Ergens in een ver vergeten verleden
Had de man een tijdlang kort gezeten.
De gulzige wolf in spierwitte schapenvacht
Moest het in wezen hebben
Van uiterlijk vertoon
En opzienbarende macht.
Van machtswellust diep doordrongen,
Van egoïsme in de pure, zuiverste vorm verwrongen.
Een spoor van verwoestende
Vernieling zaaiend.
Mensen in hun eigenwaarde
Niets ontziend, op gruwelijke wijze omvermaaiend.
Grootheidswaanzin
Andere mensen jou véél te min.
Frustratie en ergernis
Geen goedkeuring, niks motivatie
Geen erkenning, niks appreciatie
Nooit ofte nimmer genoeg
Altijd wel “iets” grondig mis.
Maar, ik zeg je :
Een mens is geen hond.
Je trapt niet voortdurend argeloos in z’n kont.
Een mens is geen weerloos dier,
Is geen grijpbaar pionnetje
Dat ingezet wordt voor jouw luguber plezier.
Een mens is geen ding.
Een mens is geen citroen,
Niet uit te persen
Voor jouw onverzadigbare berg bezit en poen.
Nu is stilaan de tijd aan ’t keren.
’t Imperium valt broksgewijs in duigen.
’t Kaartenhuisje stort genadeloos ineen.
Je werklieden vluchten ver van je weg,
Elkeen loopt gehaast van je heen.
Wat ben je tenslotte
Klein en nietig
Kleinzielig, pietluttig petieterig.
Straks, grote grijze man,
Word je laag nà laag ontdaan
Van al je imposante ijdelheid,
Je illusies en waan.
De ui is gepeld,
Het roofdier ligt geveld.
‘k heb je uit m’n leven gebannen :
Je raakt me niet
Je zegt me niet
Géén enkele invloed meer
Op m’n verdere levensplannen.
Straks, olijk oude man,
Stap je met ’t kwijl uit je ingevallen mond
Definitief en voorgoed
In de alles opslorpende afgrond.
Opgeruimd staat netjes.
Kathleen, augustus 2012
|