, van hun stemming op dat moment, van hun achtergrond,
kennis van de muziek, vertrouwdheid met genres en uitvoeringspraktijken en met
de muziekgeschiedenis, met hun persoonlijke levensomstandigheden, hun
opvoeding, hun cultuur. Dat is zo voor degene die na het beluisteren over die muziek
schrijft, maar ook voor degene die dat vervolgens leest. Het is perfect
mogelijk dat twee personen naar hetzelfde muziekstuk luisteren en het zeer
verschillend interpreteren, aanvoelen en begrijpen. Wie dus over muziek
schrijft en daarbij vooral zijn persoonlijke reacties weergeeft, zijn gevoelens
en emoties, begeeft zich op glad ijs. De kans is immers groot dat een lezer, of
alle lezers, het grondig oneens zijn of geen enkel begrip kunnen opbrengen voor
de mening van de recensent.
Dat was mijn reactie op het boek van Wendy Lesser over Sjostakovitsj.
Wanneer ze over elk van de vijftien strijkkwartetten haar eigen emotionele luisterervaringen
beschrijft, dan heb ik daar zo goed als niets aan. Ik ben Wendy Lesser niet.
Wat zij aanvoelt, raakt mij niet. Het zou kunnen van wel, natuurlijk, maar de
kans is klein. Over smaken en kleuren verschillen mensen van mening, over kunst
nog meer, over muziek bijna altijd. Als je zeer algemeen blijft, heb je minder kans
om op tegenspraak of onbegrip te stuiten, maar dan dreigt het gevaar dat je
nietszeggend, oninteressant bent. Als je een zeer uitgesproken mening vertolkt,
is de kans klein dat veel mensen je daarin zullen volgen. Iedereen heeft een eigen,
zeer persoonlijke ervaring met een muziekstuk en de opinie van een ander is
niet meer dan dat en ook niet meer waardevol dan de eigen appreciatie. Muziek
mag dan al universeel zijn, ze is niet eenduidig.
Er is echter nog een ander aspect dat me danig tegenstak in
dat boek. De auteur combineert haar persoonlijke opinies en gevoelens over de
kwartetten met uitvoerige biografische gegevens over de componist. Dat is niet
ongebruikelijk, maar het is een zeer riskante manier van doen. Je gaat er dan
immers van uit dat er inderdaad een directe band is tussen het leven van de
componist en zijn kunstwerken. Dat is ongetwijfeld en vanzelfsprekend zo, maar
alleen in algemene zin, niet in detail. Als een componist een muziekstuk maakt,
dan is dat het resultaat van een groot aantal factoren, zowel interne, die zijn
of haar persoon betreffen, als externe, uit de wereld rondom hem of haar. Maar
het is onmogelijk, zelfs voor de kunstenaar zelf, om elk van die elementen te
duiden, te analyseren en te verklaren. Waarom doen wij dingen? Meestal weten we
het zelf niet. Soms is er een duidelijke aanleiding, maar vaak ook niet. Dat is
ook zo voor een kunstenaar. Wie meent dat het complexe geheel van een
compositie rechtstreeks kan verklaard worden uit de gebeurtenissen in het leven
van de componist, die dwaalt. Wat er omging in het hoofd of het hart van een
kunstenaar, daar hebben wij geen weet van, daar staat de kunstenaar zelf meestal
niet bij stil.
Maar zelfs als we het zouden weten, bijvoorbeeld omdat de
componist ons daarover informatie heeft nagelaten, in dagboeken, interviews of
wat dan ook, of uit getuigenissen van familieleden, vrienden, kennissen of bekende
uitvoerders van zijn muziek, dan nog moeten we die informatie met de grootste
omzichtigheid benaderen. Het kan zeer goed zijn dat hij of zij een bepaald
gevoel heeft vertolkt in een bepaalde passage, of een verwijzing maakt naar een
bepaalde gebeurtenis, maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat wij dat
zouden kunnen achterhalen enkel door naar de muziek te luisteren. Iedereen weet
dat Beethoven langzaam aan doof is geworden. Maar kunnen wij dat proces
terugvinden in zijn muziek? Is er een verschil tussen de composities voor zijn
doofheid en erna? Kunnen we uit zijn muziek opmaken dat hij doof was? Ik meen
van niet. Onlangs las ik dat ook een andere componist doof is geworden,
namelijk Smetana. Ik heb al vaak muziek van hem gehoord, zoals het zeer
populaire Ma Vlast, met de
meeslepende muziek over de Moldau, waarin we ons Ik zag Cecilia komen herkennen. Maar ik heb op geen enkel ogenblik
gedacht: die man was duidelijk doof. En toch was dat zo en ongetwijfeld was dat
een ongemeen belangrijk gegeven in het leven van een componist en ongetwijfeld
heeft Smetana dat in zijn muziek verwerkt. Maar muziek leent zich niet tot
dergelijke detectiveverhalen. Je kan uit een muziekstuk niet afleiden wat tot
het ontstaan ervan geleid heeft. Elke poging om dat te achterhalen, aan de hand
van biografische gegevens, is zo goed als nutteloos, enerzijds omdat je nooit
alle elementen zal kunnen terugvinden, maar vooral omdat er gewoon helemaal geen
directe band is tussen de gebeurtenissen en het muzikale kunstwerk.
Ik pleit dus voor de autonomie van het kunstwerk. Hoe het
ook tot stand gekomen is, maakt in feite niet veel uit. Het is wat het is. In
de confrontatie met de individuele toehoorder of toeschouwer gebeurt iets uitzonderlijks.
Het is een ontmoeting tussen het autonome, afgewerkte werk van een kunstenaar
en een willekeurig persoon op een bepaald moment van zijn leven. Je kan dat
vergelijken met de ontmoeting tussen twee personen, met al de rijkdom en de risicos
die een dergelijk treffen inhoudt. Zoals het onmogelijk is om, zelfs bij
bekenden, de hele persoonlijkheid van de andere persoon te doorgronden of
rekening te houden met alle elementen uit zijn of haar verleden, zo is dat ook
voor een kunstwerk, maar dan met nog een toegevoegde moeilijkheid, namelijk het
kunstwerk, dat als een niet te slopen scheidingsmuur tussen jou en de
kunstenaar staat, als een masker dat het ware gelaat blijvend verbergt. We krijgen
enkel het kunstwerk te zien, we horen enkel de muziek, daarmee moeten we het
doen en zo hoort het ook.
Biografieën kunnen boeiend, interessant en zelfs leerrijk
zijn, zeker die van grote artiesten. Hoe beter je iemand kent, hoe dieper een
vriendschap (of een afkeer ) kan zijn. Maar biografieën van kunstenaars zijn een
apart, zinvol literair genre. Ze hebben als dusdanig zo goed als niets te maken
met onze ervaring van kunstwerken die een artiest heeft voortgebracht en spelen
slechts een uiterst geringe rol in de concrete interpretatie van hun betekenis
voor ons. Het zoeken naar rechtstreekse verbanden tussen het leven van een kunstenaar
en zijn of haar kunstwerken is een hopeloze en volslagen nutteloze bezigheid.
Een vage, algemene beschrijving van de individuele emoties
die een muziekstuk bij iemand oproept, los van de klankelementen die ze
veroorzaken, is voor anderen zelden boeiend, interessant of leerrijk, zelfs
niet bij grote artiesten of uitvoerders. Wat heb je eraan dat ik ween bij Butterfly als ik er niet in slaag om je
te laten aanvoelen waarom dat zo is, hoe Puccini dat gedaan krijgt, welke tere
snaren hij in mij beroert en met welke middelen?
Schrijven over muziek zal zich dus in hoofdzaak moeten
beperken tot de fysieke beschrijving van de muzikale ervaring, van de klanken en
desgevallend ook de beelden die ons bereiken, van onze spontane reacties daarop
en van de manier waarop we die verwerken. Dat is in de eerste plaats werk voor
musicologen, maar ook amateurs kunnen zich daaraan ongestoord wagen. Muziek is immers
universeel, ze spreekt iedereen rechtstreeks aan en over die unieke ontmoeting
kunnen we allen zinvol getuigen.
Categorie:muziek Tags:muziek
15-05-2011
Hoop doet leven
Hoop doet leven. Dat is wat we altijd gehoord hebben. Maar
is dat ook zo? En wat is hoop eigenlijk?
Ik heb het moeilijk met hoop, sinds mijn prille jeugd al.
Hoop is bedrog. Ze maken je iets wijs, zodat je er begint op te hopen, ernaar
te verlangen. En als het dan niet komt, dan zeggen ze: ja maar, het is niet
omdat je erop hoopt dat het ook gebeurt, hé.
Als kind leer je snel af om teveel te hopen. In Eeklo, mijn
geboortestad, was donderdag marktdag. De marskramers stelden hun waren tentoon op
lange toontafels, grote panelen uit planken die rustten op houten schragen. In
onze buurt was er een oudere man, Kamiel, die de toontafels wekelijks uit zijn opslagplaats
naar de marktplaats bracht. Hij deed dat met een steek- of stootkar, letterlijk
een kar die je voor je uit duwt, in tegenstelling met een trekkar, die trouwens
meestal door een lastdier getrokken werd. Dat beeld van Kamiel en zijn steekkar
staat me nog levendig voor ogen, al is het zestig jaar geleden. Vermoedelijk
was Kamiel erg geamuseerd door de belangstelling van de peuter die ik was en
dat verleidde hem tot een vast grapje: k zal u ne keer en klein kerreken
geven! Ik wist niet beter dan dat hij ergens zon klein karretje had, op mijn
maat en ik zag mezelf daar al mee rijden. Elke week opnieuw stond ik daar,
hopend op mijn karretje en elke week stelde Kamiel me gerust: ja ja, ik mocht
gerust zijn, hij zou me een karretje geven. Toen dat zo een tijdje geduurd had,
begon ik me stilaan vragen te stellen. Waarom lachte hij altijd zo als hij dat
zei? En waarom had ook mijn moeder zoveel plezier bij ons tafereeltje?
Misschien had hij nu nog al zijn karretjes nodig, maar hij was al oud (vond ik
toen) en misschien deed hij binnenkort zijn karren weg. Nog wat geduld, dus. Of
misschien was ik nog te klein en moest ik wachten tot ik groot was, dat had ik
ook al gehoord. Een kar, ook een kleintje, geef je niet zomaar weg, van de ene
dag op de andere, dat begreep ik ook wel, maar als ik hem lang genoeg
herinnerde aan zijn belofte, vriendelijk, beleefd, zonder hem lastig te vallen,
dan zou het op een goede dag toch eens zo ver zijn. Hij had het immers beloofd,
toch?
Je begrijpt, lieve lezer, veel beter dan ik toen, dat het
niet meer was dan een grapje. Uiteindelijk heb ik op een dag mijn stoute
schoenen aangetrokken. Ik moet een jaar of zes geweest zijn. Kamiel was de grootvader
in de snoepwinkel in de Zuidmoerstraat, enkele huizen van ons vandaan. Ik ben
hem daar gaan vinden, een grote, struise man in een verschoten lichtbruin panen
werkmanspak, een vormeloze klak op zijn kalende kop. Eerst lachte hij mijn
vraag weg: hij kon zich blijkbaar niet realiseren dat ik het ernstig meende,
het was toch maar een grapje, dat had ik toch ook door? Toen hij inzag dat dat
niet zo was, werd hij ernstig en zelfs een beetje kwaad: ik wist toch wel dat
hij geen klein karretje had voor een kind als ik? En hij had al zijn karren
nodig. Wat zou ik overigens met zon kar aanvangen? Waar zou ik er mee blijven?
Een kar kost veel geld, dat verstond ik toch ook?
Ik had het eigenlijk al door toen ik hem ging opzoeken. Het grapje
was niet leuk meer, hij speelde met mijn voeten, het was een loze belofte. Dit was
mijn manier om een einde te maken aan onze wekelijkse pantomime. De realiteit
was binnengedrongen in mijn droomwereld. Mijn hoop was vervlogen. Zo groeien we
op, zo worden we volwassen. Maar ik ben Kamiel en mijn kerreken nooit
vergeten, blijkbaar en ik heb het hem en alle volwassenen en hun loze beloften ook
nooit vergeven.
Hoop is verlangen dat iets goeds gaat gebeuren, terwijl je
daar geen goede redenen voor hebt. Als er een goede kans is dat je verlangens
zullen uitkomen, dan is dat geen hoop, maar een verwachting. Het is enkel als het
meer waarschijnlijk is dat je zal teleurgesteld worden, dat we spreken van
hoop. Of als je helemaal geen reden hebt om te hopen, als er een heleboel contra-indicaties
zijn. Hoop is vermetel, ijdel, vroom, vals, ongegrond, zonder reden, tegen alle
beter weten in. Hopen is jezelf iets wijsmaken. Anderen hoop geven is hén iets
wijsmaken. Dat is niet netjes, geen van beide.
Als het einde voor mij gekomen is, dan wens ik dat zo vroeg
mogelijk te vernemen, zonder vergoelijking. Ik zou het zeer kwalijk nemen
indien men mij de waarheid zou onthouden en me valse hoop zou geven. Waarom immers?
Hoop doet leven? Maak dat een ander wijs. Matteüs 6,27: Wie van jullie kan
door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen?
Of door hoop? Zou het kunnen dat een hoopvolle ingesteldheid
een gunstige invloed heeft op onze levensduur of op ons geluk? Ik zou nog
kunnen aannemen dat een optimistische levenshouding daartoe bijdraagt, maar
optimisme is iets anders dan hoop. Dat is wat Matteüs bedoelt: maak je geen
onnodige zorgen, dat helpt niet, integendeel. Er sterven meer mensen van angst dan
van iets anders. Bij de kernramp in Fukushima zijn al meer mensen gestorven
door zich zorgen te maken over het stralingsgevaar dan door de straling zelf.
Angst is een slechte raadgever. Maar hoop is dat eveneens.
Want wie teveel hoopt, komt voortdurend bedrogen uit en dat is geen goed
gevoel: teleurstelling leidt tot verbittering en dat is het tegenovergestelde
van gezond optimisme. De optimist richt zich vooral op de positieve kant van de
zaak en haalt zijn schouders voor al wat verkeerd kan gaan. De hoopvolle mens hoopt
vooral dat er geen kwaad zal geschieden, dat hij of zij zal gespaard worden, of
het groot lot zal winnen. Mensen die hopen, verwachten het geluk van het toeval
of van anderen. Zij zijn veeleer passief, ze slaan niet zelf de hand aan de
ploeg. Mensen die op hoop leven, kopen een loterijbiljet en kijken hoopvol uit
naar het resultaat van de trekking. De hoopvolle mens is daarom angstig en
onzeker, de optimist is een realist. Hoop is wat je overhoudt wanneer alle
redenen voor optimisme verdwenen zijn.
Hoop is een van de drie goddelijke of christelijke deugden,
ontleend aan Paulus eerste brief aan de Korintiërs: Ons resten geloof, hoop
en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde. Een christenmens
heeft veel om in te geloven en nog meer om op te hopen. De grondgedachte van
het christendom is dat er een God is die ons na onze dood zal belonen met
eeuwige gelukzaligheid, op voorwaarde dat wij hier op aarde zijn wil hebben
gedaan. Wij moeten dat geloven op zijn woord, dat hij tot ons gesproken heeft in
de Bijbel. Maar, zo zei ook de pientere Godfried Kardinaal Danneels altijd: wij
weten daar in feite niets over, wij hopen dat het zo is. Geloof en hoop vallen
dan samen. Geloven is aannemen dat wat men hoopt zal uitkomen. Het geloof
probeert ons redenen aan te reiken die onze hoop uit zichzelf mist.
Als kind al vond ik de zo aangeprezen christelijke hoop
totaal ongegrond en misplaatst, belachelijk zelfs. We moesten toen dagelijks de
Vier Akten afdreunen. Dit is die van Hoop, eerst in het Latijn, dan in mijn letterlijke
vertaling en vervolgens in de officiële Nederlandse en Vlaamse versies.
Domine Deus, spero per
gratiam tuam remissionem omnium peccatorum, et post hanc vitam aeternum
felicitatem me esse consecuturum: quia tu promisisti, qui es infinite potens,
fidelis, benignus, et misericors. In hac spe vivere et mori statuo. Amen.
Heer God, ik hoop op
de vergeving van alle zonden door uw genade en dat ik na dit leven het eeuwige
geluk zal verwerven; omdat gij het beloofd hebt, omdat gij oneindig machtig
zijt, trouw, welwillend en mededogend. Ik bevestig dat ik in deze hoop wil leven
en sterven. Amen. (KD)
Mijn Heer en mijn God,
ik hoop met een vast betrouwen van U te bekomen, door de verdiensten van Jezus
Christus het eeuwig geluk en de genaden om het te verdienen, omdat Gij oneindig
goed zijt voor ons, almachtig en getrouw in uw beloften. In deze hoop wil ik
leven en sterven. (Vlaanderen)
Oneindig goede God, ik
hoop, door de verdiensten van Jezus Christus, van U te verkrijgen: de eeuwige
zaligheid en alle genaden, die ik daarvoor nodig heb. Dat hoop ik met een vast
vertrouwen, omdat Gij het hebt beloofd, die almachtig zijt, oneindig goed voor ons
en getrouw in uw beloften. Heer versterk mijn hoop! (Nederland)
Merk de verschillen
op In de oorspronkelijke tekst is er geen sprake van Jezus Christus, in de
Nederlandstalige teksten staat er geen woord over de vergeving van de zonden.
Let ook op de redenering: wij hopen dat onze zonden zullen vergeven worden en
dat we de eeuwige zaligheid zullen verwerven, maar waarom? Letterlijk omdat God
het beloofd heeft, omdat hij bovendien ook nog almachtig is, hij kan dus zowel
het een als het ander waarmaken; omdat hij trouw is en dus zijn beloftes zal
nakomen; omdat hij het goed voor heeft met ons en omdat hij medelijden heeft met
ons.
Dat hij het beloofd heeft, dat staat in de Bijbel, vooral in
de brieven van Paulus, veel minder duidelijk in het Evangelie. Dat hij
almachtig is, trouw, welwillend en medelijdend, daar moeten we van uitgaan, dat
moeten we geloven, maar de enige grond die we daarvoor hebben, is de Bijbel.
Als we dus niet geloven in de Openbaring, dan vervalt de hele redenering.
Daarom is dit een akte van hoop: we hebben geen enkele reden om aan te nemen
dat onze hoop zal bewaarheid worden dan ons geloof in de openbaring. Geloof en
hoop vallen weer samen. We geen geloof heeft, heeft ook geen hoop.
Zijn ongelovigen dan hopeloos of wanhopig? Dat blijkt niet.
Er zijn meer heidenen dan christenen, altijd al geweest en de balans slaat
steeds verder door in het voordeel van de ongelovigen. Maar de wanhoop en de
vertwijfeling vinden we vaker bij christenen dan bij ongelovigen. Geen enkele
godsdienst is zo verscheurd door wanhoop als het christendom. En dat is niet te
verwonderen. Datgene wat we verhopen is immers zo vergezocht en zo veraf, dat ook
de meest fanatieke gelovigen er de grootste moeite mee hebben. Zelfs Jezus werd
door twijfel gekweld, bij de aanvang van zijn openbaar leven, toen hij zich
ging bezinnen in de woestijn en helemaal op het einde, in de tuin van Getsemane,
de hof van olijven en zelfs aan het kruis: Mijn God, waarom hebt gij mij
verlaten?
Geloof is waar het opaankomt. In Markus 9, 14-29 lezen we
het verhaal van een kind dat door de duivel bezeten is (maar meer
waarschijnlijk epileptisch). Ik citeer wat er dan gebeurt:
21 Jezus vroeg aan zijn vader: Hoe lang heeft hij hier al last van?
Hij antwoordde: Al vanaf zijn vroegste jeugd, 22 en hij heeft hem zelfs vaak
in het vuur gegooid en in het water met de bedoeling hem te doden; maar als u
iets kunt doen, heb dan medelijden met ons en help ons. 23 Toen zei Jezus
tegen hem: Of ik iets kan doen? Alles is mogelijk voor wie gelooft. 24 Meteen
riep de vader van het kind uit: Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp. 25 Toen
Jezus zag dat er een grote groep mensen toestroomde, sprak hij de onreine geest
op strenge toon toe en zei: Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit
hem weg en keer niet meer in hem terug. 26 Onder geschreeuw en met hevige
stuiptrekkingen ging hij uit hem weg; de jongen bleef voor dood achter, zodat
de mensen zeiden dat hij was gestorven. 27 Maar Jezus pakte hem bij de hand om
hem overeind te helpen en hij stond op.
Jezus vraagt alleen dat de vader gelooft, waarop de vader
vanzelfsprekend antwoordt: natuurlijk geloof ik, zeg maar wat ik moet geloven!
Als het dat maar is
Er is iets fundamenteel verkeerd met de christelijke hoop op
de vergeving van al onze zonden en op een eeuwig verblijf in de hemel. In het
Evangelie zegt Jezus herhaaldelijk: uw zonden zijn u vergeven, tot grote
ergernis van de Farizeeën, want volgens hen kan enkel God de zonden vergeven.
Maar dan speelt Jezus met hen een spelletje blufpoker (Mt 9):
1 Hij stapte weer in
de boot en stak over, terug naar zijn eigen stad. 2 Daar probeerden een paar
mensen een verlamde bij hem te brengen die op een draagbed lag. Bij het zien
van hun geloof zei Jezus tegen de verlamde: Wees gerust, uw zonden worden u vergeven.
3 Daarop zeiden enkele schriftgeleerden bij zichzelf: Wat een godslasterlijke
taal! 4 Jezus doorzag hun gedachten en zei: Waarom hebt u zulke boosaardige
gedachten? 5 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden worden u vergeven of:
Sta op en loop? 6 Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon volmacht heeft om op
aarde zonden te vergeven. Toen zei hij tegen de verlamde: Sta op, pak uw bed
en ga naar huis. 7 En hij stond op en ging naar huis. 8 Bij het zien hiervan
werden de mensen van ontzag vervuld en ze loofden God, om de macht die hij aan
mensen heeft verleend.
Jezus was mens, maar ook God. Dat ook de apostelen en dus
later alle priesters de macht hadden om zonden te vergeven, staat enkel bij
Johannes (20,23 ). Bedenk ook dat de mirakels in de Bijbel (en bij
heiligverklaringen vandaag) niet meer zijn dan een literair genre. Indien er
ooit een echt en onbetwist mirakel zou gebeuren, zou dat de zaak totaal
veranderen. Mirakels bestaan niet, zo simpel is het.
Wat is er zo belangrijk aan die vergeving van de zonden? Simpel:
enkel wie zonder zonde is, kan de eeuwige zaligheid bereiken. In de
oorspronkelijke tekst van de akte van hoop staat dat duidelijk vermeld. Het is
een soort koehandel: alle mensen zijn zondaar, dat is evident; zondige mensen
gaan niet naar de hemel, God is immers rechtvaardig, hij beloont de goeden en
straft de slechten. Dus gaat niemand naar de hemel. Gelukkig is er een uitweg:
je zonden kunnen vergeven worden, maar enkel als je in God gelooft en in Jezus
en vooral in Paulus en in de Kerk. En je hoeft niets te bewijzen: het pas aan
het einde der tijden dat de grote afrekening plaatsvindt. Er is nog nooit
iemand teruggekomen, we weten het dus niet, al wat we kunnen doen is hopen.
Het is precies die belofte van eeuwig leven die zo totaal ongeloofwaardig
is en het is de valse hoop op het eeuwig leven die voor de mens alles verpest
hier op aarde. Als er een buitenaardse almachtige God is, dan zijn wij nietig
en is elk van onze tekortkomingen een zonde, een belediging van God. Denk God
weg en het hele perspectief verandert. Wij zijn niet meer nietig, maar autonoom
en vrij maar ook verantwoordelijk. Zonde is dan een begrip dat we niet meer verstaan,
onze fouten zijn overtredingen van onze eigen wetten, waarvoor we hier onze
straf (kunnen) krijgen. Misdaden begaan we tegenover de gemeenschap, niet
tegenover een abstracte God. Alles is hier en nu te doen en te laten. En er is
geen miraculeuze vergeving van de zonden, door niemand, we moeten leren leven
en sterven met de gevolgen van onze daden, in het besef dat niemand van ons
zonder fouten is.
Is er dan geen hoop voor ons?
Natuurlijk wel. Er is niets mis met hoop, alleen met de
christelijke hoop op de vergeving van de zonden en op het eeuwig gelukzalig leven.
Het christendom heeft het begrip hoop hopeloos verknoeid. We moeten het opnieuw
uitvinden, want zonder hoop is er inderdaad geen leven.
Hopen doen we allemaal, te beginnen met de hoop dat het morgen
beter zal gaan. Voor die overtuiging, dat geloof, hebben we wel degelijk goede
gronden. We hoeven slechts om ons heen te kijken om te zien dat we het nu
globaal gezien veel beter hebben dan ooit in de geschiedenis van de mensheid en
dat met meer mensen dan er ooit tegelijk geweest zijn. We kunnen dus gerust
hopen dat het zo verder zal gaan, dat er ooit vrede op aarde zal zijn, dat
ziekten uitgeroeid of onder controle zullen zijn, dat er voldoende eten en
drinken zal zijn voor iedereen, dat onze beschaving in haar diversiteit alle
mensen ter wereld zal ten goede komen, dat de rijkdom rechtvaardig zal verdeeld
zijn en dat zelfs de minste onder de mensen niet nodeloos ontbering zal hoeven
te lijden, kortom dat zoveel mogelijk voorwaarden zullen vervuld zijn om het
geluk van zoveel mogelijk mensen te realiseren. Dat mogen we hopen, omdat het
gaat over hier en nu, omdat we het in eigen handen hebben, omdat we er zelf
iets kunnen aan doen, omdat het niet afhangt van de genade van God of het offer
van zijn zoon, maar van onze eigen inspanningen voor elkaar. Zeker weten doen
we het niet, het is maar een hoop en het is niet omdat we het hopen dat het
ook zo zal zijn, het kan ook helemaal fout gaan, als een grote asteroïde op de
aarde inslaat, dan is het met ons gedaan, zoals miljoenen jaren geleden met de
dinosaurussen. We hopen dat het niet gebeurt: we weten dat het kan, maar de
kans is gering. Dat is een gezonde manier van hopen, omdat ze rekening houdt
met de realiteit. Er is een zeer reële kans dat er geen asteroïde inslaat voor onze
zon haar destructieve eindfase ingaat. Dat rechtvaardigt ons optimisme.
Enkel op die manier kunnen wij mensen de wanhoop vermijden. Een
geestelijk gestoorde geïnterneerde in een overvolle Belgische gevangenis is van
alle hoop verstoken. Voor hem of haar zal het nooit beter worden, er is geen
hoop op genezing, er is zelfs geen therapie, geen behandeling, geen kans op
vrijlating. Als je nog niet gek was, zou je het wel worden onder dergelijke
omstandigheden. Dat is wat ook in de concentratiekampen gebeurde en in de
goelag en in Guantanamo en in de kerkers van dictatoriale regimes overal ter
wereld. Neem mensen hun hoop af en je ontneemt hen het leven. Maar als je ook
maar een sprankje hoop laat, zal zelfs de meest geslagen mens omhoog kijken
naar het licht dat schijnt in de duisternis en in zichzelf voldoende kracht
vinden om de menselijke waardigheid op te eisen en te realiseren.
Laten we elkaar goed begrijpen. Zonder hoop kunnen we niet
leven. Maar onze gezonde hoop is op de mens gevestigd, niet op een God die
mensen uitgevonden hebben met als enige bedoeling om andere mensen aan zich te
onderwerpen, zelfs als dat met de beste bedoelingen gebeurde, wat zelden het
geval was.
Wie gelooft in een dergelijk fictief Opperwezen is levenslang
overgeleverd aan knagende onrust, onvermijdelijke twijfel, vernietigende radeloosheid,
verlammende onzekerheid, irrationele gevoelens en tegenstrijdige emoties: zwarte
wanhoop, kortom.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
14-05-2011
Suggesties
Enkele korte berichten.
Vooreerst enkele muzikale tips. Een van mijn meest geliefde
componisten is Dmitri Sjostakovitsj, je vindt op deze website verscheidene besprekingen
van zijn muziek, zoals zijn opera Lady MacBeth
van het Mstensk District, zijn eerste
strijkkwartet, zijn tweede,
zijn balletmuziek.
Van de opera kocht ik onlangs via Amazon een heel behoorlijke uitvoering met
Nadine Secunde en Christopher Ventris, een opname uit 2002 in Barcelona, op
EMI, voor slechts 8, niet te missen dus.
Een van mijn projecten is de bespreking, op een of andere
manier, van alle vijftien de strijkkwartetten van Sjostakovitsj; op die manier
kan ik mijn voorliefde voor dat muziekgenre combineren met mijn even
uitgesproken affectie voor deze componist. Dat is uiteraard een werk van lange
adem. Toen ik onlangs een volgende stap wou zetten op de ingeslagen weg, meldde
Amazon me dat er een nieuw boek stond te verschijnen, Music for Silenced Voices. Shostakovich and His Fifteen Quartets
van Wendy Lesser. Dat heb ik dan maar voorbesteld en enkele weken geleden is
het aangekomen. Het bleek een teleurstelling, jammer. Het gaat, zoals de
ondertitel al liet vermoeden, meer over de componist dan over zijn strijkkwartetten.
Het is geen onaardig boek, maar als je een biografie zoekt kan je beter terecht
bij een van de verscheidene biografieën die over hem verschenen zijn, zoals
Laurel Fay, Shostakovich:
A Life
Elizabeth Wilson, Shostakovich:
A Life Remembered
Solomon Volkov, Testimony,
een controversieel werk, al dan niet gebaseerd op echte of vermeende interviews
met de componist.
In het Nederlands verscheen onder meer:
Kroniek van een vriendschap: Sjostakovitsj, Dmitri, van de hand
van zijn boezemvriend Isaak Glikman, 376 blz., paperback
Dmitri Sjostakovitsj 1906-1975, Een leven in angst, door T.
Van Houten, 216 blz., pb
Sjostakovitsj, zijn leven, zijn werk, zijn tijd door Meyer,
Krzysztof, 560 blz., pb
Dmitri Sjostakovitsj,
door Gojowy, Detlef,
Sjostakovitsj, door Eric Rosenberry (Gottmer
componistenreeks)
Van dezelfde Volkov verscheen ook in het Nederlands:
Sjostakovitsj en Stalin. De kunstenaar en de tsaar. Sovjetcultuur in de jaren 30
en 40, 368 blz., paperback (gekocht bij de Slegte voor ongeveer 10.
Onlangs zijn de jaarlijkse Caeciliaprijzen
toegekend. Ik had de Cellosuites van Bach in de heerlijk levendige nieuwe
opname van Roel Dieltiens al gekocht bij Amazon voor ongeveer 17, maar ik heb
nu ook die andere bekroonde CD besteld: de Goldbergvariaties van Bach door
Andreas Staier, ook bij Amazon, voor ongeveer 10 (in plaats van de meer dan
20 in de winkel); ook een absolute aanrader.
Bij een recent bezoek aan De Slegte vond ik er tot mijn
verbazing de Nederlandse vertaling van het boek van Steven Nadler dat ik hier al
vermeldde: De Ketterij van Spinoza, Atlas, Adam & Antwerpen, 2008, 320
blz., ongeveer 7. Dat kon ik niet laten liggen, al zal ik het wellicht nooit
lezen aangezien ik het origineel met veel aandacht heb gelezen. Ik citeer het
einde van het voorwoord: Omwille van de
toegankelijkheid en de leesbaarheid - twee deugden die onder specialistische
schrijvers over Spinoza niet vaak worden aangetroffen gebruik ik, naar ik
vrees, een tamelijk grove kwast en laat ik in technisch opzicht het een en
ander onafgewerkt. ( ) Ik wil me echter niet verontschuldigen voor het feit dat
ik mij op het bos concentreer en niet op de bomen (en de takken en de twijgen);
deden meer historici van de filosofie dat maar. Wijze woorden en dus een
goede aanbeveling voor dit uitstekende boek, dat toch vooral vrienden van Spinoza
zal aantrekken.
Bij De Slegte vond ik toen ook In Darwins woorden. Leven, werk en denken van Charles Darwin. Aan
de hand van talrijke uitvoerige citaten uit zijn geschriften brengen drie
auteurs Darwin dichterbij. Ik heb het nog niet gelezen, maar minder dan 8
voor een propere paperback, gedateerd 2009, dat kan niet fout gaan.
Bij de Wereldbibliotheek verscheen recentelijk de eerste
moderne Nederlandse vertaling van Spinozas Korte
Verhandeling over God, de mens en zijn geluk, hertaald en bezorgd door Jan
Knol, 232 blz. Het is een vroeg werk, omstreeks 1660 ontstaan, een eerste aanzet
voor de Ethica die niet is opgenomen
in de verzamelde werken die na zijn dood verschenen. Een must voor wie van Spinoza
houdt.
11-05-2011
Twijfel in het Vicoriaans Tijdperk: Christopher Lane's The Age of Doubt
Vaak wanneer ik hier een boek bespreek dat ik gelezen heb,
vermeld ik meestal de prijs van dat boek bij Amazon, de grootste
internetboekhandel ter wereld. Naast de oorspronkelijke Amerikaanse zijn er ondertussen
ook al Britse, Franse, Duitse, Oostenrijkse, Italiaanse, Canadese, Chinese en Japanse
afdelingen. Het aanbod is overweldigend, zowel voor nieuwe boeken als voor
tweedehandse. Bovendien zijn er allerlei handige hulpmiddelen. Zo kan je een verlanglijst
aanleggen met de boeken die je speciaal interesseren. Je kan je aankopen
opvolgen, boeken recenseren of een beoordeling geven met één tot vijf sterren
enzovoort. Je krijgt ook individuele aanbevelingen, op basis van je koopgedrag.
Als er een nieuw boek verschijnt dat aanleunt bij jouw voorkeuren, dan brengt
Amazon je daarvan op de hoogte, soms nog voor het boek gepubliceerd is, via
mail en wanneer je inlogt op de website. Toegegeven, het is een elektronische
boekhandel, maar de service die je krijgt is onvergelijkbaar veel beter dan die
van zelfs de beste gewone boekhandel, om nog niet te spreken van het
aanzienlijke prijsvoordeel. En Amazon is niet enkel een boekhandel, ze verkopen
werkelijk alles. Cds en dvds koop ik uitsluitend daar, maar je vindt er ook
kleding, uurwerken, elektronica, computers, fotoapparaten enzovoort, gewoon
alles.
Een van die aanbevelingen die ik van Amazon kreeg, betrof
een boek onder de titel The Age of Doubt,
dat vanzelfsprekend meteen mijn gretige aandacht trok. Ik verwachtte een
zoveelste werk over de Verlichting, de periode die ruwweg loopt van 1700 tot 1800
en tijdens dewelke hier in het Westen het bestaande bestel en de traditionele
denkwijzen fundamenteel in vraag werden gesteld; ze eindigde met de Franse
Revolutie, waarin de daad bij het woord werd gevoegd.
Groot was mijn verbazing toen bleek dat de bedoelde age niet de 18de, maar de 19de
eeuw was, meer bepaald het Victoriaanse tijdperk, de periode na Franse Revolutie
en de revoluties van 1830, waaronder ook de Belgische. Queen Victoria regeerde gedurende meer dan zestig jaar, van 1837
tot 1901. Groot-Brittannië was in die periode een koloniale wereldmacht, een Imperium
dat het grootste deel van de wereld omvatte. Geen haar op mijn hoofd dat die
periode ooit zou associëren met doubt,
twijfel. Britannia Rules the Waves!
Als er ooit een zelfzekere natie was, dan Victoriaans Engeland.
En toch
Christopher LANE, The Age of Doubt. Tracing
the Roots of our Religious Uncertainty, Yale UP, New Haven & London, 2011, vii + 233 pp., endnotes, index, hardcover; normale
prijs £ 18, maar bij een van de onafhankelijke Amazon-verkopers kocht ik mijn (nieuw!)
exemplaar voor amper £ 4,50 en met de verzendkosten erbij kwam dat op 10. Het
Britse pond staat zeer laag genoteerd dezer dagen (mei 2011), maar dit was echt
een koopje. Bij Proxis-Azur betaal je 20,99 maar er wacht je een lange leveringsperiode.
Vanaf de eerste pagina was het duidelijk dat dit een
bijzonder leerzame ervaring zou worden. Toen ik me enkele jaren geleden begon
te verdiepen in de periode van de Verlichting, stelde ik vast dat ik er zo goed
als niets over wist en dat het weinige dat ik meende te weten totaal verkeerd
was. Over de Victoriaanse periode dacht ik iets meer te weten, het is minder
ver terug in het verleden. Maar indien mijn feitelijke kennis over deze periode
misschien iets uitgebreider was, dan bleek al gauw dat mijn gedachten over de beschavingsgeschiedenis
van deze merkwaardige tijd nauwelijks enige grond onder de voeten hadden. Alles
wat ik op school en aan de universiteit geleerd heb, al wat ik nadien heb
opgeraapt in een leven lang lezen en tv kijken, bleek zo goed als onbruikbaar te
zijn of zelfs gewoon fout. Ga maar eens na bij jezelf: heb je ooit een boek
gelezen van een Victoriaans auteur? Wat weet je concreet over de filosofie, de
literatuur en de beschaving van die tijd? De politiek? De wetenschap? De
sociale omstandigheden? De godsdienst? Juist, ik ook niet.
De eerste zin van dit boeiende boek is een citaat: Why is it thought so very wicked to be an
unbeliever? Het is een vraag die ik me herhaaldelijk stel sinds ik vijf
jaar geleden voor mezelf heb uitgemaakt dat ook ik een unbeliever ben, een ongelovige, een antiklerikaal en een overtuigde
atheïst. Wat is daar zo vreemd aan, waarom bekijkt men mij zo raar, wat heb ik
verkeerd gedaan of gezegd? De ondertitel van het boek geeft aan dat de auteur
met dezelfde vragen zit. Hij wil nagaan hoe de vragen die wij ons vandaag
stellen over geloof en ongeloof en over de rol van de godsdiensten in ons leven
en in onze samenleving, teruggaan op de terechte vragen die men zich stelde in
Groot-Brittannië nu tweehonderd jaar geleden.
Het citaat komt uit de min of meer autobiografische roman The Nemesis of Faith (1849) van James
Anthony Froude (1818-1894), fellow
aan de universiteit van Oxford en diaken in de Anglicaanse kerk. Het boek
veroorzaakte een publiek schandaal. Het werd als ketters in het openbaar
verbrand aan de universiteit, Froude moest zijn functie aan de universiteit
neerleggen en verliet de Anglicaanse kerk. Hij werd later een van de meest
bekende historici van zijn tijd.
Meteen zien we de gespletenheid van de Victoriaanse tijd.
Enerzijds is er het instituut, waarin vorst, politiek en kerk verenigd zijn om
het bestaande bestel in stand te houden en te verdedigen tegen elke mogelijke
kritiek. Maar anderzijds zijn er dissidenten, en niet van de minste. De
onwrikbare officiële houding van burgerlijke ongenaakbaarheid wordt constant
ondermijnd door de bouleversante ideeën van de intelligentsia. Dat gaat over de
rol van de godsdienst, zowel voor het individu als in het staatsbestel, zoals
bij Froude en vele anderen, maar ook over de politiek, vooral de koloniale
kwestie; over de spectaculaire nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en de
technologische vernieuwingen van de Industriële Revolutie, over de schrijnende
sociale toestanden, over de emancipatie van vrouw, over de infame slavenhandel
en het stuitend racisme, over het ontstaan van de mens en zijn plaats hier op
aarde en over nog zoveel meer. Alle pomp
and circumstance ten spijt was het Victoriaanse tijdperk een periode van
grote veranderingen op alle gebied, een revolutionaire tijd en dus ook een tijd
van grote onzekerheid, van twijfel over de oude zekerheden en van zoeken naar
nieuwe inzichten. Het beeld dat wij hebben over Victoriaans Engeland moet
hoogdringend bijgesteld en dat is wat professor Christopher Lane voor ons doet
in dit boek.
Hij brengt ons in levendig contact met figuren die wij in
het beste geval slechts oppervlakkig of van naam alleen kennen.
Al in 1781 werd een wet gestemd over het respecteren van de
zondag, The Lords Day. Het ging
daarbij niet, zoals je zou veronderstellen, over de zondagsrust, over het verbod
op werken op zondag, maar over een compleet verbod op frivole activiteiten,
zoals theaterbezoek, concerten, bijeenkomsten van niet-religieuze aard, profane
zondagscholen, het openhouden van cafés en restaurants enzovoort. Die wet is
pas vanaf 1932 (!) stilaan afgezwakt.
In een
reactie tegen die verregaande wet schreef de Britse scheikundige William
Nicholson een anoniem boek onder de titel The
Doubts of Infidels, or, Queries to Scriptural Inconsistencies &
Contradictions, Submitted for Elucidation to the Bench of Bishops &c. &c.
by a Weak but Sincere Christian. Het is een spectaculaire waslijst
van grieven, vragen, opmerkingen en stellingen die het christelijk geloof en de
kerken frontaal aanvallen. Zelfs voor de moderne lezer zijn de meeste van die
vragen nog steeds relevant. Vorig jaar verscheen er een herdruk van, zoek maar
eens bij Amazon. Je vindt op het net ook een zeer slecht leesbare
microfilmweergave van het origineel. Ook hier blijkt weer de tweespalt: het was
de bisschop van London die de fundamentalistische Theatre Act instigeerde, de verontwaardigde reactie kwam van een
gerespecteerd wetenschapper. Beiden zijn exponenten van hun tijd.
David Hume (1711-1776) was een bron van inspiratie voor
ongeveer alle auteurs na hem die over godsdienst en kerk hebben geschreven. Hij
is een van onze belangrijkste filosofen, maar moest in zijn tijd afrekenen met
beschuldigingen van atheïsme, die toen niet zonder levensgevaar waren. Zijn
ideeën leefden voort in de Victoriaanse tijd en werden keer op keer weer opgenomen
door filosofen, wetenschappers en denkers.
Vooral de nieuwe geologische wetenschap plaatste haar
beoefenaars voor reusachtige geloofstwijfels. Het was evident dat het Bijbels
scheppingsverhaal helemaal niet te verenigen was met de bevindingen te velde.
De aarde was geen zesduizend jaar oud, maar miljoenen jaren (dacht men toen) of
zelfs zonder begin. De zondvloed was ten hoogste een lokaal verschijnsel, het
verhaal van de redding van de dieren in Noahs Ark klopte niet. En als de
Bijbel aanwijsbaar onbetrouwbaar is op dat punt en op zoveel andere, wat is dan
nog de betrouwbaarheid van de Bijbel? Geologen zoals James Hutton probeerden de
bewijzen te verenigen met hun geloof, maar hadden het daar altijd maar
moeilijker mee. Van kerkelijke zijde werd meer en meer de nadruk gelegd op wat
wij vandaag het creationisme noemen: God heeft de wereld geschapen volgens
ingenieuze wetten, de sporen daarvan zijn overal terug te vinden. Het is het
bekende verhaal van bisschop Paley: als je ergens een zakhorloge vindt, dan
weet je zeker dat er ook een horlogemaker is; welnu, de wereld om ons heen zit
veel wonderbaarlijker ineen dan welk uurwerk dan ook; hoe zou dat kunnen zonder
dat er een Creator is, een Schepper die alles zo gemaakt heeft?
De beroemde geoloog Charles Lyell (1797-1875) worstelde zijn
hele leven lang met die vragen, maar zijn twijfels vinden we vrijwel
uitsluitend in zijn dagboeken. Zijn geloof verhinderde hem om ze ook in zijn
talrijke publicaties te verwoorden. Toch heeft hij door zijn invloedrijke
geschriften, waarin hij de natuur beschrijft vanuit een strikt wetenschappelijk
oogpunt, in belangrijke mate bijgedragen tot de onafhankelijke ontwikkeling van
de wetenschap en zo de kerkelijke stellingen over het ontstaan en de evolutie
van de wereld ernstig en blijvend ondermijnd. Charles Darwin had Lyell bij zich
op de Beagle en liet zich de nieuw
verschenen volumes nasturen tijdens zijn reis.
Thomas Carlyle (1795-1881), de Schotse satirische schrijver,
historicus en essayist, liet in zijn Sartor
Resartus (begonnen in 1833) zijn twijfels de vrije loop. Vandaag leest niemand
dit verrassende boek nog, terwijl we ongegeneerd onze tijd verdoen met de
vlugge maaksels van halfbakken winnaars van parochiale literaire prijzen.
John Henry Newman (1801-1890), daar hebben we wel al van
gehoord, al was het maar omdat vorig jaar paus Ratzinger hem zalig verklaard heeft
tijdens zijn fel gecontesteerd bezoek aan Engeland. Het is een complexe figuur
(Newman, niet Ratzinger), over wie het laatste woord nog niet gezegd of
geschreven is. Zijn twijfels gingen in de eerste plaats uit naar dat vreemde instituut,
de Anglicaanse kerk, ontstaan tijdens de Reformatie naar aanleiding van het
conflict met Rome over het huwelijk van Henry VIII. Zijn zoektocht leidde hem
naar de katholieke kerk, waar hij het zelfs tot kardinaal bracht, maar een simpele
gelovige was hij nooit en zijn opvattingen waren ook in Rome niet altijd
gesmaakt.
De gezusters Brontë, Charlotte, Emily en Anne en hun minder
bekende broer Branwell zijn schoolvoorbeelden voor de Victoriaanse literatuur.
Maar wie leest nu nog Jane Eyre,
Wuthering Heights, The Tenant of Wildfell Hall, nochtans erkende meesterwerken
van de wereldliteratuur? Religieuze twijfels vormen de basis van hun literaire
werk en hun personages belichamen die twijfels, soms in die mate dat het
slechts kartonnen figuren zijn die religieuze of filosofische ideeën vorm moeten
geven. Als vrouwelijke auteurs en door hun schitterende portretten van sterke jonge
vrouwen in een tijd van mannelijke suprematie en antifeminisme hebben ze veel
gedaan voor de emancipatie van de vrouw, maar ook voor het bespreekbaar maken
van religieuze twijfels en het doorbreken van het bastiondenken. Hun taal mag
dan ver van de onze verwijderd zijn, hun ideeën zijn dat allerminst.
Het eveneens anoniem verschenen Vestiges of the Natural History of Creation (1844) was als het ware
een voorloper van wat Darwin vijftien jaar later zou brengen. Het was een
poging van de Schotse auteur en uitgever Robert Chambers (1802-1871) om het scheppingsverhaal
te onderzoeken in het licht van de resultaten van de moderne wetenschap, vooral
de geologie en de biologie. Hij ging uit van de evolutiegedachte als verklaring
van de werkelijkheid, zowel de fysieke vorm van de aarde als de levende wezens.
We moeten wachten op Darwin voor het mechanisme van die evolutie duidelijk
wordt, maar de evolutiegedachte is veel ouder dan Charles Darwin. Het boek van
Chambers was een sensatie. Het werd door de kerk en door behoudsgezinde
wetenschappers furieus aangevallen en verketterd, in die mate dat pas na zijn
dood bekend gemaakt is dat hij de auteur was.
Een van de meest fascinerende figuren uit deze periode is
ongetwijfeld George Eliot (Marian Evans, 1819-1880), romanschrijfster, dichteres,
vertaalster, journaliste en uitgeefster. Ze koos een mannennaam, wellicht om haar
privacy te beschermen en zo aanvallen op haar persoon te vermijden (ze leefde ook
twintig jaar samen met een gehuwde man, die niet kon scheiden omdat hij de willens
en wetens de buitenechtelijke kinderen van zijn vrouw erkend had en haar dus niet
van huwelijksbedrog kon beschuldigen, toen de enige erkende reden om te
scheiden). Haar vertaling van Feuerbach is nog steeds de beste die er is; ze
vertaalde ook Strauss Das Leben Jesu
en introduceerde zo mede de revolutionaire Duitse Bijbelkritiek in Groot-Brittannië.
Haar romans behoren tot de wereldliteratuur en worden vandaag nog verfilmd en
bewerkt voor tv. Ze was jarenlang uitgever en de facto hoofdredacteur van de vooruitstrevende en kritische Westminster Review. Omwille van haar
ongehuwd (doch monogaam) samenleven met haar partner Lewes en zeker ook wegens
haar scherpe kritiek op godsdienst en kerk mocht ze niet begraven worden in
Westminster Abbey; ze rust nu met andere ketters en ongelovigen zoals Karl Marx
in Highgate Cemetery. In de Abbey heeft ze wel een gedenksteen in de Poets Corner.
Ik maak me daarbij de bedenking dat in onze tijd, die zoveel
meer vrijheid van meningsuiting garandeert, de kritiek op godsdienst en kerk
zoveel minder uitgesproken is als toen, zowel in de pers, in wetenschappelijke
publicaties, in de media als in de literatuur. Men is me dunkt vervallen in een
verfoeilijke en gevaarlijke onverschilligheid tegenover deze problematiek,
zowel bij de auteurs als bij de lezers. Enkel wanneer er weer eens een kerkelijk
schandaal losbarst of een hooggeplaatste geestelijke nog maar eens de
goegemeente choqueert, laait de verontwaardiging kortstondig op, maar dan
veeleer in hoofde van de schuldigen dan over het instituut, de leer of de
maatschappelijke rol van de kerk.
2009 was het Darwin-jaar. Charles Darwin (1809-1882)
publiceerde in 1859 zijn bestseller On te
Origin of Species &c. De storm die toen is opgelaaid is sindsdien niet
meer gaan liggen. Hoewel de wetenschap onomstotelijk bewezen heeft op duizenden
manieren dat zijn geniale intuïtie grotendeels juist was, geloven nog altijd
meer mensen het kinderlijke Bijbelverhaal van de schepping van de mens en de
dieren. De kerk heeft alle middelen ingezet om zijn ideeën te bestrijden en
ondanks enkele toegevingen (het bestaan van de evolutie) is zij het nog steeds
niet eens met het principe zelf van de evolutie: het spontaan ontstaan van het
leven en de ontwikkeling van de soorten volgens wetenschappelijke wetmatigheden
en de toevallige omstandigheden. In zijn tijd waren Darwins ideeën zo
revolutionair dat slechts weinigen er geloof aan hechtten. Zelfs zijn grootste
verdediger, Thomas Huxley volgde hem niet in al zij consequenties en Darwin
zelf heeft herhaaldelijk zijn standpunten bijgesteld in de talrijke nieuwe
uitgaven van zijn boek, waarin hij de rol van het toeval en de natuurlijke
wetmatigheden steeds verder minimaliseerde. Tot op vandaag is er discussie over
de vraag of hij een atheïst was, een agnosticus of een twijfelende gelovige.
Het feit alleen al dat hij zijn tekst tientallen jaren in de schuif hield en
eigenlijk van plan was om die slechts na zijn dood te laten uitgeven, is mijns
inziens een bewijs dat hij zich zeer goed bewust was van de implicaties van zijn
theorie voor de geloofwaardigheid van welke religie en kerk dan ook.
Zowel binnen de kerken als daarbuiten was de twijfel aan een
onstuitbare opgang toe. De verstandigste en meest eerlijke gelovigen en
bedienaars van de eredienst probeerden herhaaldelijk om het geloof uit te
zuiveren en de Bijbel gelovig maar kritisch te benaderen. Zij stuitten echter keer
op keer op de weerstand van (minder verstandige en minder eerlijke)
fundamentalistische medebroeders en op het officiële instituut, dat van geen
wijken wilde weten. Maar de twijfel was nu een erkend fenomeen, voor sommigen
een begrijpelijke reactie van de moderne mens, een tijdelijke inzinking die men
kon en moest bestrijden met gepaste middelen (en niet met de zweep); voor hen (zoals
nu nog voor mij) was twijfel een positief gegeven, een te waarderen teken van
leven, het tegenovergestelde van onverschilligheid, intellectuele oneerlijkheid,
de acedia of accidia uit het lijstje met de zeven doodzonden die in het Engels
zo mooi sloth heet, waar wij het
moeten doen met een vage omschrijving als geestelijke luiheid. Voor anderen
was het slechts de aanzet tot een bewuste afkeer van al wat dogmatisch was of
gebaseerd op kinderlijke openbaringsverhalen; voor hen leidde twijfel naar
agnosticisme, waarbij men de mens de mogelijkheid ontzegde om uitspraken te
doen over datgene dat hem overstijgt. Voor iedereen was het duidelijk dat
twijfel het vaakst uitmondde in ongeloof, afvalligheid en vandaar naar bewust
atheïsme en fervent antiklerikalisme.
De complexe gevoelens die hypersensitieve zielen van dichters
als de Jezuïet Gerard Manley Hopkins of Matthew Arnold tormenteerden, zullen
maar weinig invloed gehad hebben op de brede massas. Toen als nu was poëzie
het domein van de eenzaamheid en de stilte, van de happy few, far from the
madding crowd en hoi polloi. Maar ook daar knaagden de meest verheven
menselijk inzichten over de zin van ons bestaan aan het hart van zelfs de meest
gedwee volgzame en vragenloos toegewijde gelovigen.
Herbert Spencer (1820-1903) was een van de meest
invloedrijke filosofen in de periode 1860-1880. Hij was tevens bioloog,
socioloog en politoloog (of politicoloog) en schreef over een brede waaier van
onderwerpen, steeds vanuit het principe van de evolutie, dat voor hem de basis
vormde van alles in ons universum. Van hem hebben we de slogan survival of the fittest (struggle for life staat in de ondertitel
van Darwins Origin of Species). Men
associeert hem vaak met sociaal Darwinisme, de toepassing van Darwins
evolutietheorie op de samenleving, meestal in pejoratieve zin, als een excuus
voor racisme, eugenetische experimenten en sociale ongelijkheid. Deze eenzijdige
appreciatie van Spencer is zeer vertekenend en misleidend. Ze is hoofdzakelijk
gebaseerd op een bespreking van zijn werk door Richard Hofstadter uit 1944.
Zijn opvattingen zijn veel genuanceerder dan dat. Hij noemde zichzelf agnosticus
en hield voor dat zowel de wetenschap als de religie onmachtig zijn om
uitspraken te doen over het transcendente dat achter het zichtbare schuilgaat.
Voor hem was de godsdienst van de toekomst gebaseerd op dit besef van menselijk
onvermogen, een erkenning van datgene dat ons altijd en noodzakelijk overstijgt
in al wat we ondernemen. Zijn minder subtiele kerkse tijdgenoten beschuldigden
hem zonder meer van atheïsme. Hij was niet bang van boude uitspraken. Toen men
hem zijn mening vroeg over de vele Britse doden in de Tweede Afghaanse Oorlog
(1878-80, er is niets nieuws onder de zon), zei hij: Wanneer lieden zichzelf
te huur stellen om op bevel op andere mensen te gaan schieten zonder zich
vragen te stellen over de gerechtvaardigdheid van hun opdracht, dan maal ik er
niet om dat zij zelf ook overhoop geschoten worden. Welke hedendaagse filosoof
of politicus zou zoiets vandaag durven zeggen? Nochtans is de situatie identiek
dezelfde.
Ik besprak hier vroeger al Sir Leslie Stephen (1832-1904) en
zijn An Agnostics Apology. Behalve
dat hij de vader was van Virginia Woolf en haar zus Vanessa Bell (die beiden als
kind seksueel misbruikt werden door hun halfbroers), verdient hij veel meer
bekendheid dan nu het geval is, zoals ik toen heb aangetoond. Als een van de
meest bewonderde intellectueel en cultureel prominenten van zijn tijd heeft hij
zeer bijgedragen tot het aanvaardbaar maken van een publieke agnostische of atheïstische
levenshouding.
In een laatste kort hoofdstuk gaat de auteur dieper in op de
botsing tussen geloof en twijfel in de twintigste en het begin van de 21ste
eeuw. Vertrekken doet hij onvermijdelijk van Freuds twee boekjes van bescheiden
omvang maar des te groter invloed: Die
Zukunft Einer Illusion (1927) en Das
Unbehagen in der Kultur (1930). (Ik besprak beide werken hier uitvoerig, je
vindt ze met de zoekfunctie.) Hij gaat vandaar met een grote sprong naar de NewAtheists:
Dawkins, Hitchens, Harris. Ook hun werk kwam hier al herhaaldelijk ter sprake. Voor
mijn part had de auteur er beter aan gedaan om dit hoofdstukje niet op te nemen
in dit boek. Het is niet van dezelfde hoogstaande kwaliteit als de rest van
zijn betoog, waarschijnlijk omdat wij nu nog te dicht staan, zeker bij de
nieuwe atheïsten, om hun invloed en de kracht van hun argumenten voldoende naar
waarde te schatten. Zeker is in alle geval dat wanneer men over Richard Dawkins
spreekt, men het best zijn omvangrijk wetenschappelijk en vulgariserend werk zou
onder ogen nemen en veel minder dat ene overigens uitstekende boek, The God Delusion, dat hij niet als
wetenschapper maar als onbevangen intellectueel en als gedreven atheïst heeft
geschreven. Het is in zijn werk als etholoog en evolutionair bioloog dat hij de
grondslagen heeft gelegd voor een nieuwe benadering van de mens als individu en
denkend wezen, van het ethisch samenleven van mensen en van de toekomst van
onze aarde. Dat is van oneindig veel meer belang dan het heerlijk (en eerlijk) polemische
God als misvatting.
Alvast op basis van de uitgebreidheid van mijn bespreking
kan je opmaken dat ik van dit werk genoten heb. Het heeft mijn ogen geopend
voor aspecten van de Victoriaanse tijd en van de discussie over geloof,
individu en maatschappij waar ik zo goed als geen weet van had. Dat is geen
geringe verdienste. Bovendien is het een goed geschreven werk, helder en
stilistisch gezien zeer integer. De argumentatie is uitstekend opgebouwd en
steeds to the point, nergens verliest
hij zijn thema ook maar even uit het oog, nooit laat hij zich verleiden tot irritante
wijdlopigheid of nutteloze uitwijdingen. De hardcover is prachtig uitgegeven, gebonden
in een mooie stevige kaft, kwaliteitsvol zacht getint papier, mooie klassieke
letter, voldoende groot voor mijn tanende (en bij minder goede druksels vaak
tranende) ogen, verscheidene uitstekende en zeer toepasselijke zwart-wit illustraties.
Zon verzorgd boek is een streling voor het oog en voor de geest. Ik vond geen
Nederlandse vertaling, maar ik hoop voor mijn lezers die onze moedertaal
verkiezen van ganser harte dat die er spoedig komt. Ten zeerste aanbevolen,
zonder enige aarzeling.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
06-05-2011
De kerk op een keerpunt?
In de katholieke kerk, veel meer dan in de protestantse
kerken speelt de Traditie, in de vorm van de kerkelijke leerstellingen en
theologie, een uiterst belangrijke rol en dat sinds het begin van het
christendom. Pausen, bisschoppen, concilies, theologen, hervormers en zelfs
keizers namen de taak op zich om het geloof te verklaren en vast te leggen, de
Schrift te interpreteren en logische verklaringen te bedenken voor de goddelijke
waarheden. Augustinus en Thomas Aquinas zijn daarvan schitterende voorbeelden,
maar in onze tijd ook Pius X.
Dit benadrukken van de primordiale rol van de
kerk en van haar priesters in de verkondiging is in feite een vorm van secularisatie.
De goddelijke openbaring is op zichzelf niet voldoende of niet voldoende
duidelijk. De liturgische lezingen uit de brieven van vooral Paulus en uit het
evangelie worden onmiddellijk gevolgd door de homilie, de preek, waarin de gewijde
teksten verklaard worden en toegepast op het dagelijks leven. Daarbij besteden
de priesters steeds minder aandacht aan de letterlijke tekst van de Schrift en
steeds meer aan de interpretatie ervan. Dat is ook wel nodig, want de teksten
zelf, vooral die van het Oude Testament, staan bol van interne tegenspraken en
van weinig stichtelijke verhalen. Paulus is zonder uitleg zonder meer onbegrijpelijk
voor de gewone gelovige. De vele mirakels in het Evangelie zijn voor de meeste
gelovigen onaanvaardbaar als feitelijke gebeurtenissen en behoeven dus een
symbolische vergoelijking.
Maar door de afstand van de oorspronkelijke teksten steeds
groter te maken en door stijgende invloed van de enorme massa van verklarende
literatuur en dogmatiek, komt het algemeen menselijke stilaan in de plaats van
het goddelijke. De Schrift is op den duur niets meer dan een vertrekpunt voor
het menselijke verhaal, dat men lardeert met uit de context gerukte citaten om
het een zweem van heiligheid te geven en een autoriteit die het daarzonder zou missen.
Zeker in de katholieke kerk is de Traditie veel belangrijker dan de Schrift, de
kerk veel belangrijker dan de openbaring, de hiërarchie veel belangrijker dan
de persoonlijke inzichten van de gelovigen. Het evangelie is, herleid tot zijn
essentie, een boekje van niet meer dan dertig paginas (de gemiddelde omvang van
de vier evangelies, in een willekeurig gekozen Bijbel in mijn bezit), waarvan
de auteur onbekend is en dat zijn vaste vorm heeft gekregen enkele honderden
jaren na de feiten die erin beschreven staan. De verzameling daarentegen van slechts één
exemplaar van elk van de boeken die over die dertig paginas geschreven zijn,
is zo groot dat er geen gebouw is op de wereld dat groot genoeg is om ze te
huisvesten. De Catechismus van de Katholieke Kerk is een lijvig document van
meer dan zevenhonderd dichtbedrukte bladzijden, groot formaat.
Het katholicisme is in die zin de meest geseculariseerde
vorm van het christendom. Het is in de eerste plaats een verhaal van mensen,
mensen die zich uiteraard kunnen vergissen. Dat heeft onder meer geleid tot de
Reformatie, die de gelovigen terug naar de bron wou brengen, de Openbaring van
de Schrift, door rechtstreeks contact met de teksten die dan ook in de
volkstaal moesten beschikbaar zijn. Op het vertalen van Bijbelse teksten stond
de doodstraf, zoals Tyndale in Mechelen mocht ondervinden. Allerlei vormen van
het protestantisme benadrukten de persoonlijke bekering en de persoonlijke
verhouding die elk individu had met Jezus en met God zelf, los van de kerk. Dat
leidde dan weer tot zeer emotionele en zelfs ziekelijke toestanden: als
iedereen zijn geloof mag interpreteren zoals hij of zij dat wenst, als elke
zelfbenoemde priester en predikant zijn aberrante ideeën mag spuien en
goedgelovige volgelingen mag meeslepen in zijn religieuze waanzin, dan is er
geen eenheid meer in de kerk, geen doctrine, geen leer, geen gezag, geen
redelijkheid, dan is het hek van de dam. Voor veel intellectuelen was dat
onaanvaardbaar. Newman zag de katholieke kerk als een veilige intellectuele
haven in vergelijking met de verwarrende veelheid van protestante sekten en
stromingen, en een authentiek religieuze organisatie in vergelijking met de sterk
gepolitiseerde Anglicaanse staatskerk.
Het christendom beroept zich op een goddelijke openbaring, zichtbaar
in de geschiedenis en het verhaal van het Godsvolk Israel, maar vooral door het
leven en de dood van Jezus Christus. Die openbaring is echter van zeer
bedenkelijke aard. Haar bronnen zijn zeer aanvechtbaar en haar inhoud uiterst
enigmatisch en duister. Zonder een uitgebreide en goed gestructureerde priesterkaste
om ze te verklaren en toe te passen is ze onwerkbaar. Maar priesters zijn
mensen en mensen zijn een onberekenbare mengeling van emoties en verstand. Het
geloof kan dus alle kanten uit.
Legt men de nadruk op het hart, dan komt men terecht in een louter
emotionele belevingsgodsdienst en verliest men onvermijdelijk de
intellectuelen; verkiest men het verstand, dan verliest men de band met de
openbaring en belandt men in een louter menselijke organisatie, die op den duur
geen nood meer heeft aan die onbeholpen en voor intellectuelen zelfs storende
en uiteindelijk onaanvaardbare openbaring. De idee zelf van de godheid wordt dan
zodanig uitgehold dat het verschil met een seculiere levensopvatting en ethiek in
de praktijk onbestaand is. Men zal de kerk dan als een louter wereldlijke organisatie
uitsluitend beoordelen op haar leer en op de integriteit en de
geloofwaardigheid van haar bedienaars en haar leden, los van elk buitenaards
gezag.
Dat is de uitdaging voor een kerk met katholieke (letterlijk:
over heel de wereld) en apostolische ambities: ofwel blijven zweren bij de
bovennatuurlijke openbaring door een transcendente God en het risico lopen dat
steeds meer goed opgeleide gelovigen zich van een dergelijke primitieve openbaringsgodsdienst
afkeren, ofwel een seculiere, burgerlijke en politieke organisatie worden. De
katholieke kerk vecht met dat dilemma sinds haar ontstaan en kan ook nu nog
altijd de keuze niet maken. Voor miljarden nauwelijks geschoolde gelovigen
houdt zij vast aan het amechtige verhaal van de goddelijke openbaring, voor de
intellectuelen overal ter wereld verdedigt zij een zo goed als burgerlijke
moraal. Maar het is niet mogelijk om op die manier ook maar enige geloofwaardigheid
te behouden. Wat je zegt voor de enen, zullen de anderen kwalijk nemen. Door
vast te houden aan de irrationele doctrine van de goddelijke openbaring en het
principe van de transcendente godheid en de onsterfelijkheid van de ziel, kiest
de katholieke kerk voor het verleden en de irrationaliteit en brengt ze zo haar
eigen toekomst en, wat veel erger is, die van haar leden in gevaar.
Het is immers overduidelijk dat de toekomst van de mensheid behoort
aan een seculiere, hoogtechnologische vorm van samenleving. Enkel op die manier
kunnen we de zeven miljard mensen van vandaag voeden en de aarde bewoonbaar
maken voor nog vele miljarden meer. Een samenleving die gebouwd is op een mystiek
openbaringsgeloof, gebaseerd op twijfelachtige documenten uit een ver en wazig verleden
is daartoe niet in staat. Een dergelijke kerk heeft geen afdoend en
geloofwaardig antwoord op de vele vragen die het samenleven van zoveel mensen vandaag
met zich meebrengt.
Indien zij zich nog enigszins kon en kan handhaven in
primitieve maatschappijen, lijkt haar toekomst in een wereld die zich steeds
verder en sneller ontwikkelt tot een uiterst complexe samenleving op termijn
uitzichtloos. Zij is nu al maatschappelijk grotendeels gemarginaliseerd en
zeker in de meest ontwikkelde gebieden zwaar gehypothekeerd in haar
voortbestaan door het desastreus ontbreken van roepingen en de spectaculaire
terugval van het kerkbezoek. Enkel door afstand te nemen van haar bovennatuurlijke
grondbeginselen en zich te concentreren op haar louter menselijke inhoud kan ze
overleven, maar dan zal ze, verstoken van elke goddelijke tussenkomst, de
concurrentie moeten aangaan met alle andere seculiere filosofische, ideologische
en maatschappelijke groeperingen, zo niet belandt ze binnen de kortste keren in
het weinig benijdenswaardige gezelschap van de pathologische religieuze sekten
of de commerciële en zelfs misdadige pseudoreligieuze organisaties.
Het ziet ernaar uit dat de katholieke kerk voor deze laatste
oplossing heeft gekozen en dat verbaast me geenszins, ik had nooit anders
verwacht. Haar ware aard komt ook nu weer naar boven. Wie zich met haar
associeert, ook al gebeurt dat met de beste bedoelingen, moet beseffen waar hij
of zij mee bezig is. Als er een rechtvaardige God is, zal zijn oordeel over hen
immers ongetwijfeld zeer streng zijn op de Jongste Dag. Als er geen God is, waarom
zich dan met godsdienst inlaten? Er is meer dan genoeg te doen om onze wereld
leefbaar te maken dan dat men zijn kostbare tijd zou verdoen met een fictie van
uiterst bedenkelijk allooi.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
05-05-2011
Gertrude Himmelfarb en de Verlichting
Gertrude Himmelfarb is een kranige dame. Ze werd geboren in
Brooklyn, New York op 8 augustus 1922. Haar laatste boek dateert van 2004 en
daarin verwerkt ze materiaal van lezingen die ze al eerder hield. In Groot-Brittannië
verscheen het voor het eerst in 2008, met een voorwoord van de toenmalige socialistische
Prime Minister Gordon Brown, die
ondertussen na een smadelijke verkiezingsnederlaag van het politieke toneel verdwenen
is. De officiële prijs van de paperbackuitgave is £ 8,99 en dat is op zichzelf
al een koopje, maar ik kocht mijn exemplaar bij Amazon.uk voor £ 1,69; met de
verzendkosten erbij kwam dat op 6,76. In de US kan je al een exemplaar kopen
voor minder dan één dollar
Ik wil daar toch even bij stilstaan. De auteur heeft hard
gewerkt aan de tekst, waarin ze ten minste een goed deel van de kennis en de
wijsheid van een leven lang studeren en nadenken heeft samengevat. Het
schrijven zelf van de tekst, ongeveer driehonderd bladzijden, moet haar enige
moeite gekost hebben. Ik weet niet of ze met de pen schrijft, met een
typemachine of op de computer, maar in alle geval is het tot stand komen van
een dergelijke tekst, met talrijke citaten en verwijzingen naar andere
wetenschappelijke werken en naar soms moeilijk te vinden originele teksten uit
de 17de en 18de eeuw, met copieuze eindnoten en een
degelijke index, een prestatie waarvoor de meesten onder ons begrijpelijkerwijze
terugdeinzen, zelfs wanneer we nog niet een vierde deel hebben bereikt van de
jaren die professor Himmelfarb telt. Zelfs indien ze daarbij praktische hulp
kreeg van assistenten aan haar universiteit en haar uitgever, dan nog verdient een
dergelijk project onze bewondering en dankbaarheid.
Wanneer een tekst dan klaar is om naar de drukker te gaan,
is er een hele industrie die op gang komt. Men neemt beslissingen over de
lay-out, het lettertype, de noten, de cover of omslag, de blurbs Het drukken
zelf en de productie van het boek gebeurt met hoogtechnologische en peperdure apparatuur
in supermoderne industriële complexen. De distributie en de publiciteit voor
het boek wordt ondersteund door een uitgekiend marketingproces. Als we alle
aspecten van de publicatie van dit boek in rekening brengen, en ik heb er hier
zeker nog ettelijke overgeslagen, als we bedenken hoeveel kennis, knowhow, inspanningen,
energie, materiële middelen, geld en wat nog al meer erin verwerkt is, hoeveel
mensen hebben meegewerkt om het voorbeeldig afgewerkt product op mijn schoot te
laten belanden, dan sta ik versteld dat mij dat nog geen zeven euro kost, dat
men dat in Groot-Brittannië en in de USA voor géén geld kan kopen. Als er
mensen zijn die eraan twijfelen dat de wereld erop vooruitgegaan is sinds de
Middeleeuwen, dan moeten zij misschien net als ik even verwijlen bij een zo
ogenschijnlijk banaal voorwerp als deze simpele paperback.
Gertrude Himmelfarb is hier bij ons niet zo bekend. Op de
Nederlandstalige Wikipedia zal je haar niet vinden, enkel in het Engels, het
Spaans en het Hebreeuws en dat is opvallend weinig. Ik vond geen boeken van
haar in de catalogus van de Vlaams-Brabantse openbare bibliotheken. Bij
Azur-Proxis zijn enkel haar Engelstalige boeken te koop, niets in het
Nederlands. Dat toont nog maar eens aan hoe beperkt onze horizon is hier in
Vlaanderen. Akkoord, je kan haar in het Engels lezen en bij specialisten zal ze
genoegzaam bekend zijn. De Leuvense universitaire bibliotheekcatalogus geeft 18
items op haar naam (sommige zijn dubbel). In de US is ze een vooraanstaande wetenschapper
met talrijke eretitels en lid van alle belangrijke wetenschappelijke
instellingen in haar domein.
Ze is ook politiek actief, vaak onder de naam Bea
Kristol, naar haar echtgenoot sinds 1942 Irving Kristol, een van de godfathers van de neoconservatieve
beweging in de US. Ook in Joodse middens is ze een prominente figuur. Over het
algemeen plaatst men haar aan de conservatieve rechterzijde als een
vertegenwoordigster van de gevestigde macht en de gangbare opinie en een
tegenstandster van vernieuwing, zowel politiek als wetenschappelijk. Dat is haar
echter zeer tekort doen op elk gebied. In de keuze van haar onderwerpen zowel
als in de haar karakteristieke manier van ermee om te gaan, in haar
interpretaties en haar voorkeuren is ze inderdaad meer begaan met de meer gematigde
figuren en stromingen, maar dat maakt haar nog geen fundamentalistische
neo-con, noch een gefossiliseerd overblijfsel van de 19de-eeuwse
manier van wetenschapsbeoefening, wel in tegendeel.
Het boek in
kwestie is Gertrude Himmelfarb, The Roads to Modernity. The British, French
and American Enlightenments, Vintage, 2008 (paperback), xviii + 284 pp.,
endnotes, index.
Ik zal me voor één keer niet wagen aan een uitgebreide
bespreking. Er is geen Nederlandse vertaling en lezers die het Engels machtig
zijn, vinden gemakkelijk uitstekende en uitgebreide recensies onder meer bij
amazon.uk. Mijn eigen ervaring is dat dit een erg vlot leesbaar boek is,
geschreven in een voorname taal en stijl, zonder enige agressiviteit. Het is
een zeer welkome aanvulling bij onder anderen Jonathan Israel, die zich zoals
bekend op de meer radicale vertegenwoordigers van de Verlichting richt. Hoewel
ik mij, zoals eveneens bekend, meer aangetrokken voel door de aanpak van
Jonathan Israel, heb ik toch bij het lezen van dit boek bij mijzelf nergens
enige spontane irritatie, weerzin of zelfs afkeer gemerkt. Het is, toegegeven,
een alternatieve lezing van de intellectuele geschiedenis, maar in mijn ogen
een valabele en interessante. Alleen moeten we voor ogen houden dat het een onmiskenbaar
selectieve lezing is, met veel nadruk op de Britse Verlichting en op de
bijdrage van de minst radicale onder de Britse denkers.
Himmelfarb bepleit de
erkenning van figuren als Burke (bekend als de goeroe van Bart De Wever),
Adam Smith en zelfs de wel zeer religieuze John Wesley, de stichter van de
Methodisten, als volwaardige vertegenwoordigers van de Verlichting. Historisch
gezien is daarop niets aan te merken: zij leefden in de periode met die naam en
hebben daarin zonder enige twijfel een belangrijke rol gespeeld. Maar zij
verschilden in hun opvattingen (soms zeer!) van de figuren die men het vaakst
met de Verlichting associeert, zelfs in Groot-Brittannië. Himmelfarb heeft
ongetwijfeld het recht om die richting te bespreken als een onderdeel van de
vele studies die aan de Verlichting gewijd zijn. Zij bewijst ons een dienst
door onze aandacht op deze figuren te vestigen en op aspecten van de
Verlichting die ons anders waarschijnlijk zouden ontgaan.
Er is één punt waarover ik me wel wat opgewonden heb.
Himmelfarb spreekt herhaaldelijk zeer lovend over de inspanningen van de kerken
voor de opvoeding van de kinderen en de jeugd, ook voor de kinderen van de
minstbedeelden. Zij contrasteert dat met de houding van Voltaire en andere
Franse philosophes en meer radicale
vertegenwoordigers van de Verlichting die de opvoeding van la canaille (letterlijk: een meute honden), het plebs dus, als
totaal onbelangrijk en zelfs nefast beschouwden (terwijl ze zelf in de scholen
van de Jezuïeten opgeleid waren ). Als ik terugdenk aan mijn eigen opvoeding en
schoolse vorming, eveneens uitsluitend aan katholieke instellingen, dan ben ik
inderdaad dankbaar voor wat ik daar geleerd heb, al was het maar lezen en
schrijven en rekenen, wat volgens een aantal groten van de Verlichting niet nuttig
was voor kinderen uit bescheiden gezinnen zoals ik.
Maar ik ben ook zeer
teleurgesteld in dat katholiek onderwijs, vooral omdat het zo eenzijdig was, om
wat het mij niet heeft bijgebracht, wat het me zelfs bewust onthouden heeft.
Ook voor het onderwijs door verlichte religieuzen in Groot-Brittannië moeten
we zeer kritisch durven zijn. Het is niet omdat men kinderen leert lezen,
schrijven en tellen dat men hen een goede opvoeding geeft. Wat heeft men
daarnaast gedaan? En wat heeft men niet gedaan? Het was zonder meer een
regelrechte agressieve religieuze indoctrinatie, door ongehoorde intimidatie en
zelfs met de harde hand. Men heeft de waarden erin gehamerd en erin geslagen,
letterlijk, in plaats van de kinderen en de jongeren zelfstandig te leren denken
zodat ze zelf voor hun waarden konden kiezen, ook als die verschilden van die
van hun opvoeders.
Het is een goed voorbeeld van de benadering van Himmelfarb:
ze wijst als historica terecht op de reële inspanningen die religieuze
bewegingen en instellingen hebben geleverd voor de volksontwikkeling, maar ze
is te weinig kritisch voor de manier waarop dat gebeurd is en voor de
onderliggende ideologische principes van die bewegingen, die in mijn ogen
althans nauwelijks iets met Verlichting te maken hebben en die door velen terecht
veeleer als exponenten van contrabewegingen zullen beschouwd worden.
Een waardevol en zelfs belangrijk boek dus, maar te lezen
met de nodige voorzichtigheid.
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
02-05-2011
amateurkunsten in Tremelo en Werchter
Tijdens de jaarlijkse week van de amateurkunsten (WAK) organiseerde Kunstkring Gesigneerd uit buurgemeente Tremelo ook dit jaar een heuse kunstwandeling in een heerlijk stukje natuurgebied vlak bij de dorpskern. Lut is lid van de kunstkring en zo komt het dat ik een aanbod kreeg om met enkele gedichten mee te doen. Het werd een boeiende combinatie van beeldende kunstenaars en dichters. Aanvankelijk was ik wat onwennig, maar het contact met de andere amateurkunstenaars en hun werk en met het vrij talrijk opgekomen publiek was echt deugddoend. We hadden het weer ook echt wel mee.
Mijn lezers kennen de gedichten die ik mocht tentoonstellen wellicht al, je kan ze selecteren door hiernaast links onder categorieën op poëzie te klikken. Voor enkele sfeerbeelden klik je hier.
Volgend weekend, op zondag 8 mei 2011, van 11 tot 18 uur is er dan de Kunstroute in Werchter, die gaat onder de veelbetekenende benaming t alent: in het dialect van de streek betekent dat bij jullie; in diezelfde taal verwijst het naar de ligging van Werchter als een eiland tussen Demer, Dijle en Laak. En ten slotte slaat het vanzelfsprekend ook op het soms wat schuchtere maar toch onmiskenbare talent van de deelnemers. Het is een aantrekkelijke wandel- en/of fietsroute in het landelijke dorp dat wereldwijde bekendheid geniet, maar dan om heel andere activiteiten. Je kan er op huisbezoek bij een aantal kunstenaars van alle slag. Beginnen doe je het best in het Cultuurhuis Jack-Op. Het ligt aan de oever van de Dijle, goed verscholen in het riet, in de schaduw van de kerktoren, naast de werkplaatsen van de internationaal bekende bouwers van podia voor rockconcerten Stageco. Daar krijg je een plannetje met de adressen; je kan er ook terecht voor een versnapering, onder meer het weer tot leven gewekte plaatselijke bier, de Jack-Op en er is ook live muziek door plaatselijke artiesten, van wie sommige zelfs nationale faam genieten.
Ook ons huis staat op de agenda, Lut laat vooral recent werk zien en licht het graag toe. In de marge kan je kennis maken, als dat nog nodig zou zijn, met mijn website, de blog die je nu leest, maar ook die van Lut en vooral met ons beiden, in levenden lijve, in onze natuurlijke habitat, onze biotoop. Een verfrissing of een kop thee of koffie bieden we je graag aan.
Van harte welkom!
Categorie:poëzie
27-04-2011
Russisch Orthodoxe muziek
De muziek van Rusland is zoals het land zelf:
onmetelijk groot en eindeloos verscheiden. Als je dan iets wil zeggen of
schrijven over die muziek, dan kan je niet anders dan je beperken tot een
aspect daarvan. Maar waarvoor kies je dan? Is er zoiets als typisch Russische
muziek? Allerlei muziekflarden komen uit mijn muzikaal geheugen naar boven
gedreven. Is er één bepaald kenmerk dat alle Russische muziek gemeen heeft? Is
de roemruchte en zo vaak bezongen mystieke Russische ziel terug te vinden in de
muziek?
Laten we het niet te moeilijk maken. Waaraan denken we
spontaan als we het over Russische muziek hebben? Voor mij is dat zonder enige
twijfel de muziek van de Russisch Orthodoxe kerk. Ik heb die in mijn jeugd voor
het eerst gehoord en de herinnering daaraan is steeds levendig gebleven. Dat
heeft me ertoe aangezet om in de voorbije vijftig jaar telkens wanneer de
gelegenheid zich voordeed of wanneer een rusteloos knagend heimwee naar de
sfeer van die eerste contacten zich liet voelen, steeds dankbaar terug te
grijpen naar de mysterieuze aantrekkingskracht die voor zoveel mensen uitgaat
van deze huiveringwekkende, pakkende muziek.
Ik zal je niet vervelen met een geleerd overzicht van
de invloeden die deze muziek heeft ondergaan en hoe ze gegroeid is. Het is
voldoende te weten dat ze geënt is op de Byzantijnse ritus: dat is de manier
waarop het christendom Rusland heeft bereikt. Maar die vroege Grieks-orthodoxe oorsprong
hebben heeft zich vermengd met de volksmuziek van de talrijke volkeren die het
Russische rijk uitmaakten. Later hebben Bulgaarse, Poolse en nog veel andere invloeden
hun stempel gedrukt op de vorm en de inhoud van wat men nu de Russisch orthodoxe
religieuze muziek noemt.
De Russische kerk heeft zich steeds verzet tegen het gebruik
van muziekinstrumenten voor de liturgische vieringen en doet dat vandaag nog
steeds. De kerkmuziek van Rusland is dus steeds onbegeleid gezongen, a capella. Dat is zo voor de strikt liturgische
teksten van de eredienst, maar ook voor alle andere muziek die de bijeenkomsten
opluistert. Ze is vaak monodisch, eenstemmig, maar later ook meerstemmig,
polyfoon en zelfs polychoraal, met twee of meer koren die samen zingen in tal
van partijen.
Lange tijd waren dat steeds mannenkoren, vrouwen
moesten op alle manieren zwijgen in de kerk. In de katholieke kerk had men
dezelfde strenge regels en daar probeerde men het ontbreken van de hoogste stemregisters
te compenseren door het merkwaardige en onmenselijke aberrante verschijnsel van
de castraten en het al even perfide systeem van knapenkoralen, waarvoor al te
jonge kinderen met een goede stem brutaal bij hun ouders weggehaald werden om opgeleid
(en seksueel misbruikt) te worden in scholen verbonden aan abdijen, kerken en
paleizen. Wanneer die kinderen de baard in de keel kregen werden ze zonder meer
gedumpt en kwamen ze niet zelden in de mannelijke prostitutie terecht.
In de Russische kerkmuziek cultiveerde men het gebruik
van de falsetstem, de kopstem, zegt men ook. Russische tenoren slaagden erin om
op die manier de hoogst zingbare regionen te verkennen, maar niet met de
spectaculaire kracht en de briljante schittering van de westerse knapen en
castraten, maar met de zachte gouden glans en de ingehouden luister van de
lichtste en meest kwetsbare, tedere mannenstemmen. Ook in de diepte zocht men
steeds verder naar de uitersten en ontwikkelde zich een traditie die naast de
gebruikelijke bariton- en basstemmen ook nog de basso profundo cultiveerde: de aller-diepste bassen, die aan een
koor nog meer klankkleur geven, nog meer orkestrale diepgang als van een
machtig ensemble van de donkerst grommende contrabassen.
De Russische liturgische muziek ontwikkelde zich samen
met haar kerk tot een artistieke praktijk die een voorname plaats innam in de
maatschappij. Kloosters en kerken groeiden uit tot belangrijke culturele
centra, met professionele koren en eeuwenoude muziektradities. Voor zangers,
koorleiders en componisten was er maar een beroepskeuze: de kerk. Daar konden
ze hun artistieke gaven ontplooien en er ook hun boterham mee verdienen; in het
burgerlijk leven was daartoe geen enkele mogelijkheid. Dat hoeft ons niet te
verwonderen, het is hier bij ons lange tijd niet anders geweest, de traditie
van wereldse muziek is ook hier pas ontstaan wanneer naast de kerk ook de
wereldse heren, de keizers, koningen, prinsen, graven en edelen allerhande en
nadien de rijkste burgers zich muziek en muzikanten konden veroorloven. De
keuze voor het klooster was voor de koristen in de eerste plaats ingegeven door
artistieke motieven, niet door religieuze.
Wij in het Westen hebben de Russisch Orthodoxe
liturgische muziek leren kennen na de Revolutie van 1917. De Russische kerk had
in dat conflict vanzelfsprekend resoluut de kant gekozen van de tsaar, de
edelen en de feodale traditie, tegen de dictatuur van het proletariaat. Voor de
communistische machtshebbers was dat voldoende om haar als een politieke vijand
te beschouwen en haar dus met alle middelen te bestrijden. De Sovjetstaat was,
in de grote Marxistische traditie, ook ideologisch et Hhhhheen tegenstander van de godsdienst en dus rabiaat
en agressief atheïstisch. Het einddoel van de revolutie was niet alleen het
scheppen van een arbeidersparadijs, maar ook de uitroeiing van het
godsdienstige uit de maatschappij. Kerken en kloosters werden gesloten en
gesloopt, elke godsdienstige praktijk of opvoeding verboden, de priesters en
monniken verbannen of vermoord. Enkel tijdens de gruwel van de Tweede
Wereldoorlog zocht Stalin bij de kerk steun voor zijn oorlogsplannen en de strijd
tegen het Nazisme die miljoenen Russen het leven zou kosten. Onder Nikita
Chroestjov kwam er een nieuwe golf van antiklerikalisme en vervolging. Het
heeft geduurd tot de ineenstorting van de Sovjet-Unie vooraleer een beperkte herleving
van de godsdienst mogelijk werd.
Het waren vooral de edelen en de meest gegoede burgers
die massaal Rusland ontvluchtten na de Revolutie. Miljoenen Russen verspreidden
zich over de hele wereld en stichtten overal kleine maar soms vrij aanzienlijke
Russische enclaves, waar ze hun taal, hun cultuur, hun tradities en dus ook hun
godsdienst trouw bleven en zo ook als enigen bewaarden voor het nageslacht. Het
is in de Russische kerken in het Westen, in Berlijn, Parijs, Brussel, Londen en
in Amerika dat wij kennis hebben gemaakt met de rijke, overdadige Russisch
Orthodoxe liturgie en haar imponerende muziek. Ook niet-religieuze koren ontstonden
om in te spelen op het succes van deze nieuwe, onbekende muziek, onder meer het
alom gekende Don-kozakkenkoor van Serge Jaroff, dat talrijke plaatopnames
maakte.
Vandaag vind je die muziek op talloze cds, dvds en kan
je ze ook in concert beluisteren. In de abdij van Chevetogne belijdt men naast
de Latijnse ook de Byzantijnse ritus.
Het is aangrijpende muziek voor de zeldzame verstilde
momenten in je leven, in het halfduister van gedempt kaarslicht dat flakkerend
een icoon belicht, misschien zelfs met een geurig wierookstokje De weelde van
de wijde waaier van ruisende bruisende stemmen, de organische eenheid in diepe
verscheidenheid van klankkleur, het samenspel van de vele koorpartijen, de
majestueuze ontplooiing van de traag voorschrijdende melodie Het is een unieke,
diepe en beklijvende emotionele ervaring.
Maar is het niet een beetje vreemd voor ons, moderne en
geseculariseerde westerse mensen en zeker voor deze overtuigde atheïst, om zo
de lof te zingen van religieuze muziek uit een ver land en een even ver
verleden?
Ik heb daar helemaal geen problemen mee. Misschien is
dat omdat ik die muziek nauwelijks associeer met de kerk en de maatschappij waarin
ze is ontstaan. De teksten versta ik evenmin als de Russische gelovigen
destijds: meestal is het kerkelijk Oud-Slavisch, een beetje zoals voor de Rooms-katholieke
christenen het Latijn. De inhoud stoort me dus niet. Ik associeer ze ook niet
met liturgische vieringen, ik heb die notoir langdurige festiviteiten nooit
meegemaakt. Voor mij is het een muzikale kunstvorm zoals een andere.
Dat was
overigens ook zo voor de meeste Russen uit de tsarentijd: ze gingen niet naar
de mis om de preek te horen, overigens het enige onderdeel dat in het Russisch
was, als er al een preek was; de liturgische teksten in het Oud-Slavisch verstonden
ze niet. Ze gingen, zoals gelovigen overal ter wereld en in alle eeuwen, om de
esthetische ervaring, omdat het mooie diensten waren. De rijke burgers in de
trotse Duitse steden deden een beroep op Buxtehude en Bach om hun diensten op
te luisteren, ze betaalden solisten, koren en muzikanten en bouwden kerken die
rijker waren dan de prinselijke paleizen om naar hun muziek te gaan luisteren.
Zo ook in Italië, in Spanje, in Frankrijk en de Nederlanden. De dag dat de kerk
geen geld meer had om de mis op te luisteren op een artistieke manier, was de
laatste dag dat de mensen nog naar de kerk gingen. De enige manier om nu nog
een kerk vol te krijgen voor een mis, is een concertuitvoering van een mis van
Palestrina, Vivaldi, Bach, Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, Fauré, Rutter of
Arvo Pärt.
Is er dan niets religieus aan de muziek van de Russisch
Orthodoxe kerk?
Dat is een moeilijke vraag. Wat is religie? Is dat de
leer van de kerk, de theologie, de dogmas zoals de georganiseerde godsdienst
die heeft opgesteld in geleerde boeken en afgerammelde geloofsbelijdenissen? In
dat geval weet de gewone gelovige minder dan niets over zijn godsdienst. Voor
hem en voor haar gaat het veeleer over gewoonten, gebruiken, traditie, liturgie,
met daarnaast enkele restanten van het schoolse godsdienstonderricht uit de
jeugd en enkele algemeen menselijke waarden die men deelt met elke humanist.
Naar liturgische vieringen gaat haast niemand meer, maar de muziek die daaruit
ontstaan is, zowel in Rusland als hier in het Westen, wordt vandaag meer en
beter uitgevoerd dan ooit tevoren en is voor een prikje te koop in elke
platenzaak.
Wij worden nu zoals vroeger aangetrokken door het muzikale, het
artistieke, met het daarbij horende algemeen menselijke natuurlijke ontzag voor
het onzegbare, het immer ontroerend mysterie van ons mens-zijn hier op aarde, een
stip in het universum, een oogwenk in de tijd, in diepe verbondenheid met
elkaar en met de generaties die ons voorafgingen en die ons nog zullen volgen.
Dat zijn de gevoelens die bij mij opborrelen bij het beluisteren van de verstilde
gewijde klanken van de Russisch Orthodoxe liturgie. Het is muziek van alle
tijden, die mensen overal ter wereld blijvend aanspreekt en moeiteloos ontroert
door haar diepmenselijke luister en pracht.
Categorie:muziek Tags:muziek
24-04-2011
Pedoseksualiteit: naar de grond van de zaak
Godsdienstige sekten beweren dat ze hun morele en liturgische voorschriften rechtstreeks van hun godheid hebben, door een openbaring, vastgelegd in heilige boeken en verklaard door een priesterkaste. In feite zijn het menselijke inzichten, die historische gegroeid zijn. Het verschil met seculiere inzichten, zoals de filosofie, is vooral hierin gelegen, dat godsdiensten hun voorschriften opleggen met alle middelen, terwijl seculiere denkers hun mening enkel opperen en anderen alleen maar proberen te overtuigen. De seculiere staat steunt op de ideeën die leven in de gemeenschap en die de test van het democratisch debat hebben doorstaan en die juridisch en intellectueel adequaat kunnen geformuleerd worden. Een goed voorbeeld daarvan is de Universele verklaring van de rechten van de mens.
Zowel de godsdienstige sekten als de staat gebruiken wetten om de samenleving te ordenen. Ogenschijnlijk is er geen verschil: het kerkelijk voorschrift dat de gelovigen verbiedt om euthanasie toe te passen, actief of passief, heeft dezelfde vorm als een burgerlijke wet die alle Belgen het recht op euthanasie toekent. De kerk beroept zich op goddelijke inspiratie (Gij zult niet doden), de staat beroept zich op het aanvoelen van de meerderheid van de mensen, vertolkt door de verkozenen des volks.
Wanneer wij godsdienstige sekten het recht ontzeggen om met enig gezag algemeen geldende morele voorschriften uit te vaardigen of het navolgen ervan af te dwingen, dan moeten wij ons meteen de vraag stellen wie dat dan wel mag. Het antwoord is onvermijdelijk dat enkel de democratische staat dat vermag. Maar de staat zal zich ertoe beperken om voorschriften op te leggen waarover de gemeenschap het eens is. Enkel wetten die door het parlement worden gestemd, zijn rechtsgeldig. Men zal alleen wetten stemmen die nodig zijn, of zelfs noodzakelijk. In het geval van euthanasie, bijvoorbeeld, was het zo, dat onder invloed van de overheersende godsdienst euthanasie ook in de burgerlijke wetgeving beschouwd werd als moord. Artsen die eraan meewerkten, riskeerden een veroordeling en een strenge bestraffing. Men moest dus wel een nieuwe wetgeving opstellen die het verbod ophief en euthanasie expliciet toeliet en die de voorwaarden bepaalde.
Waarop steunde de wetgever zich om euthanasie toe te laten? Is het voldoende dat er een meerderheid is bij de stemming in het parlement? Formeel gezien wel en dat is in feite de enige garantie die we hebben voor de deugdelijkheid van onze wetten. Wanneer een meerderheid een immorele of een absurde wet stemt, dan is die evengoed wet als elke andere, zolang die niet strijdig is met de andere wetten. In Hongarije stemde de meerderheid onlangs wetten die regelrecht ingaan tegen Europese en internationale wetten en die strijdig zijn met de Universele verklaring van de rechten van de mens, bijvoorbeeld inzake het homohuwelijk en -gezin, abortus om medische redenen, de rechten van holebis &c. Er is ook een zeer omstreden regel die het mogelijk maakt om mensen te veroordelen tot levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot vervroegde vrijlating. Het is dus perfect mogelijk dat een democratisch verkozen parlement onethische wetten stemt. Men steunt zich op de eigen opvattingen en als genoeg mensen hetzelfde denken, dan kunnen zij hun wil opleggen aan de anderen. Eenmaal een wet van kracht is, kan de staat niets anders doen dan hem uitvoeren.
Wij zien het gevaar: niet alleen in ondemocratische staten kan het verkeerd gaan, ook zogenaamd beschaafde landen kunnen wetten hebben die in strijd zijn met algemeen erkende waarden en rechten. Maar zelfs die algemene normen, bijvoorbeeld de Universele verklaring van de rechten van de mens, zijn niet volmaakt. Er is immers geen absolute grond meer die we kunnen inroepen, zoals de godsdiensten beweren. De Bijbel of de Koran bieden ons geen enkele garantie op objectieve waarheid. We moeten het stellen met onze onvolmaakte menselijke inzichten. Zo ontbreken er zelfs een aantal nochtans fundamentele rechten in de Universele verklaring. Er staat niets in over de doodstraf of over het recht op omzetting van doodstraf. De vrijheid van drukpers, de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek, het stakingsrecht, het recht op eigen taal en naam en het individueel klachtrecht (bij internationale organisaties) ontbreken ook, en verder: de bescherming van vrouwen tegen geweld (waaronder seksueel geweld en vrouwenbesnijdenis) en de bescherming van kinderen tegen schadelijke kinderarbeid. Latere verdragen hebben daar slechts gedeeltelijk aan verholpen.
In de afwezigheid van een opperste gezagsinstantie en in het bewustzijn van het menselijk falen, moeten we ons afvragen of we nog wel enige vaste grond hebben voor onze rechtsregels en onze moraal.
Laten we dat eens toepassen op een concreet geval. Ik neem hier het delicate maar ongetwijfeld belangrijke en actuele thema van de pedoseksualiteit, de seksuele contacten tussen volwassenen en niet-volwassenen.
De katholieke kerk veroordeelt dergelijke contacten, omdat zij niet gebeuren in het kader van de voortplanting. Om dezelfde reden is ook masturbatie verboden, evenals het gebruik van voorbehoedsmiddelen, prostitutie, seks tussen personen van hetzelfde geslacht, bestialiteit. Bovendien situeert men die voortplanting binnen het monogame huwelijk, wat meteen voorhuwelijkse betrekkingen en alle buitenhuwelijkse seks uitsluit. Men vertrekt van een principe dat men als onaanvechtbaar beschouwt en leidt daaruit de logische consequenties af. Het principe is hier: seksualiteit dient voor de voortplanting. Die seksualiteit voor iets anders gebruiken is dan tegennatuurlijk.
Het is echter evident dat wij altijd al onze seksualiteit op een veel ruimere manier beleefd hebben. Elk van de kerkelijke verboden wijst op een bestaande praktijk, die soms veel ruimer verspreid en toegepast is dan de verbodsregel zelf. Er zijn meer mensen die ooit masturberen dan mensen die dat nooit doen. Er zijn meer mensen die verscheidene sekspartners hebben in hun leven dan exclusief monogame mensen. Een op tien van de mensen is niet heteroseksueel. Iedereen die dat kan, gebruikt voorbehoedsmiddelen.
Wat is de grond waarop de kerk haar seksuele moraal bouwt? Het woord van haar godheid, zoals het in de heilige boeken staat. Maar dat is een twijfelachtige grond, zelfs voor gelovigen. Voor ongelovigen zijn die heilige boeken niets meer dan historisch gegroeide menselijke geschriften van een bepaalde stam ergens in het Midden-Oosten, twee tot drieduizend jaar geleden. Interessante lectuur in het beste geval, maar geen teksten met absoluut gezag. Ook de interpretatie van die teksten door de kerk mist dat gezag, al was het maar omdat de kerk zich in de loop van de geschiedenis zo verschrikkelijk heeft vergist, vooral in haar houding tegenover de menselijke seksualiteit, bijvoorbeeld door het opleggen van de celibaatsverplichting, de aanmoediging van de maagdelijkheid, de miskenning van de vrouw en de desastreuze gevolgen die dat heeft gehad voor vele miljoenen mensen.
Als de mening van de meerderheid op zichzelf geen garantie is voor zuivere ethische begrippen, als ook de godsdienst tekortschiet, wat blijft er dan over? Vrijwel niemand denkt ernstig dat in dat geval alles mag, hoewel men dat verwijt voortdurend aan niet-gelovigen toestuurt. Slechts weinigen kunnen zelfs maar een begin van een antwoord bedenken wanneer zij gevraagd worden naar de grond van hun morele overtuigingen en dat is in feite vreemd, is het niet? Je zou denken dat de mensen die hun ethische opvattingen met klem, nadruk, verontwaardiging en grote vanzelfsprekendheid verdedigen ook in staat zijn om die enigszins toe te lichten, maar dat is ijdele hoop.
Laten we duidelijk zijn: er zijn slechts heel weinig mensen die zullen beweren dat seks tussen volwassenen en minderjarigen, vooral seksueel onrijpe kinderen, zonder meer kan. Anderzijds is het een vaak voorkomend verschijnsel, occasioneel in werkelijk alle middens maar ook op een bijna industriële schaal in het internationaal sekstoerisme, in de porno-industrie en op internet. We kunnen onmogelijk zeggen dat het niet bestaat, maar het is nergens officieel toegelaten en alleen in bepaalde omstandigheden helaas gedoogd. Waarom dan dat algemeen negatief aanvoelen en waarom komt het desondanks zo enorm vaak voor?
Ik zal hier niet te veel ingaan op de fysieke details, maar we moeten toch ook durven zeggen waarover we praten. De wet maakt een onderscheid tussen verscheidene vormen van seksueel contact en houdt daarbij ook rekening met de leeftijd van de betrokkenen, waarbij overtredingen op de jongste kinderen het sterkst bestraft worden, dwang en geweld altijd een verzwarende omstandigheid is, evenals het feit dat het gebeurt met bloedverwante kinderen of met kinderen aan iemands zog toevertrouwd.
Men zou kunnen zeggen, zoals de voormalige bisschop van Brugge dat helaas onlangs publiekelijk mocht doen, dat dergelijke seks niet altijd brutaal is. Laat het ons hopen. Maar zelfs op aanrakingen, het betasten staan strenge straffen: vijf tot tien jaar opsluiting. Het maken, verspreiden of in bezit hebben van kinderporno (met personen van minder dan 18 jaar) is in België en in Nederland strafbaar.
Het gaat dus niet zozeer over het al dan niet brutaal zijn van de seks: alle seksuele contacten met minderjarigen zijn verboden. Men moet een kind geen pijn doen bij de seks om strafbaar te zijn, zelfs het tederste minnekozen is niet aanvaardbaar. De overtreding gaat niet over slagen en verwondingen, dat is een verzwarende omstandigheid. Het gaat om het pure feit van seksuele omgang, of daden die seksueel geaard zijn. Dat is op zich vreemd, want het gaat om daden die onder andere omstandigheden, met andere partners, tot de hoogste menselijke geneugten behoren en die in de literatuur met de meest extatische termen worden omschreven. Lichamelijk contact, stoeien met kinderen, je eigen of andere, daar is niets verkeerd mee, dat is zelfs goed voor ons en voor hen.
Pedoseksuelen tonen zich vaak verbaasd over de verontwaardiging die hun gedrag oproept, zie zien werkelijk niet in wat er nu zo erg is aan wat zij doen. Voor hen is het niet meer dan wat knuffelen, misschien een beetje doktertje spelen (wat overigens niet strafbaar is onder kinderen van ongeveer dezelfde leeftijd).
Het gaat dus in de beste gevallen over daden die op zich niet fysiek schadelijk zijn voor de betrokken minderjarigen. Als men die daden dan toch veroordeelt, dan moet er een andere duidelijke en objectieve reden zijn. Een puriteinse verontwaardiging op zichzelf is daarbij totaal onvoldoende: destijds was men al verontwaardigd over een enkel die eventjes zichtbaar was (met kous!) onder een rok die tot de grond reikte. Ook het kerkelijk argument dat het om seks buiten de voortplanting gaat is ontoereikend. Er moet met andere woorden sprake zijn van een andere vorm van schade. Het is evenmin voldoende dat wij denken dat dergelijke contacten schadelijk zijn, de schade moet aanwijsbaar zijn. Anders vervallen we in dwaze redeneringen zoals die waarbij men ons het masturberen probeerde te ontraden, zonder veel succes overigens, door ons ervan te overtuigen dat we er blind zouden van worden. Het is dus niet erg zinvol dat we met zijn allen staan schreeuwen over smeerlappen die met hun poten van onze kinderen moeten blijven, dat een mens zoiets nu eenmaal niet doet, dat geen straf zwaar genoeg is. We moeten zelf goed weten waarom we zo verontwaardigd zijn, zodat we het ook aan de daders te kunnen uitleggen.
Is pedoseksualiteit schadelijk voor de betrokkenen? Laten we het om te beginnen alvast hebben over de minderjarige slachtoffers. Over het algemeen neemt men in de wetenschappelijke literatuur daarover aan dat dergelijke seksuele contacten bij de slachtoffers kunnen leiden tot ernstige en langdurige psychische en/of fysieke problemen, afhankelijk van de omstandigheden. Dat betekent concreet dat de ene persoon er absoluut geen enkel vaststelbaar negatief gevolg van ondervindt, maar het is veel waarschijnlijker en zelfs aantoonbaar dat er in de meeste gevallen wel degelijk kwalijke gevolgen zullen zijn, tot de meest ernstige en zelfs zelfdoding toe. Dat is op zichzelf al voldoende om het verbod in de wetgeving op te nemen en de straffen ten minste zo streng te maken als ze nu zijn en de verjaringstermijn niet al te zeer te beperken, gelet op de enorme drempels die slachtoffers moeten overschrijden.
Zo zijn we eindelijk bij de grond van de zaak terechtgekomen: pedoseksualiteit is verkeerd omdat ze schadelijk kan zijn en dat meestal ook is voor de slachtoffers, dat heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond. De staat heeft meteen de plicht om de maatschappij te beschermen door strenge wetten uit te vaardigen en overtredingen gepast te bestraffen.
Merk op dat het kerkelijk standpunt, namelijk dat dergelijke vormen van seksualiteit strijdig zijn met een of andere vermeende natuurwet, hier helemaal niet meespelen. Ook het populaire aanvoelen dat het om iets vies, walgelijk, afstotelijk of zelfs onmenselijk gaat, is weinig relevant en meestal erg hypocriet. Merk ook op dat de staat onvermijdelijk verplicht is om de mogelijke slachtoffers te beschermen, een verplichting waaraan zelfs een hypothetische parlementaire pedofiele meerderheid zich niet kan onttrekken. Het gaat immers om een basisrecht van alle mensen, namelijk dat elkeen recht heeft op bescherming van zijn of haar leven, welzijn en integriteit.
De publieke verontwaardiging tegenover pedoseksuelen is dus volkomen terecht, het zijn wel degelijk misdadigers. Ook als zij zelf niet overtuigd zijn van de negatieve gevolgen van hun daden voor de slachtoffers, moeten zij zich toch schikken naar de wetten van het land, die dergelijke seksuele contacten streng verbieden. Zij kunnen niet pleiten dat zij daarvan niet op de hoogte zijn, daarover is er niet de minste twijfel. Het is ook geen argument dat er in hun geval in feite geen sprake is van schadelijke gevolgen: ook dan zijn hun daden verboden. Het is aan de rechtbank om te oordelen of er eventueel verzachtende omstandigheden zijn. Zij kunnen ook niet aanvoeren dat zij handelden onder een onweerstaanbare drang, tenzij het gaat om totaal ontoerekeningsvatbare personen; in dat geval zal men hen interneren. Maar een persoon die zich op alle of de meeste andere punten min of meer normaal gedraagt in de maatschappij, is zich ervan bewust dat zijn of haar pedoseksuele daden, ook wanneer zij het gevolg zijn van zelfs een sterke neiging, aandrang of drift, niet toegelaten of gedoogd worden door de maatschappij. Zij moeten derhalve elke gelegenheid mijden die hen zou aanzetten tot dergelijk gedrag of die hun driften zou aanwakkeren.
De hevige emotionele weerstand die pedoseksualiteit oproept, heeft ongetwijfeld te maken met enerzijds de ongelijke machtsverhouding tussen dader en slachtoffer; prepuberale kinderen genieten in elke beschaafde maatschappij een absolute bescherming. Toch valt het mij op dat in sommige middens de verontwaardiging veel groter is over occasioneel seksueel misbruik, bijvoorbeeld in het eigen gezin, in de kerk, in schoolverband of bij de sportbeoefening, dan in gevallen van economische uitbuiting van kindslaven, de gedwongen rekrutering van kindsoldaten of zelfs de seksindustrie. Ongetwijfeld speelt daarnaast het buitengewoon sterke taboe op seksualiteit in het algemeen en vooral op pedoseksualiteit in opvoedingssituaties een belangrijke rol in de felle reacties wanneer er weer een schandaal uitbreekt. Wij leven in een tijd waarin wij stilaan beginnen inzien welke omvang pedoseksualiteit heeft gehad in ons verleden en hoe vaak het nog steeds voorkomt. Enkel door dat taboe te doorbreken, kunnen we tot een goed inzicht komen in deze problematiek en kunnen we er ook samen aan werken.
Ik heb het nog niet gehad over de zorg voor de daders. Niemand zal het me kwalijk nemen dat mijn bezorgdheid eerst naar de slachtoffers uitgaat. Maar zelfs vanuit dat standpunt is het nuttig om aan de daders te denken: door hun misdaden te voorkomen of recidieven te vermijden, kunnen we het aantal slachtoffers beperken. Bij sommige therapieën blijkt dat zelfs in 70% van de gevallen een gunstig effect te hebben. Anderzijds tonen de statistieken ook aan dat hervallen bijna onvermijdelijk is. Het lijkt billijk dat wij de beperkte middelen waarover de maatschappij beschikt in de eerste plaats besteden aan de begeleiding en de verzorging van de slachtoffers. Een gedeelte van onze inspanningen moeten wij daarnaast besteden aan de behandeling van daders, met het oog op preventie en het vermijden van herhaling. Deze zorg moet zo snel mogelijk na de arrestatie beginnen en blijven doorlopen na de vrijlating. De gemeenschap kan daarbij een belangrijke rol spelen, maar dan is het noodzakelijk dat men de veroordeelde pedoseksuelen kent, opdat men de vereiste sociale controle zou kunnen laten spelen. Dat zou gemakkelijker verlopen wanneer er een werkelijk open maar discrete communicatie zou zijn over alle gevallen van seksueel misbruik. Dan zouden wij immers inzien dat het niet gaat om hier en daar een pater, een bisschop, een coach, een nonnetje of een leraar, maar over ons allemaal.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
22-04-2011
Sam Harris, The Moral Landscape
Sam Harris, The Moral Landscape. How Science Can Determine Human Values, 291 pp., Free Press, New York, 2010; notes (p. 195-238), references (p. 239-279), index; $ 26,99 hardcover, gekocht bij Amazon voor ongeveer 15, maar daar al te koop voor amper $ 7,85 plus verzendingskosten.
Ik besprak hier al de twee vorige boeken van Sam Harris, klik hier en hier.
Je kan het nog eens nalezen en dan zal je merken dat ik geen fan ben van Sam Harris. Ik heb dan ook lang geaarzeld voor ik zijn nieuwste boek kocht en nu ik het gelezen heb, is mijn mening over hem niet veranderd. Zijn eindnoten zijn nog altijd even irriterend: nu eens een droge referentie, dan weer een bladzijden lange excursus of tirade. De bibliografie is een ongestructureerde en daardoor vrijwel onbruikbare opeenstapeling van uiterst diverse elementen, van belangrijke boeken voor een ruimer publiek tot arcane artikels in hooggespecialiseerde en ontoegankelijke wetenschappelijke tijdschriften. Een van de redenen daarvoor is wellicht dat dit boek gedeeltelijk gebaseerd is op zijn doctoraatsverhandeling in de neurowetenschap.
Ook nu weer zijn er briljante bladzijden, maar ook veel teleurstellende uitwijdingen die niet verder gaan dan snel voorbijgestreefde journalistieke controverse. Hijzelf verwijst herhaaldelijk naar dit boek als een filosofisch werk, maar dat is het slechts af en toe en dan nog zelden op een diepgaande manier. Ook de titel en vooral de ondertitel kan hij maar heel gedeeltelijk waarmaken: kan de wetenschap, en daarmee bedoelt hij de positieve wetenschappen, morele waarden vastleggen, vaststellen, ontdekken en vooral ook opleggen?
Hij begint nochtans goed. Vertrekkend van de vaststelling dat wij mensen oordelen over goed en kwaad en dat dit gebeurt in onze hersenen (waar anders, inderdaad), gaat hij opzoek naar de mogelijkheden om in de hersenactiviteiten objectief waarneembare sporen te vinden van dit oordelen. Dat is een goed idee op zich, maar alles hangt natuurlijk af van wat men vindt, van het resultaat van dat onderzoek. Het is immers wel evident dat er sporen zullen gevonden worden van die activiteit, maar helemaal niet zeker dat die sporen uniek en dus significant zullen zijn. Het zou best wel eens kunnen dat activiteiten in bepaalde hersencentra niet specifiek zijn voor één bepaalde inhoud, maar een hele lading aan verscheidene activiteiten dekken.
En dat is het probleem van dit boek. Nergens slaagt de auteur erin om een concrete, bruikbare link te leggen tussen de wetenschappelijk waarneembare hersenactiviteit en de inhoud daarvan. Hij moet dat zelf ook toegeven, maar zegt dan voortdurend dat het niet is omdat we nu nog geen concrete resultaten hebben, dat die er nooit zullen komen. Dat is echter gemakkelijker gezegd dan bewezen, in het Engels noemt men dat een truism, een truïsme, een waarheid als een koe; in het Frans heet dat een lapalissade, naar Jacques de Chabannes, seigneur de La Palisse (1470-1525), op wie Bernard de La Monnoye (15 juni 1641, Dijon - 15 oktober 1728) een populair chanson gemaakt heeft waarin een aantal dergelijke evidenties opgesomd worden, waarvan de bekendste is: hij zou nog steeds in leven zijn, ware het niet dat hij gestorven was, of: cinq minutes avant sa mort, il était toujours en vie.
Het is zeer de vraag of we ooit met apparatuur de hersenen zullen kunnen lezen als een open boek. We moeten ons zelfs afvragen of dat wel wenselijk is. Harris verkneukelt zich herhaaldelijk in het vooruitzicht dat wij ooit over perfecte leugendetectors zullen beschikken, die overal in rechtbanken, parlementen en vergaderzalen allerhande zouden aangebracht zijn en die bij de minste oneerlijkheid een alarm zouden doen weerklinken. Zeker, de rechtspraak zou er veel eenvoudiger op worden en ook internationale bijeenkomsten zouden aan moreel gezag winnen. Maar wie zou een zon wereld willen leven? Harris blijkbaar wel, ik niet. Ik hoop dat we ooit allemaal altijd en overal volkomen eerlijk zullen zijn, uit overtuiging. Harris rekent op de wetenschap om dat af te dwingen. Ik ben een utopist, een optimist, Harris is een pessimist. In feite is hij niet beter dan de fundamentalistische gelovigen die hij zo verfoeit, want ook zij rekenen op zon Big Brother, namelijk God, om de mensen te dwingen om eerlijk te zijn.
Nu we het toch over Harris antiklerikale en antigodsdienstige overtuiging hebben, die in zijn vorige boeken en in talloze artikels in kranten en tijdschriften van zijn hand zo nadrukkelijk aanwezig is, moeten we vaststellen dat hij zich ook nu weer uitvoerig van die kant laat zien. Ik heb vanzelfsprekend geen enkel probleem met die gevoelens, noch met de manier waarop Harris die vertolkt. Ik deel zijn opvattingen volkomen en zijn taal en stijl verschilt niet zoveel van wat je hier al herhaaldelijk hebt kunnen lezen.
Maar ik vind de irritante en ongepaste vermenging van literaire genres in dit boek helemaal niet overtuigend. Ofwel schrijf je een ernstig en evenwichtig boek over de werking van de hersenen en het verband met onze gedachten en onze morele overtuigingen, en zon boek zou ik heel graag lezen, ofwel roer je nog maar eens in de grieventrommel van de atheïst, en ook dat mag voor mijn part gerust nog een tijdje doorgaan. Maar wanneer je de twee probeert te combineren zoals Sam Harris hier gedaan heeft, doet het ene afbreuk aan het andere, veeleer dan het te versterken.
De kwestie die Harris in dit boek wenst ter sprake te brengen is nochtans van zeer groot belang. Wanneer wij onze morele of ethische overtuigingen niet meer wensen te zoeken in dubieuze zogenaamd heilige boeken, in mystieke openbaringen of in de arbitraire verordeningen van godsdienstige sekten, waar kunnen we dan nog terecht? Wat is goed en wat niet? Harris heeft het bij het rechte eind wanneer hij stelt dat het welzijn van de mens de basis van alles is. Maar hij gaat mijns inziens niet ver genoeg op die weg door. Het welzijn van de mens, of de mensheid, is inderdaad de essentie van de zaak, maar dan alleen of in hoofdzaak voor de mens. In mijn opvatting is de mens echter maar een onderdeel van het geheel van het leven hier op aarde en moeten we derhalve ook rekening houden met alle andere levensvormen en met het geheel van onze omgeving. Vervolgens moeten we stellen dat de mens nooit alleen is: mens zijn is altijd medemens zijn. Dat heeft natuurlijk enorme consequenties als we spreken over het welzijn van de mens.
Moraal of ethiek, twee termen voor hetzelfde, heeft te maken met waarden: wat beschouwen wij als waardevol? We kunnen daarbij vertrekken van de meest oppervlakkige zaken, bijvoorbeeld: wij houden van zoete dingen. Als we wat dieper gaan graven, komen we bij meer fundamentele behoeften en hun bevrediging: honger, dorst, behoefte aan beschutting en beveiliging, seksualiteit, zinvolle arbeid en het genot van de vruchten daarvan, solidariteit Als we nog verder gaan, dan komen we bij de grond zelf van alle waarden, de voorwaarde en voor-waarde van alles: het leven zelf. Niets is belangrijker voor elke levensvorm dan het leven, het in leven zijn, het behoud ervan en de voortzetting ervan. Al de andere waarden kunnen we daarvan afleiden en ze er ook op terugvoeren.
Dat is een belangrijke vaststelling: voor het leven hier op aarde is dat leven de hoogste waarde. We moeten dus niet zoeken naar waarden of zingeving buiten de aarde. Aangezien alle leven eindig is, moeten we ook niet zoeken naar iets dat na dit leven zou komen. Het leven is een tijdelijk organisme, dat na verloop van tijd afsterft en waarvan al de samenstellende delen weer overgaan in andere vormen. Het leven is geëvolueerd in grote verscheidenheid en de meest opvallende levensvorm is (nu) de mens, die gekenmerkt is door een uiterst verfijnd verstand. Met dat verstand is de mens in staat om de aard en de samenhang van de dingen enigermate te doorgronden, steeds vanuit het menselijk standpunt. Ook het samenleven van de mensen en de plaats van het individu daarin is voorwerp van onze overpeinzingen en ook daar moeten we met niets anders rekening houden dan wat er hier op aarde is.
Maar ik betwijfel of de positieve wetenschap en meer bepaald de neurowetenschappen, het experimenteel onderzoek van de werking van onze hersenen, ons op langere termijn veel kan bijbrengen, zoals Sam Harris beweert in dit boek, over wat waardevol is voor de mens. Er zijn teveel onbeantwoorde fundamentele vragen die in dat verband steeds weer de kop opsteken. Zelfs indien we zouden ontdekken wat een mens gelukkig maakt, door in de hersenen te gaan zoeken naar de fysieke verschijnselen die met geluk te maken hebben, wat hebben we dan vastgesteld en wat hebben we daaraan? De verleiding lijkt me groot om dan te proberen dezelfde fysieke toestand van de hersenen te veroorzaken op een kunstmatige manier, zoals we nu al doen wanneer we allerlei drugs gebruiken of toedienen. Bovendien is het vinden van één ultieme optimale hersentoestand een dwaze illusie en een ellendige verarming: onze hersenen zijn zo complex en individueel gedifferentieerd, zowel qua fysieke structuur en functioneren, om nog te zwijgen van de gedachte-inhouden, dat het geluk niet kan herleid worden tot één bepaalde vorm van orgastische of mystieke climax. Om Harris eigen redenering te volgen: het is niet omdat bij een grote gelukservaring de hersenen een bepaalde vaststelbare fysieke activiteit ontplooien, dat er geen andere gelukservaringen mogelijk zijn bij identieke hersenactiviteit, of geen andere hersenactiviteiten bij even grote of nog grotere gelukservaringen.
Waar Harris van droomt is een wereld van heroïneverslaafden. Zelfs onze zeer onvolmaakte maar menselijke wereld, waarin zoveel mensen nodeloos lijden onder het geweld, het egoïsme en de machtswellust van hun medemens, is nog veruit te verkiezen boven een wereld waarin de wetenschap ons in staat stelt om met zijn allen gelukzalig aan een stel infusen te liggen tot in eeuwigheid.
Sam Harris is een begaafd auteur, maar het is geen belangrijke wetenschapper en nog veel minder een groot filosoof. Lees hem dus met mate, veeleer als tijdverdrijf, voor het oppervlakkig plezier, maar altijd met gepaste argwaan en het nodig mentaal voorbehoud als het over de diepste grond der dingen gaat; zeker op dat vlak is hij een onbetrouwbare en dus onveilige gids. Of nog beter: lees hem toch maar beter niet, lees liever eens iets dat wel echt belangrijk is.