We nemen de draad van de chronologie weer op met aanvullingen en wijzigingen teruggevonden in diverse publicaties over Leest. Ik heb opnieuw alle nummers (tot 1979) van het onovertroffen maandblad “De Band” doorgenomen -met dank aan Karel Soors- en ontelbare details bovengespit en overgenomen. Brieven van missionarissen, kloosterzusters, soldaten…sportverslagen en -uitslagen, activiteiten en gegevens van de verschillende verenigingen… Geschriften van Frans Teughels, Albert Huysmans, Georges Herregods en andere monumenten van de Leestse geschiedschrijving….diverse reportages zoals het “Mexicaans avontuur” van wielerkampioen Staf Van Cauter, de belevenissen van pater De Laet tijdens zijn drie maanden onder het bewind van de Simba’s… Speciale aandacht ging ook naar de verschillende burgemeesters en andere notabelen van de gemeente. Ook naar de kerkelijke instanties zoals de diverse kosters, waarvoor we uitvoerig geput hebben uit het werk van Wilfried Hellemans waarvoor mijn dank. Ook de toponiemen van Leest werden geïntegreerd, dit op datum van publicatie in de periodiek van Milac en de laatste vijf jaren van “De Band” zullen nog worden verwerkt. Nog veel leesgenot. Marcel
1580 – Getuigenissen over de klokkenroof… Getuigenissen bij de Mechelse notaris Van Meere (SAM 09/12/1589) : “Peeter Joossens ongeveer 28 jaar oud, “groff smit”, poorter te Mechelen verklaarde op verzoek van meier en gezworenen van Heffen en Leest dat in 1580 “corts naer de invasie vanden vijanden ende sarpriuse deser voors. stede” Anthony vanden Maele, Antwerpenaar, “ghecommen is binnen het artillerie huys deser stede”. Hij heeft “doen ter tijdt opeenen orts oft zekeren cleynen straetwagen doen oplaeden twee groote clocken waeraff deene competeerende ende toebehoirde der voorscreven prochie van Leest ende dandere der prochie van Heffene”. Hij zag toen dat vanden Maele “de voors.clocken tschepe ghedaen laden heeft ende ghevuert naer Antwerpen”. Later heeft Joossens diezelfde klokken gezien “aende nyeuw waghe indien byvanck vande minderbroederen clooster tot Antwerpen”. Hij was heel zeker dat het die klokken waren. Hij verklaarde ze “wel te kennen deur dien hij opde zelve zoo tot Leest als Heffene respective dicwils daeroppe ghespelt, gebeyaert, ende gheluyt heeft gehadt”. Hun toon kende hij ook goed daar hij “binnen der prochie van Heffene den tydt van zeventhien jaeren lanck continuel(lyck) ghewoont heeft gehadt”. Niet enkel over klokken wist hij iets te vertellen. Hij had ook gezien dat vanden Maele “de schuren vande gestoffeerde vergulde tafereelen int voorsc. artillerye huys daerse op solder ghestelt waren in kisten ghepackt heeft gehadt ende de zelve ghedaen vueren heeft naer Antwerpen. Hij deed zijn verklaring “inden bonten os ghestaenaen dadeghem plaetse ter presentie van deersame persoonen Mr. Peeter vanden Gheyne, Peeter diddens, Jan ooster ende Hans verhyck”. Er was nog een andere getuige van die gebeurtenissen, Jan Verbercht, timmerman, 48 jaar en poorter van Mechelen, was door de meier van Heffen wettelijk gedagvaard. Ook hij had in 1580 “corts naer de Surprinse deser stede gheadsisteert met eenen Jan oostermans van Leest int artillerye huys… (alwaer hy attestant doen terttydt woonde) met mest gedeckt heeft gehadt twee clocken te weeten de ghene van Leest ende Heffene”. Wie gaat ze daar zoeken ? Kort daarna was Anthonij vander Maele gekomen “beyde voorsc. clocken daerse gedeckt waren heeftsec ommen ontdecken en(de) dedese vuyt het voorsc. artillerye huys voeren”. Ook hij kende die klokken “deurdyen hy de zelve zoo tot Leest als Heffene zelve heeft helpen affdoen” vanwaar ze naar het artilleriehuis werden gevoerd. Hij zag ook dat vander Maele “zekere figuren van belden de welcke boven op solder gheset waren mede ghedragen heeft gehadt”. (Leon Bernaerts in Vaertlinckcontact nr.3 van 2015 : “Woelige tijden,…”)
1573 – Koster Anthonis VAN ENERE Eerste vermelding van koster Anthonis Van Enere, koster te Leest zeker van 1573 tot 1581. Mogelijk was hij afkomstig uit Zemst. Hij wordt tweemaal vermeld. In 1573 moest hij op strafbedevaart naar O.L.Vrouw van Halle. Dit om een zekere Peeter Guedens ‘met een gaffel gestoken te hebben’. En in 1581 werd hij op 31 januari genoemd als koster van Leest. (‘De Sint-Niklaasparochie te Leest’, W. Hellemans)
1592 – Koster Peeter VAN (DEN) BROECK / BROUCKE Eerste vermelding van koster Peeter Van (Den) Broeck (Broucke) in het Kerkarchief van Leest. Hij was zeker koster van 1592 tot 1594. “Peeter van(den) broeck al(ia)s de custere tot Leest gheeft der kercke van gronde daer zy schuere op staet inde plaetse (nu Leest-Dorp) zes stuivers per jaar (in 1592) . Omdat hij de grond onbebouwd liet, moest hij echter niets geven. In latere kerkrekeningen komt zijn naam voor bij datzelfde item en met telkens dezelfde inhoud. (‘De Sint-Niklaaskerk in Leest’, W. Hellemans)
‘De tweede helft van de 16e eeuw was voor Leest en omliggende een triestige tijd. De godsdienstoorlog is volop aan gang. De bevolking wordt geterroriseerd de ene keer door Spaanse soldeniers, de andere keer door soldaten van Oranje of door de geuzen. Zo wordt in 1571 de ‘kercke affgebrandt bij de soldaten van Grave Van Swertsberge’. De schade is enorm want het zal acht jaar duren vooraleer de kerk hersteld is en plechtig kan worden ingewijd. Dit gebeurt door aartsbisschop Hovius. Bij die gelegenheid wordt aan Monseigneur een ‘etentje’ aangeboden. Onder de disgenoten vinden we die dag ‘koster Pieter Van Broucke’. (‘DB’, november 1985) -
1595, 1600 en 1602-1604 :Joannes (Hans) DAEMS koster te Leest. “De visitatieverslagen van landdeken Petrus Bernaerts vermelden dat Hans in 1595 tegelijk koster was in Hombeek en in Leest. Omdat hij dan in de stad resideerde, konden de kinderen niet (meer ?) in Hombeek schoollopen. In de bewaarde Leestse verslagen over 1596 en 1598-1601 staat geen kostersnaam vermeld ; toch schreef G. Hermans dat Hans Daems in 1600 in Leest aan de slag was als ‘koster en schoolmeester’. En daarna ? Wel, van dan af wordt het wat moeilijk. In 1601 lezen we nog dat ‘de Hombeekse koster de (Leestse) pastoor wat bijstaat (‘subservit’) en dat moet dan wel Joannes Verlinden zijn, zoals blijkt uit het Hombeeks verslag. Het volgend jaar is Joannes of Hans Daems ‘die hier en in Hombeek de pastoor bijstaat’ de Leestse koster. Eigenaardig toch want dezelfde verslaggever, landdeken Antonius De Mot, noteert als Hombeekse koster…Joannes Verlinden. In 1603 en 1604 wordt J. Daems weer met naam genoemd als koster in Leest. Over Hans Daems staat bondig en goed aangegeven dat pastoor en gemeenschap over hem tevreden zijn (1602). En verder dat hij éénzelfde register gebruikte voor de dopelingen in Hombeek en Leest en éénzelfde voor de gehuwden van de twee parochies (1604).” (‘De Sint-Niklaasparochie in Leest’, W. Hellemans)
-1601 en 1605-1607 :Koster Joannes VERLINDEN “Blijkbaar was Hans Verlinden –in Hombeek al (vanaf 1599) koster-onderwijzer – (in 1601) dus ook in Leest aan de slag. Dat gebeurde opnieuw van 1605 tot in 1607. En daar er toen in Leest geen schooltje was, volgden wat Leestse kinderen ook bij hem in Hombeek de lessen. Jammer genoeg verwaarloosde hij zijn taak en dronk, kreeg vermaning na vermaning en verliet Hombeek.” (‘De Sint-Niklaasparochie in Leest’, W. Hellemans) -
1608 :Bertelmies VAN GHIJSEL koster tot zeker 1621. Zijn naam werd ook Bartholomeus Gijs(s)els, Gijssele en (Van) Gysel geschreven. Zijn geboorteplaats is ons onbekend maar hij huwde te Leest op 29 augustus 1604 met Catharina KEYSERS (De Keyser). Getuigen bij dat huwelijk waren hun beider vaders: Martinus De Keyser en Petrus Van Gijsel. Deze laatste zou een maand daarop overlijden (+17/9/1604). Uit dat huwelijk ontsproten vijf kinderen : -Maria, geboren op 19 juli 1604. -Anna, geboren op 7 december 1608. -Petrus, geboren op 31 mei 1611. -Arnold, geboren op 21 maart 1612. -Willem, geboren 17 januari 1621 stierf toen hij 19 was (19 augustus 1640). In 1607 was Bartholomeus Van Ghijsel kerkmeester en in meer dan een verslag herhaalde de landdeken telkens opnieuw dat hij als koster ‘voldeed aan de pastoor en de parochianen’. In 1617 staat er duidelijk bij dat hij geen les gaf : de Leestse kinderen liepen nog altijd school te Hombeek. Hij stierf te Leest op 20 augustus 1629 en werd twee dagen later begraven in de kerk. Als koster genoot hij het voorrecht onder de kerkvloer te worden begraven. Op zijn grafzerk stond te lezen : ”Hier light begraeven / Bertelemies Van Ghysel / Coster was in synen tyt / deser Kercke, sterf op den 20 / dagh Augustus 1629 / bidt voor de Siele.” Zijn vrouw Catharina ‘Katrien’ Keyzers overleefde hem 35 jaar, zij stierf te Leest op 23 juni 1664. (‘DB’, november 1985 en ‘De Sint-Niklaasparochie in Leest’, W.Hellemans)
1627 –Jacques ‘Jacobus’ Elias werd koster te Leest Officieel volgde zijn benoeming op 25 december 1629 maar toen was hij al van in 1627 aan slag. Jacques Elias (in sommige kerkrekeningen wordt zijn naam Ilias, Elrias en Ilrias gespeld) was een ingeweken Leestenaar. Geboren in 1611 werd hij reeds op jonge leeftijd koster te Leest, want bij zijn overlijden op 25 augustus 1692, op 81-jarige leeftijd, schreef pastoor Michael Gijsens in zijn overlijdensregister : ‘Jacobus Ilias custos hujus paroeciae per 64 annos, aetatis 81 annorum, sepultus est in ecclesia nostra prope altare B.M.V. (Jacob Ilias gedurende 64 jaar koster van deze parochie 81 jaar oud, hij werd begraven in onze kerk dichtbij het altaar van O.L.V.) Jacques Elias beleefde in 1627 de overgang naar weer eigen Leestse pastoors. Tegelijk was hij de eerste uit een rij van vijf generaties Leestse kosters uit éénzelfde familie : drie droegen de naam Elias en twee heetten Van Vaerenbergh. Jacques Elias huwde met Johanna ‘Jenneke’ Le Paige of Lepaige, ze kregen acht kinderen : -Jacques, geboren 1 mei 1637, zou later trouwen met Anna Feermans. -Mattheus, geboren 26 september 1638. -Maria, geboren 15 april 1640. -Laurent, geboren 30 april 1643. -Henri, geboren 17 augustus 1644. Dit zoontje stierf op 15 april 1648. -Frans, geboren 19 november 1645, overleed op 11 augustus 1677. -Jan, geboren op 1 december 1647, overleed op 20 april 1684. -Peeter, geboren 6 september 1649, zou zijn vader opvolgen als koster van Leest. Blijkbaar kon Jacques Elias het niet goed vinden met zijn pastoor N. De Clercq (1630-1641). Al in 1636 is er in een rekening sprake van koster Van Vaecken, misschien een tijdelijke vervanging. Het werd zo erg dat de pastoor (in 1640) in een Latijnse brief aan de aartspriester zes ernstige klachten opsomde. Namelijk : 1.Vanaf 19 februari 1640 weigerde de koster nog langer dienst te verrichten. 2.De koster beschuldigde de pastoor dat deze hem frauduleus minder ontvangsten zou hebben gegeven dan die waarop hij recht had. 3.Hij verweet de pastoor dat die een zekere Leestenaar (‘quendam Leestensem’) zou aangezet (‘geleerd’) hebben om heimelijk stokken (rijshout ? W.H.) te stelen die (dat) de pastoor daarna voor eigen gebruik zou gekocht hebben. 4.Een door de pastoor gemaakte opmerking over zijn werk beantwoordde de koster boudweg met : ‘doe het zelf.’ 5. De koster maakte zijn dienst te schande als ‘lusor’ (speler, gokker ?). En bovendien leerde hij de jeugd op school dansen wat toch maar verderfelijk was. 6.Op 19 maart 1640 werden er ’s nachts en in het geniep vier hoogstnodige houten beschermingspalen weggenomen voor de pastorij die nadien – en dat hebben velen gezien én veroordeeld – teruggevonden werden bij de koster. Kon zo iemand opnieuw aangenomen worden en weer koster zijn ? Kon hij dat ambt nog uitoefenen zonder schande en met voldoende waardigheid ? De pastoor liet het aan zijn superieuren om hierover te oordelen en te beslissen. Blijkbaar kon het. Misschien heeft het weggaan van de pastoor uit Leest (in februari 1641) er de herbenoeming van de koster wel vergemakkelijkt. Overigens schreef hij (in 1648) de kerkrekening waarvoor hij zes gulden ontving. En ook nadien voldeed hij als koster-schoolmeester zowel aan de pastoor als aan de parochianen, schreef aartspriester F. Vanden Driessche bij zijn visitaties (o.a. in 1654). Vierenzestig jaar was Jacques koster in Leest; het staat op zijn grafsteen én in het register al maakte vanaf 1683 zijn zoon wel de dienst uit. Hij werd vooraan in de kerk begraven, dicht bij het altaar van O.L.Vrouw. Op zijn nog moeilijk leesbare grafsteen, nu achteraan in de linker zijbeukvloer, staat dit : ‘Sepulture van de Eersaemen Jacques Elias coster deser kerck omtrent 64 jaeren, gestorven den 25 augusti 1692 oudt 81 jaeren ende Jenneke Lepaige syne wettighe huysvrouw gestorven den 29 january 1669 ende Peeter Elias synen sone oock coster den tydt van 47 jaeren oudt 72 jaeren sterft den 17 juli 1722. Bidt voor de zielen…’ Na de dood van zijn echtgenote Jenneke Lepaige hetrouwde Jacques in 1669 met Catharina De Bleser die in 1696 zou overlijden. (‘De Band’, november 1981 en ‘De Sint-Niklaasparochie in Leest’ van Wilfried Hellemans)
De broeder van de CELA brengt me ’s morgens 5 verse ananassen mee van de inlandse markt, die zullen wij morgen thuis opeten. Want ik had mijn vrouw moeten beloven ananas mee te brengen. Een pater brengt ons in zijn wagentje naar het vliegveld. De hal is al proppensvol met mensen en met al wat ze meesleuren, vooral tamtams hadden veel aantrekkingskracht op de kopende toerist. De formaliteiten verlopen gezellig kalm en als het vliegtuig een en zelfs twee uur en meer vertraging heeft maakt niemand er zich druk over. Om 12 uur komt dan het vliegtuig toe, vol met nieuwe mensen die door hun familie en kennissen hartelijk worden begroet. Wij stappen in onder geleide van een Rwandese hostess. Eerst vliegen wij nog door naar het zuiden, naar Bujumbura, de hoofdstad van Burundi. Om gemakkelijk te kunnen landen moet ons vliegtuig zijn overtollige benzine hoog in de lucht laten ontsnappen. Wij worden verzocht niet te roken bij dat maneuver. Van over het Tanganika-meer nadert ons vliegtuig Bujumbura. Het vliegt het dal in en moet zich dan op zijn zijde keren in een brede zwaai tussen de bergflanken in. Als wij door het raampje kijken zien wij de bergen heel dicht naast ons. Plots worden wij hevig geschud, wij zijn geland. Wij stappen uit. Op een groot bord staat vermeld dat het verboden is te fotograferen. Slechts enkele blanken staan hun gasten wuivend op te wachten. In dit land hebben de laatste maanden hevige stammentwisten gewoed : 100.000 Hutu’s werden er vermoord door de heersende klasse. België heeft zijn ontwikkelingshulp hierom opgeschort. Gans de vlieghaven is voor ons alleen. Wij zitten weer in een grote vuile hall en maar weer wachten. Van ergens komt muziek, een plaat speelt “I beg your pardon. I never promised you a rose garden”. De mensen die in Burundi op bezoek geweest zijn sluiten zich aan bij onze groep. Ze zijn eindelijk door al de formaliteiten gesukkeld en delen kwistig hun laatste Burundees geld uit en zo kunnen wij ook een Coca drinken. Eindelijk kunnen wij vertrekken. De steward gooit de plaatsreservering in het vliegtuig overhoop en laat achtereenvolgens de niet getrouwde koppels instappen, dan de oude koppels, daarna de jonge koppels en dan de rest, dus wij. Toch kunnen wij nog een goed plaatsje aan een venster bemachtigen. Wanneer wij opstijgen zie ik nog met een glimp een soort grote hagedis, wel 2 meter lang, over de startbaan kruipen. Het vliegtuig moet zo geen toeren meer uithalen als bij het dalen en wij hangen meteen in de lichtgrijze nevel over het Tanganika-meer; boven is de lucht staalblauw. Een vriendelijke steward met grote snor komt het eten opdienen. Het is drie uur en van ’s morgens geleden dat wij iets naar binnen gekregen hebben. Na drie weken broussekost eindelijk terug fijn eten, asperges en een goed stuk vlees. Nu geen achterdocht meer over wie heeft het klaar gemaakt en hoe. Champagne als drank. Heerlijk. Na het dessert laat ik me lui zakken in mijn zetel. Wij vliegen over het Victoria-meer. Na enige tijd landen wij in Naïrobi, Kenia. Piloten, stewards en hostessen verlaten het vliegtuig, een nieuwe bemanning komt aan boord. Wij blijven zitten. Na een half uurtje stijgen we weer op. Wij worden de sensatie van het dalen en het stijgen nu al gewoon. Boven de Soedan komen er wolken die zich boven elkaar opstapelen. Bliksems schieten er alle kanten doorheen. Het moet een geweldig onweer zijn. Wij vliegen er boven in de blauwe lucht. Ergens voelt men zich als niet meer behorend tot die wereld. Het wordt donker. Wij vliegen steeds in oostelijke richting en zijn nu al drie uren van het Belgische uur weggeschoven. Naast ons zit een dame. Zij is haar zoon geneesheer in Rwanda gaan bezoeken. Haar man, een onderwijzer, zit zonder iets te zeggen rond te kijken, een boek te lezen. Het is pikdonker als wij om 23 uur in Djedda in Saoudi-Arabië landen. Wij vliegen laag over de platte blokke-dozen huizen allen aaneengeplakt door een vierkant koertje waar een licht brandt. Wij kunnen goed de mensen onderscheiden. Af en toe een laan met lichten van auto’s en van reclameborden. Plots realiseren wij het ons : na drie weken natuur zijn wij terug in de beschaving. Hier de beschaving van het oliegeld. Op het vliegveld komen en gaan prachtige vliegtuigen, Arabieren met tulband en in lang wit kleed worden in grote Amerikaanse wagens aan- en weggevoerd. Hoewel het hier avond is, is het toch nog 40 graden warm. Ons vliegtuig tankt vol voor de laatste trip. In de heenvlucht waren wij op 8 uur van Brussel in Rwanda. Nu vliegen wij al 12 uur en wij zitten ergens in de woestijn goed halfweg. Wij hebben 5 à 6 uur vertraging opgelopen. Het maakt vele passagiers wat zenuwachtig. Zullen ze ons blijven opwachten op Zaventem. Velen zijn ingedommeld, met enkelen sta ik bij de steward in de keuken achteraan in het vliegtuig en samen maken wij er een erepunt van de nog resterende flessen champagne, die de steward telkens triomfantelijk uit een ijskoelbak haalt, leeg te krijgen. Wij vliegen over de zuidpunt Italië en plots komt in mij het gevoel op van “wij zijn thuis”. Ons oud Europa. Wij volgen de Italiaanse kust, die te zien is aan de vele lichtjes. In Genua is er vuurwerk. Boven Luxemburg begint het vliegtuig te dalen en moeten wij ons vastriemen. Iedereen is nu klaar wakker. Het is 3 uur in de morgen wanneer wij op Zaventem landen, na 15 uur in hetzelfde vliegtuig gezeten te hebben. Zullen ze ons staan opwachten ? Zullen ze zo lang gebleven zijn. Vlug moeten wij nog een kaart met ons adres invullen : moest er in het vliegtuig soms een besmettelijke ziekte meegereisd zijn dan zouden ze ons kunnen verwittigen. Wij lopen door de brede gangen van de vlieghaven naar de douanecontrole. Enkele dames hebben de gelegenheid gezien om vlug van garderobe te veranderen en komen er nu voor alsof ze maar pas van huis weg geweest zijn. Ik sloef op mijn sandalen en op mijn katoenen hemd en broek hangt nog het stof van Afrika. Tussen de velen die opdringerig staan te wachten bij de uitgang zie ik mijn vrouw. Zij ziet mij. Hij is er bij, denkt zij. Hij is terug. Het was mijn eerste vliegreis. Ik was toen 41 jaar oud.
Karel Duysburgh.
Kleine toelichting.
Dit reisverslag heb ik kort na mijn thuiskomst in één trek (nl. nacht) geschreven. Het is gebaseerd op het dagboek dat wij getrouw iedere avond bijhielden. Wij zaten dan samen om met enkele trefwoorden het wel en het wee van die dag vast te leggen. Het taalgebruik is dan ook van die periode, van 1973, méér dan veertig jaar geleden. Sommige woorden zijn zelfs nu niet meer passend, bvb het woord “neger”, toen heel normaal en ook de naam Zaïre bestaat niet meer. Toch heb ik het taalgebruik behouden, het is immers een verhaal uit die tijd. Ik fotografeerde toen in dia’s. De getoonde foto’s zijn dus bewerkingen van oude dia’s, dia’s die over de jaren heen door vele handen rondgegaan zijn. In het algemeen zijn de kleuren goed behouden gebleven. Sommige foto’s zijn wel door de tijd aangetast. Foto’s die ik dan heb behouden geven een speciale situatie weer die ik toch wou tonen. K.D.
Wij hebben nu eindelijk Rwandees geld, gewisseld op de zwarte markt. Nu kunnen we inkopen gaan doen. We gaan naar het centrum en worden al vlug omzwermd door negerjongens die hun koopwaar opdringerig aanprijzen en ons hierbij nog altijd aanspreken met “Grand Chef”. Maskers, beeldjes, dierenvellen duwen ze in onze handen, er iedere keer hun prijs bij vernoemend, waarop wij hen die dan teruggeven met een “beaucoup trop cher”. En dan begint het spel van loven en bieden. Zo kopen wij voor een spotprijs allerhande beeldjes en maskers. Wel geen grote kunst maar toch knap vakmanschap. De troep negerjongens blijft nog rond ons hangen wanneer wij op het ons bekend terrasje van de enige café van Kigali een pintje gaan drinken. Een oude blinde vrouw geleid aan een stok door een klein jongetje, komt bedelen. Het zijn de enigen die we hebben zien bedelen. Drie weken lang hebben wij miserie en honger gezien, nu zien wij pas de eerste en enige bedelaars. We kopen nog enkele postkaarten met Afrikaanse schonen in typische klederdracht om aan vrienden en familie te bewijzen dat wij inderdaad veel gezien hebben. En dat in Afrika alles kan : wel die kaarten waren op twee dagen van Kigali in Leest ! Het hing reeds een dag in mijn lijf; nu, ’s middags breekt het uit. Ik ril over gans mijn lichaam, mijn ogen gloeien, mijn lippen kurkdroog. Alle knoken en spieren doen pijn : malaria. En toch had ik getrouw elke dag de nodige kinine binnen geslikt. In mijn bed lig ik met drie dekens dubbel gedekt en nog ril ik. Dan breekt het zweet uit. Mijn pyjama is kletsnat. Ellendig. Georges is in de omgeving blijven rondtoeren en komt af en toe eens zien. ’s Avonds brengt hij me wat soep en blijft een hele tijd bij mij zitten. Er wordt niet veel gesproken. Over twee dagen moeten wij vertrekken, zal ik daartegen genezen zijn ?
Dinsdag 24 juli 1973
Ik ben genezen. De ganse nacht heb ik in één trok geslapen en de koorts is even plots verdwenen als ze gekomen was. In de voormiddag lopen wij door de handelsstraten van Kigali, gaan winkeltje in en winkeltje uit, zetten ons op een of andere dorpel in de schaduw om al de drukte gade te slaan en de elegantie van de negerinnen te bewonderen. Wij voelen ons als de mensen die vroeger op straat aan hun deur zaten en ook elke voorbijganger van kop tot teen keurden. Vrouwen gaan in een magazijn een stuk stof kopen en gaan dan tot bij een van de vele kleermakers die buiten onder de barza van die stof een rok of kleed maken op hun oude Singer-naaimachines terwijl de cliënt er op wacht. Georges besluit dan toch een tapijt van antilopenvel te kopen. Het jongetje van een jaar of twaalf, waarmede wij gisteren hierover al aardig wat gegesticuleerd hadden komt op ons toegelopen als hij ons ziet afkomen. Gisteren had hij eerst 7000 Rwandese frank gevraagd, wij hadden 1000 Rw.fr geboden. Hij was dan gedaald over 6000 Rw.fr naar 5000 Rw.fr, wij waren bij 1000 Rw.fr gebleven. Hij was zelfs een eind met ons meegelopen en had ons toen zijn laagste prijs voorgesteld 3300Rw.fr, want ik moet het zelf ook kopen aan 3000 Rw.fr en ik wil 10% winnen. Wij probeerden nog eens of hij nog niet van gedacht veranderd is en kopen dan maar aan 3300Rw.fr of 1.000 Belgische frank. Wij keuren nog eens het tapijt en zien dat de naden los zijn. Vlug rent hij bij andere jongens van zijn soort, wisselt gauw zijn tapijt met dat van een ander en komt met een goed exemplaar terug. Dat is de solidariteit onder de jeugd-commerçanten van Kigali. In een open camion rijden ons een groep jongens al zingend voorbij, zij hebben allen een lang wit kleed aan. Achteraf zullen wij vernemen dat dit een koor van zangers is dat naar het vliegveld reist om te gaan zingen in Wenen. Het gewone lijnvliegtuig van de Sabena was voor hen opgevorderd door de Regering; de gewone vlucht naar Brussel was dus afgelast en de passagiers hadden maar hun plan te trekken. Zo was Lea dan ook maar onverrichterzake van het vliegveld teruggekomen. Zij zou dan met ons charter-vliegtuig pogen terug te vliegen en dat lukte haar omdat een tiental van de reizigers die met ons waren afgereisd reeds naar België waren moeten terugkeren omdat ze aangetast waren door de slaapziekte. ’s Namiddags lopen wij door de residentiewijk van Kigali. Het is onze laatste namiddag, de uren verlopen traag. Wij denken aan thuis. We slenteren zo maar wat. Een jongetje van een jaar of tien komt zijn graatmagere koeien laten grazen aan de enkele grassprietjes die langs de baan staan tot in de stad. Sinds mei heeft het geen druppel meer geregend en alles is met een roestbruine laag stof bedekt. Op de missie wordt het drukker; morgen vertrekt ons vliegtuig en ieder die wat ver in het buitenland zat is reeds naar Kigali afgezakt en zoekt natuurlijk zijn toevlucht op de missie. We lopen nog eens langs bij Lea. Die heeft ergens een fles gin bemachtigd en het is al donker, pikdonker, wanneer wij naar ons verblijf terugkeren. Om 8 uur zijn we toch binnen, want er is nog steeds een avondklok, omwille van de politieke toestand. Niemand mag nog buiten na 8 uur.
Vervolgt.
Foto’s : -De lach van Kongo. Afrikanen lachen veel. Je wordt verwelkomd met een lach.
Om vijf uur staan wij op. René voert ons naar het vliegveld, een vijftal kilometer buiten de stad. Het gebouw is nog niet open, en het is koud wanneer wij zo staan wachten op de barza. Ik hoor wat gestommel achter een deur en trek die open : een vijftal soldaten, de wacht van het vliegveld, hebben er geslapen en zijn aan ’t wakker worden. Met een brede lach wordt mijn discretie beantwoord. De chef van Air Zaïre komt aan met zijn secretaresse. Stilaan komt er wat volk in de wachtzaal. De douane is niet moeilijk, wij hebben al de tijd om de formaliteiten te vervullen. De baas van de bank van Bunia, een joviale man, komt zijn vrouw en zeven kinderen op het vliegveld zetten. De kinderen zitten netjes, witte kousen en witte handschoenen, naast hun moeder op de bank. De vader geeft aan elk nog zijn instructies, dat is nog een man met gezag. Dan komt hij met brede gebaren en forse stem met elk van ons kennis maken. Als hij hoort dat Georges ook heel wat kinderen heeft, feliciteert hij die en zegt hem in een gulle lach : “Nous sommes des tireurs d’élite”. René noemt hij met veel nadruk “Mon Père”. Da’s echt eens een neger zonder complexen, waren er zo maar meer, zegt René.
Lea en Pater De Keyser vliegen ook mee naar Kigali. Het vliegtuig komt aan, een Fokker. De piloot is een blanke. Hij komt even een kijkje nemen. Met een handdruk nemen wij afscheid van René. De groeten aan iedereen en bedankt. Om 07u30 vertrekken we, we zwaaien nog even door het raampje. Een zwarte air hostess loopt heen en weer in het vliegtuig maar dient niets op. Wij vliegen over de Ruwenzori waar de sneeuw van de toppen opgaat in de witte wolken. Na een uurtje landen wij in Kigali. De douane is zeer ijverig en doorzoekt gans onze valies : een rommelig boeltje met al veel vuil goed. Daar staan we nu, zonder René; we moeten alleen ons plan trekken. En dat doen wij. Buiten de luchthaven zien wij een pater staan met een landrover, hij komt andere paters ophalen voor een bijeenkomst die in Rwanda gehouden wordt omwille van het vergaderingsverbod in Zaïre. Hij zal ons meenemen van het vliegveld naar de stad. En in de CELA-een studiehuis voor het aanleren van Afrikaanse talen- kunnen we logeren. De broeder, een vriendelijke Luxemburger, wijst ons onze kamers. Ons verblijf is gelegen aan de baan die naar het vliegveld leidt. Wij wandelen tot bij die baan en zetten ons op een steen, een schrale boom beschermt ons tegen de zon. Het is zondag voormiddag. De mensen gaan naar de kerk. Ze zijn mooi gekleed. Een uur lang blijven we zo zitten; voor ons defileert Kigali op zijn best. De mensen groeten ons, wij antwoorden “bonjour monsieur, bonjour madame”. Gedaan met de mensen aan te spreken met “citoyen” zoals in Zaïre. Hier dragen de vrouwen ook korte rokken, iets wat in Zaïre verboden is. Wij voelen het aan dat men hier vrijer is, hier is geen partij die alles te zeggen heeft. Na de middag wandelen wij door de twee hoofdlanen van de stad : de post, ministeries, hospitaal, het enige hotel, enkele villa’s met prachtige tuinen. Zo komen wij bij het enige café dat Kigali heeft. Op het terras worden wij omstoeid door tientallen jongens die ons maskers, beeldjes en vellen pogen te verkopen. Aan een ander tafeltje zitten lui de garçons. Een oude blanke komt aangewandeld met een jonge blanke vrouw met wit lang haar. In een open auto rijden enkele jonge blanken aan een hoge snelheid heen en weer. Hoewel we geen Rwandees geld hebben en dus niet kunnen kopen, worden we nog steeds bestormd door de jeugd die hun koopwaar meesterlijk aanprijzen en al maar door worden we aangesproken met “grand chef”. Rond 4 uur komen er nog meer blanken naar het café afgezakt, het blijkt dat er achter de verbruikszaal een cinemazaaltje ligt en om 5 uur begint de film. Enkele Italianen met hun dikke vrouwen en vele kinderen doen zeer luidruchtig. Lui wandelen we terug naar ons verblijf in de CELA. Bij het avondeten is het een internationaal gezelschap : twee Spaanse paters, een jong Amerikaans paar, twee Belgische koppels die in Zaïre les geven en nu van het verlof geprofiteerd hebben om een grote reis te maken door Midden-Afrika. We gaan vroeg slapen.
Vervolgt.
Foto’s : -In Afrika wordt alles op het hoofd gedragen, zo draagt de vrouw bovenaan kunstig in palmbladeren gewikkelde boter.
Bij de ontbijttafel is het altijd een gezellige drukte : paters, zwarte en blanken, gasten die gisterenavond nog laat zijn aangekomen, nonnekens van alle soorten, onderwijzers-ontwikkelingshelpers met hun jonge vrouw en platte kinderen. Opeens een huil van een nonnetje aan de tafel naast ons. Een drukte van belang en dan algemeen gelach. Een van de vele gesko’s die zo acrobatisch tegen de muur en het plafond lopen had zijn sprong misrekend en was vlak naast het bord van de eerwaarde zuster op de tafel gevallen. Het reptiel was even versuft blijven liggen en was toen vliegensvlug weggeschoten. Lea is een moedig mens. Ook zij is, zoals wij, op bezoek in Zaïre, samen met een kloosterzuster en een andere dame. Ze zijn er reeds een maand. Lea is gehandicapt aan beide benen en rijdt in een invalidenwagentje. Maar toch trekt ze overal de brousse in. In een VW-camionnetje wordt ze in- en uitgeladen. Haar wagentje telkens op- en uitgeplooid. Ook zij is bezeten door die drang alles te zien, alles mee te maken. En ze komt er ook, met de hulp van pater De Keyser, de wijze man van het Bisdom. Maandag moeten wij met het vliegtuig van Air Zaïre van Bunia vertrekken naar Kigali. Onze biljetten zijn echter met een pater naar Gety meegegeven, die is er echter aangekomen als wij al weg waren. Zo zitten wij daar zonder biljetten. Ook doet het gerucht de ronde, en geruchten hebben daar veel belang, dat er zondag een vliegtuig van Bunia naar Kigali vliegt. Als dat zo is dan zou het goed mogelijk zijn dat het vliegtuig voor maandag voorzien zou afgeschaft worden; zie ons daar al staan op maandag en geen vliegtuig. Dan missen we ook in Kigali ons vliegtuig naar Brussel. En vermits alles mogelijk is bij Air Zaïre gaan we maar eens horen op het bureau zelf van deze luchtvaartmaatschappij. Over de nauwgezetheid van Air Zaïre doen immers genoeg grapjes de ronde : Air Zaïre-Air Peut-être of deze “En Zaïre il n’y a qu’Air Zaïre quie ne vole pas” wat een zinspeling is op het woord voler en dat zowel wil zeggen dat in Zaïre enkel Air Zaïre niet steelt als dat Air Zaïre niet vliegt. Op het bureau aangekomen kan de bediende ons enkel zeggen dat de chef naar het vliegveld is en dat hij van niets weet, vermits het vrijdag is en ’s namiddags en ook ’s zaterdags de bureaus gesloten zijn, zullen wij maar op de geruchten moeten voortgaan en ’s zondags naar het vliegveld rijden om te zien of er een vliegtuig is en dan maar hopen dat wij er zonder reservatie op kunnen. Wij lopen nog rond in de verschillende magazijnen gehouden door Grieken : schoenen-Bata zijn er niet zo duur volgens onze maatstaven natuurlijk. In een stoffenwinkel gaan wij er een panje kopen : een stuk van 5 m kleurrijke stof voor een 200 fr. Een panje met de beeltenis van Mobutu erop kost dubbel zo duur. Wanneer wij zo in het halfduister van die winkel staan te kiezen, staat naast mij een vrouw, haar jongetje heeft ze op zijn achterwerk op de toog gezet en zit heel kalm beurtelings aan beide borsten van zijn moeder te zogen. Wanneer wij merken dat de paraplu’s niet zo duur zijn, koopt Georges een grote zwarte paraplu. Na de middag vertrekken wij naar de missie van Drodro, 60 km ver. Buiten Bunia staat bij een waterval de krachtcentrale die de streek elektriciteit verschaft. René toont ons bij de splitsing van de weg, de plaats waar drie paters door de Simba’s werden doodgeschoten, een vierde hield zich voor dood, bleef zo urenlang liggen en kon uiteindelijk in het bos ontsnappen. De streek is fel bevolkt. De bergen worden hoger en wij stijgen mee, en het wordt zelfs fris. Drodro is een missie, met alles eraan en erbij : kerk, lagere school, college, nonnekens met hospitaal, weeshuis enz. Als we aankomen is net een onderwijzer, die in een van de huizen van de missie woont, komen klagen dat de pomp niet meer werkt. Ze zitten dus zonder water. “Ja, dat komt er van,” verklaart de pater, “de onderwijzers krijgen hier gratis water, maar wat doen ze ? Hun water verkopen en zo moet de pomp te veel trekken, dat kan ze dan niet blijven halen.” Ze zijn er met twee paters : een Brusselaar, een forse vent met rond gezicht die hier boer geworden is en een voorzichtige, gereserveerde pater, van adellijke afkomst, die met zachte stem ons het indringend verhaal doet van hun belevenissen tijdens de opstand van de Simba’s. Hoe zij daar met meer dan 30 gedurende 3 dagen verscholen gezeten hebben in een kleine plaats terwijl dronken Simba’s gans de missie plunderden. “Ik durf er niet aan denken wat er zou gebeurd zijn hadden ze ons gevonden. Ze waren immers eerst met drie gekomen om ons te fusilleren. Toen ze zagen dat we met zovelen waren zijn ze versterking gaan halen. Die kans hebben we dan gegrepen om ons te gaan verschuilen. Drie dagen hebben we daar gezeten, bijna zonder eten, zonder drinken en zonder lucht. De soldaten hebben alles afgezocht, vooral de brousse, ze dachten dat we daarin gevlucht waren.”
’s Avonds zit ik te lezen in het dagboek van de Missie. Ik word er weemoedig bij, want men heeft een stuk geschiedenis in handen, hier hebben mannen van bij ons hun hoop en wanhoop, hun successen en tegenslagen getrouw neergeschreven. De missie werd gesticht door pater Goovaerts van Heffen in 1932. Er stonden slechts enkele hutten. Met 4 paters waren ze komen kijken, twee keerden terug, twee anderen bleven ter plaatse : de missie van Drodro was gesticht. Op 11 mei horen ze van een dokter die een radio bezit dat de oorlog uitgebroken is. Een bepaald persoon beledigt zelfs de Koning wanneer die kapituleert, dit moet heel wat herrie teweeggebracht hebben in dit klein Belgisch gezelschap. Wanneer in september 1944 Brussel bevrijd wordt, is het groot feest met Te Deum en aanwezigheid van de gewestbeheerder en alle Belgen. Na vier jaar, zullen ze nu contact hebben met hun thuis. Nu wordt het dagboek niet meer bijgehouden, het zou immers te gevaarlijk zijn er in te schrijven wat men denkt en doet. Mobutu heeft immers alle bijeenkomsten buiten de kerk verboden, alle verenigingen werden opgeheven. Enkel zijn partij mag bestaan. Toch was het bezoek dat Mobutu aan de streek bracht om het Albertmeer in het Mobutumeer om te dopen een groot succes voor hem geworden. In Bunia was hij enthousiast verwelkomd geworden : de mensen waren de van buiten geleerde slogans vergeten en waren spontaan beginnen toejuichen, een teken dat ze het echt meenden. Aan het meer zelf in Mahahi port, reed Mobutu in een open jeep te midden van het volk. Toen hij daar een pater in witte pij zag, deed hij de jeep stoppen en ging te voet naar de pater toe om hem de hand te drukken. President Amin, die achter Mobutu reed, deed dan hetzelfde. Op een andere plaats van het meer, in Kasengi was Mobutu slechts eventjes gestopt. Dagenlang hadden de negers de pier gekuist, Mobutu is er niet eens geweest. De vrouw van de Griekse consul had eten moeten maken voor meer dan 100 personen en ook daar is Mobutu niet geweest. Dit is de tactiek van Mobutu : zich verplaatsen per helikopter en steeds maar de voorziene reisroute wijzigen. Dat is het veiligst voor een staatshoofd.
’s Avonds wordt het laat. De joviale Brusselse pater doet ons het verhaal hoe de belastingen worden geïnd. De belastingsambtenaar, samen met een bende policiers, omsingelen ’s nachts het dorp. Alle mannen worden uit hun bed gehaald en in een grote hut opgesloten. Wie 5 Zaïre betaalt mag vrij. Wie ze niet kan betalen blijft zitten, maar ondertussen is zijn vrouw bezig een geit of wat kippen te verkopen om aan het geld te geraken. Als ze zelf geen dieren bezit, trekt ze naar de familie. Ondertussen zijn in het dorp een soort beestenkoopmannen aangekomen. Zij volgen steeds de belastingsambtenaar, want er zijn zaakjes te doen. Zij zullen van de arme sukkelaars, die geld nodig hebben, de beesten afkopen aan de helft van de waarde, zelfs nog aan minder. Wie niet kunnen betalen en geen beesten hebben om te verkopen moeten mee met de belastingsman, zij zullen voor hem karweiwerk moeten doen. En zo trekt dan die bende schurken, belastingsambtenaren, policiers en beestenkooplui van dorp tot dorp. Zo leven de mensen bestendig met schrik; vele mannen die niet veel geld hebben, gaan in de brousse slapen om niet door die schurken gepakt te worden. Maar of het geld in de staatskas terecht komt blijft een groot vraagteken. Maar zo zijn er veel vraagtekens in Afrika.
Zaterdag 21 juli 1973
Bij het ontbijt vernemen wij langs de fonie om dat onze vliegtuigbiljetten in Bunia op de Missie weergekeerd zijn en daar kunnen afgehaald worden. We zullen dus morgen toch kunnen vertrekken naar Kigali in Rwanda. De fonie is de radioinstallatie waarmee elke missiepost is uitgerust en waarmee alle posten elke dag om 9 uur met mekaar in verbinding komen. Zo voelt men zich niet alleen hoewel men honderden kilometers van mekaar is afgezonderd. Alle nieuwtjes worden doorgegeven, bestellingen worden gedaan, doktershulp wordt gevraagd. Er wordt gelachen, enfin de fonie is voor de missie wat voor ons de telefoon is. Ook bij het bestuur van het land, waar de afstanden zo groot en de wegen zo slecht zijn, speelt de fonie een grote rol. Iedere chef telefoneert ’s morgens om 8 uur naar het district. Het district geeft de inlichtingen door naar de provincie en de provincie naar de regering in Kinshasa : zo weet Mobutu iedere middag alles wat er gebeurt in het ganse land. Op de koer van de missie speelt een grote troep jongens en meisjes, ze zijn hier voor drie maanden om hun opleiding te krijgen voor hun Plechtige Communie. Velen verblijven hier vast gedurende die tijd in grote hutten. Er moet ook voor eten voor hen gezorgd worden. De grote, joviale pater houdt daarom varkens, die zitten in een kot gemaakt van stokken en worden gevoed met afgeroomde melk want de pater heeft ook een melkerij, een klein stalletje waar zijn botermachine in staat. Van de boeren die een koetje hebben koopt hij de melk op. Daarvan maakt hij dan de boter. Een lange tijd ging de boter steeds kapot. Uiteindelijk ontdekte hij dat het kwam omdat enkele boeren de kan waarin ze hun melk brachten, thuis uitspoelden.....onder de staart van de koe ! Nu verplicht hij elke boer zijn kan direct na levering met zuiver water op de missie uit te spoelen. Aan de ramen van de klaslokalen, er is immers een college, hangen affiches van de JMPR, een hand met de rode fakkel erin, de jeugdafdeling van de partij van Mobutu. Ze werden door de staatsinspectie verplicht die er te hangen en men moet niet meer moeilijkheden zoeken dan er al zijn. De blanke zuster van het hospitaal ligt ziek te bed. De enige andere blanke zuster ontvangt ons hartelijk in het West-Vlaams : “Ge moet eens proeven van onze goeie ananas-wijn, eigen brouwsel”. Inderdaad, het is koel en lekker. Zuster, spijtig dat uw glaasjes zo klein zijn, denk ik in mezelf, want het zijn eigenlijk maar borrelglaasjes. De zuster vraagt of we eens een kijkje gaan nemen naar de “doeninge”. De weg naar de materniteit kunnen wij haar toch door de uitvlucht van te weinig tijd van dit voornemen afbrengen. Zo ontsnappen wij er aan voor een vijfde keer langs giechelende vrouwen en zogende kinderen te moeten defileren, en vergeet het niet, steeds dezelfde zwoele reuk. Mobutu heeft de vrouwen verplicht te bevallen in een materniteit en ze moeten er ook 9 à 10 dagen blijven. Ze liggen er ook op een matje, hun kind aan de borst, dicht bij de warmte van de moeder. Als de moeder eventjes buiten moet zal ze haar kind aan de buurvrouw geven die het aan haar lichaam zal warm houden. Bij ons liggen de kinderen in de materniteit in een septisch glazen kast, in Afrika liggen ze aan het warme hart van hun moeder. Toch moeten we naar de wezen gaan kijken, kindjes van alle leeftijden, de kleintjes liggen in ijzeren bedjes, verzorgd en proper. De grotere spelen en ravotten om ons heen. Wanneer wij ons haasten kunnen wij nog net op de middag in Bunia zijn. Overal is er volk op de baan. Het is zaterdag en er wordt aan Salongo gedaan, die dag moeten immers de mannen gratis aan de wegen werken uit burgerplicht onder het gezag van de dorpschef. Meestal is dit een combinatie van wat ordeloos hakken in de baan en veel staan te palaveren naast de baan. Waar wij zo een groep van een 30-tal mannen bezig zien, stoppen we even om een dia te nemen. Op minder dan geen tijd delen wij al onze sigaretten uit.
Wanneer wij in Lita passeren, bezoeken wij Mgr Uketsch, de inlandse bisschop van René. Een grote sterke vent, een brave man zegt René. Hij verblijft niet op het bisdom in Bunia maar in de parochie van Lima, in de brousse. De pastoor van die parochie is immers volksvertegenwoordiger verkozen en zit in Kinshasa, en de bisschop heeft de plaats ingenomen van de pastoor. Wanneer wij dezelfde dag laat op het bisdom in Bunia zijn, zal Monseigneur daar nog onverwacht vlug eens langs komen. Hij had een zieke dringend naar het hospitaal in Bunia moeten vervoeren. Die zelfde nacht zal hij nog door de donkere brousse naar zijn parochie terugrijden. Een bisschop speelt ambulancier voor een zieke Afrikaanse christen. ’s Middags eten wij in de Cité, dat is de inlandse wijk. Wij moeten ook nog een dia nemen van de vrouw wier bovenlip zo groot is als het deksel van een blinkdoos. Zij zit bij haar hut. Wij geven haar sigaretten die ze dan in de gaten in haar oorschelp schuift. Zij wil echter ook nog geld : jeugd en andere vrouwen staan er geamuseerd rond. Wij doen onze afscheidstoer op het bisdom. René toont ons een kruis met enkele graven; hier liggen de slachtoffers begraven van een vliegtuig van Sobelair dat in de jaren vijftig in de streek verongelukte. Voor ons, die morgen met een vliegtuig van Air Zaïre moeten vertrekken, is dit een opkikkertje. Wij gaan goeie dag zeggen bij Moeder Overste van de Inlandse Zusters, wij worden eerbiedig in een spreekkamertje binnengelaten, moeten lang wachten, en dan komt Moeder Overste, statig : een trouwe kopie van veel van onze kloosterzusters. Broeder drukker zit heel alleen in zijn technische school, zelfs zijn kok is in verlof, ’t Is ne speciale vent met veel jaren Afrika achter de rug en die heel veel kent van de inlandse talen. Om 5 uur gaan wij de avondmis volgen in de kerk van de Cité. Wij zijn nog wat te vroeg en lopen rond in de Cité, zoals al vermeld is dat de inlandse wijk van Bunia waar tienduizenden negers, afgezakt naar de stad, wonen. Veel hutten en barakken maar toch geeft het niet de indruk van een krottenstad, een bidonville, er zijn veel bomen en bloemen. De grote kerk zit vol. Voor mij zit een neger met een hemd met Mobutu erop. De mis wordt actief meebeleefd. Na de mis blijven wij met de pater, pastoor van die parochie, nog wat babbelen bij de kerkdeur. Toch gaat hij nog eens binnen in de kerk kijken en komt even daarna met een vrouw buiten. Die vrouw hadden wij ook tijdens de mis al tussen de gangen en in het koor zien ronddwalen. “Ja,” zegt de pater, “die moet ik wat in de gaten houden, het mens is niet goed bij haar verstand”. En plots valt mij op hoeveel zwakzinnigen we gezien hebben en kreupelen en sukkelaars. Wij hier in Europa hebben die uit onze maatschappij gebannen, wij willen een maatschappij zonder miserie omdat wij geen miserie meer kunnen zien.
Het wordt onze laatste avond in Bunia en wij gaan naar de Matete Bar, midden in de inlandse Cité. Eigenlijk is het wel wat riskant voor blanken zich daar ’s nachts te wagen maar er gaat een pater met ons mee die les geeft in het hoogste jaar van het Atheneum en bij het einde van het schooljaar nemen zijn leerlingen hem daar telkens mee voor hun afscheidsbrief. Zo kent hij de omgeving wat. In de donkerte rijden wij de Cité binnen, door allerlei wegen en wegjes. Overal schimmen langs de baan. Plots wat meer licht in de verte. Op de zijkant wat hutten met wat gekleurde lichtjes buiten. Het is er druk. Na wat zoeken vinden wij de Matete Bar. Er staan nog auto’s geparkeerd. Als wij uitstappen worden wij van overal bekeken. Toch geven we onszelf een air en gaan met de handen in de broekzak het etablissement binnen. Binnengaan is eigenlijk veel gezegd, alles speelt zich af in open lucht. Er is nog niet veel volk. Wij nemen plaats aan een tafeltje. Voor ons ligt de dansvloer, een ronde betonnen piste met in het midden een paal met neonlampen in alle richtingen. Verderop zit een orkestje op een verhoog al te spelen. Hun elektrische gitaren maken evenveel lawaai als hier bij ons. Links onder een afdak staat de toog met rondom veel tafeltjes en stoelen in allerlei hoeken en kanten en van de buitenwereld met rieten matten afgesloten. Stilaan komt er meer volk. Jonge negers met spannende broek en elegante pullover, jonge meisjes in korte pasjes omdat hun panje zo strak om hun lichaam geknoopt zit. Het dragen van korte of lange broeken door de vrouwen is verboden door Mobutu omwille van de authenticiteit. Aan ons tafeltje komt een neger met negerin plaats nemen. Mijnheer schijnt wel al wat gedronken te hebben. Herhaaldelijk komen jonge mannen de pater groeten. Een van hen komt bij ons zitten en trakteert ons op een pintje. Hij is nu commerçant geworden in bier. Na de school is hij begonnen met bier te verkopen met zijn fiets. Nu levert hij al aan cafés. Hij geeft nog een rondje. Het weigeren zou onbeleefd zijn en ik giet me dus verder vol met de Fanta-limonade. Op de dansvloer wordt nu druk gedanst. Zonder mekaar aan te raken, laten ze hun lichaam opgaan in het ritme van de muziek. Hun bewegingen zijn elegant. Het is mooi. Uren zitten wij er op te kijken. Rond 12 uur vertrekken wij. De nacht zal kort zijn.
Vervolgt.
Foto’s : -Op bezoek bij de bisschop. -Vervormde lip. Overblijfsel uit een ver verleden.
Gisteren had Georges zijn blauw pullovertje cadeau gedaan aan een oudere negerin, die in de missie voor kosterin speelt. Nu zit ze er triomfantelijk mee in de mis, haar rondborstigheid ten toon spreidend voor God en medemensen. Wij maken onze valiezen. Alle overbodige kledingstukken laten wij ter plaatse. Michel heeft in een doos enkele beeldjes in kant en in ivoor, een soort missie expo in ’t klein en met dezelfde bedoelingen. Wij doen onze keuze. Wij nemen afscheid. Michel vraagt als we terug in België zijn eens te telefoneren naar zijn moeder. Frans geeft een brief mee voor zijn familie in Nederland. Dag Michel, dag Frans. Een handdruk, het ga je goed en God zegene u. Ook bij de inlandse zusters gaan we afscheid nemen, het duurt wat eer ieder is samengetroept. ’s Morgens heeft ieder immers zijn werk. Aan de infirmerie staan de zieken, meestal vrouwen met kindjes, gekomen van overal uit de brousse. Ze wachten op verzorging. Ik neem er een dia van. Wij staan nog even te babbelen met de zusters. Plots stijgt er een scherp gehuil op uit de wachtende vrouwen. De zuster loopt er heen. Een vrouw reikt haar een kindje over. Het lichaam hangt slap, het hoofdje valt met een knak achterover. De zuster trekt de oogschelpen open en kijkt naar de oogjes, het kindje is dood. Het stierf op de arm van zijn moeder. Wij staan er verwezen bij. De dood staat dicht bij de mensen van Afrika.
Wij rijden nu naar Bogoro en gedurende een vijftal minuten krijgen wij zelfs een asfaltbaan. Hier woonde immers een politieker die het zeer ver gebracht heeft. Hij had een grote plantage gekocht en had de baan erheen op staatskosten laten asfalteren. Lange tijd was hij zelfs een concurrent geweest van Mobutu, maar die had het dan toch gehaald en had zijn concurrent op een eiland ergens midden de moerassen laten opsluiten. Wij rijden nu de bergen in, het wordt koud en mistig. Dan komen we naar de afdaling naar de vlakte toe, men noemt het escarpement. We moeten stoppen aan een bareel. Een neger zal naar de vlakte telefoneren om te vragen of wij verder mogen, want de weg is zo smal dat de wagens elkaar niet kunnen kruisen onderweg. Beneden ligt de vlakte met vage glinstering van het Albertmeer. Glanzend van het zweet duwen twee negers hun fiets naar omhoog tegen de berg op, zij hebben vis gekocht aan het meer en gaan die nu in het binnenland verkopen. Als wij beneden aan het escarpement komen staat er een camion te wachten. Enkele passanten vragen of ze mogen meerijden. Een pakje sigaretten maakt dat de bareel vlug voor ons opengaat. Wij zijn weer in de plaine, vlakte, en het is snikheet. Wij rijden naar Kaseniji aan het Albertmeer. Langs de weg staan verschillende inlandse cafeetjes en hotelletjes. Eén heet zelfs “Buvette de l’Amour”. Het krioelt hier van mensen. Op de missie, een heel eind buiten Kaseniji langs het meer, is pater Stevens met verlof in België. Er is ook een parochie en visserij. Een Griek, een dikke vent met stoppelbaard en die geen woord Frans kent zodat René er Kiswahili moet tegen spreken, leidt ons rond doorheen de frigo’s. Die vis is bestemd voor Kisangani (Stanleystad). Koelwagens zijn er niet. De lading gevroren vis wordt met een aantal bakken afgedekt en dan maar hopen dat de waar fris zal aankomen. Buiten liggen op rieten matten duizenden vissen in de zon te drogen. Het stinkt. Miljoenen vliegen zwermen rond. Aan een pier varen vissers uit ter visvangst, in open ijzeren boten met een buitenmotor. Op het strand lopen kinderen naakt in het water te stoeien, vrouwen komen statig halfnaakt uit het water en verzorgen dan urenlang hun toilet of zepen hun baby’s in van kop tot teen. Wat verder zit een vader met zijn zoontje een net te herstellen, een andere neger zit een vis rauw op te peuzelen, na hem beurtelings in het zand en in het water gewreven te hebben. Een tiental jongens staan in een halve boog bij het strand hun net in te halen. Zij doen dit al zingend en dansend, wij staan er een half uur op te kijken en het net is nog niet binnengehaald. De inlandse zusters wonen in een klein chaletteken bij het meer. Zij hebben vlug voor ons gekookt. Het zijn jonge zusters, zusters van de nieuwe generatie, van de jonge kerk van Zaïre. Alles is er kraaknet, bloemetje op de tafel. We hebben verschillende borden, elk krijgt een servetje. De soep smaakt lekker en ook de kip. Als dessert fruit op een schoteltje. Na de middag siësten we op de barza, met voor ons het meer met de vele vissersboten en prauwen. Een jong meisje, in dienst bij de zusters, zit naast ons te strijken : zij heeft er zich bij neergezet op de grond en als strijkplank gebruikt ze een koffer. Wat verder staat een neger in de brandende zon in de groentenhof te harken. Om 2 uur stopt hij ermee. Het is de enige neger die wij zo hard hebben zien werken. Er is een moderne materniteit, in de verloskamer staat een verlostafel en een kast met verschillende instrumenten. De jonge moeders liggen hier in ijzeren bedden. In een afzonderlijk huis leven enkele jonge meisjes : ze krijgen een opleiding tot vroedvrouw. Zij zijn mooi gekleed, spreken deftig Frans en vragen om de foto die ik van hen neem op te sturen. Begeleid door twee zusters bezoeken wij het hospitaal dat in aanbouw is. Hoewel in de verpleegzaal nog geen vloer ligt doet deze reeds dienst -toch wel een vreemd gezicht die verschillende medische apparatuur- zo op de gewone aarde te zien staan, ook zijn er nog geen ramen in het gebouw. Hier aan het Albertmeer hebben wij kennis gemaakt met een stukje hoopvol Zaïre : jonge vrouwen die bekwaam zijn en zich inzetten voor hun medemensen. Pater Stevens, die als zoon van een begoed Antwerps aannemer, hier veel geld investeert (ook dit mag wel eens gezegd worden) ziet hier toch iets groeien.
Het is al donker wanneer wij -na een lange rit uit de vlakten en doorheen de bergen- in de hoofdplaats Bunia op de Missie aankomen. Wij krijgen er onze kamer en voor de zoveelste keer begin ik aan de rituele inspectie : eerst voelen hoe hard het bed is, dan draai ik de kraan open van de lavabo om te zien of er wel water uitkomt en plots zie ik ijlings een gesko, een soort hagedisje, over de muur lopen om zich te gaan verschuilen in een stuk goedkope stof dat als gordijn dienst doet. Dit zijn de lieve diertjes uit de tropen. Eerst moet je er wel even aan wennen. Maar toch is het een goed teken : ze vreten al het ongedierte op, dus geen last van muggen. Soms kan het wel eens van het plafond vallen en dan schrik je wel, zoals bij het ontbijt er eens eentje viel juist naar de koffietas van een zuster. Broeder Prosper is een klein mager ventje van diep in de tachtig. Hij heeft gans de missie van Bunia met haar vele gebouwen opgetrokken. Hij heeft alle periodes van “de” Kongo meegemaakt. Hij is de levende geschiedenis van de Missie, tot bewijs waarvan hij nog steeds een tropenhelm (bij de anderen al lang uit de mode) draagt. Wat voor een oudstrijder vele decoraties en frontstrepen zijn, is die helm voor broeder Prosper. ’s Avonds zit ik op mijn kamer te luisteren naar zijn stereo, die hij gekregen heeft van een overleden pater. Meer dan een uur lang luisteren wij in stilte naar Mendelssohn en Smetana. De muziek komt als uit een concertzaal en toch zit ik maar in een gewoon kamertje ergens in de brousse van Afrika. Als de plaat ten einde is tjirpen terug de duizenden krekels van de tropennacht. Op de barza zit Georges in geuren en kleuren aan de paters, collega’s van René, te vertellen wat wij reeds beleefd hebben. “En die tweedaagse tocht door de brousse, voor geen miljoenen wil ik er nog terug aan beginnen. Daar heb ik de hel gezien. En allemaal die aardige mannen met hun lansen en hakmessen. Wat onze René ons daar aangedaan heeft, vergeef ik hem nooit van mijn leven”. De paters moeten er hartelijk om lachen, René zit er stillekens bij te gremelen. Het is zeer laat als wij gaan slapen.
Vervolgt.
Foto’s : -Kaseniji aan het Albertmeer. Gevangen vis wordt gekuist en gedroogd. -Een vader leert zijn zoon hoe netten verzorgen.
Om 5 uur zijn wij op. Het is nog donker. De tent wordt opgevouwen. René kookt nog wat water uit de rivier Geti, maakt er koffie van, vult er onze kruik mee bij. Onze dragers komen één voor één te voorschijn. Waar ze geslapen hebben is wel een raadsel maar ze zien er ook weinig fris uit. We eten een knoeft brood met confituur erop. René geeft een matabisj, een fooi, aan Panja en we vertrekken van zodra het licht is. Het zal een zware dag worden. We gaan de vlakte door. Aan de voet van het gebergte houden wij een eerste keer halt. Dan vatten wij de beklimming aan : 800 m hoog. Halfweg moet ik rusten. René blijft bij mij en ook nog een drager met de tent. De anderen gaan door. Dan weer een stukje verder. Het wordt een echte lijdenstocht. Een half uurtje gaan en dan zich laten vallen onder een boom. Dorst en geen drinken. De anderen met het drinken zijn reeds ver vooruit. Ik val zelfs in slaap. René blijft geduldig bij mij zitten. Dan weer verder. Mijn keel is gans ruw van de dorst. Weer rusten en dan weer gaan. Het is reeds flink over middag. Al mijn hoop is gezet op het bereiken van de Geti, de stroom waardoor wij gisteren zijn gewaad. Een drager komt ons tegemoet, hij is teruggestuurd door Georges die hem een Zaïre beloofd heeft, hij heeft de kruik bij met wat koffie in. Nu gaat het beter. Bij de Geti zit Georges alleen te wachten. De dragers met onze bagage zijn er van onder gemuisd. Het water van de Geti is door het onweer van ’s nachts flink gestegen en wij moeten er door in onderbroek. Aan de overkant leg ik me aan het water neer. Ik moet vechten om niet in slaap te vallen. Dan trekken we verder, af en toe rustend. De krachten opgedaan bij de Geti, zijn weer vlug verspild. Mijn hemd dat ik nat gemaakt en over mijn hoofd gelegd had, is rap droog. De lijdensweg gaat verder. Er is maar een oplossing : verder marcheren. Eén voor één vinden we onze dragers terug. Ergens zit in onze bagage een thermos met warm water. Wanneer wij die drager gevonden hebben maakt René thee met veel suiker en een dikke vitamine erin. Dat is de redding. Om 4 uur komen wij allen weer samen in het dorp aan. René betaalt de dragers : één Zaïre (40 fr) de man. Aan de drager die steeds bij ons gebleven is, betaalt hij 1,20 Zaïre, aan een andere, die een plantrekker was, slechts 0,80 Zaïre. Dat geeft dan aanleiding tot een nieuwe palaber. De man maakt zich kwaad, René laat zich niet doen. Ergens is er wel een botsing tussen twee werelden : de zwarte zegt “evenveel betalen” de blanke zegt “ik betaal wegens prestatie”.
Voor we vertrekken zien we onze bagage na; op het eerste gezicht is er niets verdwenen. Thuis zal ik toch vaststellen dat uit mijn grote reistas een pakje sigaretten en een tube tabletten met kinine verdwenen waren. Onze dragers hadden dus toch wel onze bagage geïnspecteerd. Op de missie aangekomen : drinken en nog eens drinken. Die avond heb ik drie liter gedronken en ’s nachts werd ik nog wakker van een zere keel. Dan een bad en dan eten. In ons dagboek schrijven wij “dag van terreur, kruisweg met wel 20 staties, afslachten van twee onschuldige blanken in de brousse”. Wij zijn er toch doorheen geraakt. God zij dank.
Woensdag 18 juli 1974 :
Ik word loom wakker. Van de frisheid waarmee elke nieuwe dag in de de tropen begint is reeds niets meer te merken. De zon zit al hoog in de witte hemel. Het moet laat zijn. Iedereen heeft al ontbijt genomen maar in de eetzaal staat alles nog op tafel. Lui eet ik een boterhammeke en een sneetje ananas. Ik drink een ganse pint water, kwestie van het lichaamsvocht terug op peil te brengen. Lang lig ik in het bad, daarna was ik mijn linnen (onze was doen wij steeds zelf, daar moet geen neger aankomen). Georges, ook nog in pyjama, zit naast René op de rand van de barza, ook zij zitten te recupereren. Ik neem een dia van ze en ga er me naast zetten. Tegen de middag geraken we toch aangekleed. ’s Namiddags krijgen we onverwacht bezoek van de Anglicaanse bisschop met zijn vrouw. Hij was op doortocht, had wat last met de wagen en vraagt of wij even kunnen helpen. Michel zet de wagen boven de put en begint te sleutelen, ijverig bijgestaan door de bisschop in hoogst eigen persoon. De vrouw van de bisschop is een echt Engels geval : mager, bleke benen, witte sokjes en een doorschijnende oranje sjaal om het hoofd geknoopt met een strik bovenaan als een paasei. Wij drinken een tas koffie en eten koekjes. Als elke Engelsman verstaat ze de kunst om het weinige Frans dat ze kent nog onverstaanbaar uit te spreken. Ik schakel dan over op Engels. René op Kiswahili. Eigenaardig, twee blanken moeten zich verstaanbaar maken in de taal van de negers. Ze vertelt over haar kinderen, vier, allen zijn getrouwd, één woont in Engeland, één in Amerika, één in Indië en één in Australië. Engelsen zijn geen thuiszitters. De verhouding tussen de Anglicanen en de Katholieken is de laatste jaren fel verbeterd. Zijn godsdienstige boekjes laat de Anglicaanse bisschop zelfs drukken op de drukkerij van het katholiek bisdom in Bunia, nadat hij het eerst de protestanten gevraagd had, maar die hadden het geweigerd omdat ze ergens met de tekst van het Credo niet akkoord konden gaan. De protestanten zijn de kampioenen in het uitdelen van godsdienstige literatuur tot groot praktisch genoegen van de negerbevolking die met het gratis papier sigaretten rolt. Als de bisschop terug komt plakt zijn fijn purperen hemd met een grote zweetvlek vuil tegen zijn rug. De wagen is hersteld. Bij het afscheid maken wij onwennig een lichte kniebuiting en kussen de ring aan de hand van de bisschop. Een van ons heeft zich gans de tijd niet laten zien : Frans, de oude Hollandse pater, is op zijn kamer gebleven. Hij kan niet tegen al dat geflirt tussen katholieken en Anglicanen. Voor hem zijn ketters ketters. Als Georges zegt dat een bisschop met een madame’n valse bisschop is, stemt hij hiermee zonder aarzelen in. Zo hebben we op die uithoek van Afrika, in die kleine missie met drie paters een kerk van voor en een van na het Concilie. Tegen de avond lopen we nog sigaretten halen in het “centre commercial” van de inlanders; vier, vijf kleine hutten in snelbouw opgetrokken. Er is ook een café bij, buiten staan enkele stoelen en een kramakkelijk tafeltje, bier is er echter niet, de camion is deze week nog niet gepasseerd. De inlandse middenstand heeft het beter dan de anderen en ze laten het zien ook : ze dragen schoenen en ik moet een dia nemen van zo’n commercant met zijn vrouw, elk in het bezit van een draagbaar radiotoestel. Sigaretten zijn er, 4 fr voor een pakje Belga. Ze worden ook per stuk verkocht. Wij slenteren terug naar de Missie, onderweg spreekt iedereen ons aan. Wij beginnen het ritueel van zo’n gesprek al goed te kennen. Jambo (goeiedag) Karibu (welkom) – Habari (hoe gaat het met U) – Mzuri (goed). René vraagt dan gewoonlijk de naam, een zaak die zeer moeilijk geworden is, omdat iedereen zijn christelijke voornaam heeft moeten verwisselen voor een authentieke inlandse. Gewoonlijk wordt dat opgelost door de oude christelijke naam nog te gebruiken maar er “ex” voor te voegen, zoals ex-Francis, ex-Maria-Claire, enz. Wanneer men naar iemand vraagt gebeurt het niet zelden dat men als antwoord krijgt : “Ella ten Bella”. Dit wil eigenlijk zeggen dat hij op wandel is, dat wandelen kan dan eventjes zijn, maar ook enkele dagen duren. Maar dat kan ook wel een uitvlucht zijn om U niet te moeten ontmoeten. (Hij ligt misschien ergens zat te slapen zegt René ons dan in het Nederlands.) Het gesprek verloopt meestal in korte zinnetjes, waarop de gesprekspartner antwoordt met “ikke nezur” dat zowat wil zeggen als : och ja. Het grootste affront dat men een neger kan aandoen, wanneer men naast hem staat is hem niet aanspreken, dit zou immers willen beduiden dat hij voor u niet bestaat. Spreken bij hen is niet zoals bij ons, iets mededelen, iets te zeggen hebben. Neen bij hen is spreken tonen dat ge voor elkaar bestaat, wat men dan zegt is bijkomstig, of men het dan niet verstaat is bijkomstig. Zo heeft Georges eens een ganse explicatie gegeven aan een negerin in zijn schoon Leests, en zij maar tegen tateren. Kwaheri -tot ziens. Bij het einde van een gesprek drukt men iedereen de hand, de meisjes doen hierbij zelfs een lichte kniebuiging. Duizenden handen hebben wij zo gedrukt. In het begin gingen wij telkens onze handen wassen toen wij op de missie aankwamen, toen hadden wij het nog goed voor met onze hygiëne. Het is onze laatste avond op de missie van Gety. Voor de laatste maal zitten wij nog eens samen. Morgen gaat onze tocht verder.
Vervolgt.
Foto’s : -Vervolg van onze voettocht. Het wordt een blootvoetse oversteek van de stroom. -Deze foto toont hoe moeilijk het wordt, wij moeten aan de overkant van het dal in de verte geraken, dus eerst nog dalen en dan langs die falaises, rotswanden, naar boven. -De ochtend nadien. Wij hebben het overleefd… -Onverwacht bezoek van de Anglicaanse bisschop.
Start van onze tweedaagse voettocht naar de watervallen van de Geti-stroom.Wij rijden eerst een uur ver tot in een dorp. Daar gaat René wat palaveren en hij komt terug met 6 mannen met lansen. Dat zullen onze dragers zijn. Ze nemen elk een koffer op het hoofd en op een rijtje trekken wij voorbij de laatste hutten van het dorp de brousse in.Langs kleine wegjes gaat het berg op en berg af. Het lange gras belet ons de stenen en rotsen op de weg te zien en het marcheren is moeilijk. Wij moeten een stroom oversteken. Blootsvoets gaan wij bedachtzaam door de rivier. Door het snelle water hebben wij alle moeite om rechtop te blijven. Wanneer wij over zijn willen de dragers niet meer verder : ik moet eerst een foto van ze nemen.
Het wordt middag en het is heet. Hier en daar staat er een schrale boom, voor de rest rotsen en gras. Enkel een fijn briesje komt af en toe verfrissing brengen. Dan bereiken wij de rand van het gebergte. Wij houden halt. Opgepast voor het drinken, wij hebben maar 4 liter water mee en moeten toekomen tot morgen avond. Voor ons, 800 meter lager, ligt de vlakte met daarin als een wit glinsterend lint de Sekliki-stroom; daarover ligt Oeganda. We beginnen de afdaling. In de verte zien wij de waterval. Opzij van ons, gescheiden door een diepe afgrond, machtige falaisen : bergen waarvan de rotswanden uitgesleten zijn door de erosie. In de vlakte zijn er geen wegen; door het gras dat boven ons hoofd reikt, volgen wij onze dragers. Het is snikheet, er is zelfs geen deugddoend briesje meer. Plots staan we voor een hut. Onze dragers stoppen. Hier zullen wij ons kamp opslaan. Wij laten ons moe vallen in de schaduw van de hut. René is nog fris. Hij pakt uit en begint meteen soep te koken. De dragers komen ons uitleggen dat een eind verder de stroom loopt en brengen er ons naartoe. In onderbroek liggen wij plat op onze buik in het lauwe water dat ros ziet van het zand dat het meevoert. Onze dragers profiteren er van om zich te wassen, ze zepen zich in van kop tot teen en gaan dan ook languit in het water liggen. Een van hen zegt me in het weinige Frans dat hij kent dat hij 28 jaar is, en dat hij twee vrouwen heeft. Ik antwoord “Moi, seulement une femme” waarop hij me meewarig aankijkt. Hij had me wellicht hoger ingeschat. Mijn hielen staan vol blaren. En dan maar bedenken dat onze dragers gans de weg blootvoets gelopen hebben.
Als we terug bij de hut zijn is de soep klaar, het is echter veel te warm om te eten. Drinken moeten wij doen. Maar onze kruik met water is al zo ver gezet. Panja, een oude neger met dikke voeten, zit bij zijn hut te naaien aan een kleed. Hij is het familiehoofd. Maar hij is nog meer : hij is de gids en de tovenaar. Al wie naar de waterval wil moet langs hem rond. Hij zal dan meegaan en een kip slachten aan de voet van de waterval om de boze geesten, de slangen en de vallende stenen te verdrijven. Daarom hebben de dragers ons niet rechtstreeks naar de waterval gebracht, hoewel dat heel wat korter zou geweest zijn. Nu is het nog minstens 2 uur lopen. Dat kunnen wij vandaag niet meer halen voor het donker wordt. Wij besluiten dan maar van morgen vroeg niet verder te gaan maar rechtstreeks weer te keren. En zo leven wij dan een ganse namiddag met Panja en zijn familie mee. Terwijl een vrouw de maniokbrei aan het stampen is, is een ander een klein jongsken aan het zogen. Het loopt af en toe eens weg om wat te spelen en komt dan weer resoluut naar zijn neergezeten moeder, neemt haar borst en steekt ze in de mond. René is wat verder met het mannenvolk aan het palaberen en Georges, die niet tegen de reuk kan, zit tegen een appelboom, zijn broer aan het verwensend omdat die ons gebracht heeft waar wij nu zitten. Een van de Panja’s vrouwen heeft bier, inlands bier uit de blaren van palmbomen. In een moorken loopt ze er mee rond om het te verkopen aan de dragers. René geeft ook een rondeken. Mijn grote dorst doet al mijn principes van hygiëne wijken en ik drink mee. Uit een vuile kroes met eronder een grotere kroes drink ik het brouwsel dat op erwtensoep lijkt. De eerste smaak is meelachtig, de nasmaak is rens en misschien mag het best te vergelijken met geuze. Het is toch wel een straf goedje. Tegen de avond aan wanneer de zon minder straf is, zetten wij de tent op, vlak naast de hut. Onze dragers gaan wat gras afsnijden om het onder het grondzeil te leggen, zo liggen we toch niet op de harde grond. Ik leg me direct in de tent. René en Georges komen wat later . Ook zij liggen te draaien en te keren. Het is snikheet. Wij doen de tent open en hebben meteen zwermen muggen om ons oren. De negers zitten wat verder bij een vuurtje te babbelen en te drinken, uren lang. Het vuur werpt schaduwen op het tentzeil boven ons hoofd. Georges ligt met zijn kop buiten de tent, hij is er niet gerust in. René roept op de negers om stil te zijn. Plots enkele donderslagen, enkele rukken van de wind in de bomen en het tentzeil en dan begint het water te gieten. Alles koelt nu vlug af. Het is 1 uur. Ik val in slaap.
Vervolgt.
Foto’s : -Fier poseren op een termietenheuvel.
-Eerste dag van onze tocht naar de watervallen van de Gety stroom. Krijgshaftig poseren onze dragers.
-Tocht door het lange gras.
-Hut van de tovenaar waar wij ons kamp moeten opslaan.
Terwijl René op de missie blijft rijden wij met de jonge Pater Michel naar Boga, 53 km ver.Het is een groot dorp dat ook behoort tot de parochie. Spijtig dat er steeds fijne nevel hangt, eigen aan het droog seizoen, anders konden wij gemakkelijk de besneeuwde toppen van de Ruwenzori zien. Onderweg stoppen wij in Bukringi, daar is Michel een kerk aan het bouwen. De grondvesten zijn gegoten. Een dertigtal mannen komen met zware rotsstenen op het hoofd op een rijtje afgelopen, van enkele honderden meters verder waar ze de stenen gaan zoeken zijn. Enkele anderen zijn door mekaar de voorgevel aan het metsen, die staat al 1 meter hoog. De catechist is de werkopzichter. Veel zijn ze niet gevorderd sinds het laatste bezoek van Michel en hij laat het hen dan ook horen. Toch is het een zware onderneming voor de katholieke gemeenschap die maar klein is in die streek, de meesten zijn protestant. Ja, zegt Michel, zij moeten hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Ze willen een kerk, goed, dat ze er dan zelf een bouwen. Wij betalen de materialen maar zij moeten er zelf voor werken. Wij geven hen zoveel mogelijk verantwoordelijkheid. Onze parochie is langs de ene kant 80 km ver (van Leest tot in Luik) en langs de andere kant 55 km (tot in Gent). Met René ga ik beurtelings de brousse in voor één week lang, dan één week op de Missie, dan weer één week in de brousse. Wij gaan van dorp tot dorp, dikwijls ook te voet omdat we er met de auto niet bij kunnen. Wij lezen er dan mis, horen biecht, bespreken het werk met de catechist, bezoeken de zieken en de school, eten en slapen bij de negers. Bij het naderen van Boga wordt het drukker langs de baan : het is marktdag en iedereen is op weg. Hier woont een ander ras : groter en fijner. Het zijn geen landbouwers, maar herders, koeienboeren. Een schoon volk, dat wisten de blanken vroeger ook want ginds gingen ze, ze halen. Michel neemt een oude man mee in de wagen. Hij zal gans de tijd met ons blijven. Hij poogt van Michel wat geld te krijgen maar Michel weigert. De tijd dat de blanken alles konden en alles gaven is voorbij, ze moeten zelf hun plan leren trekken. Als wij in Boga bij de markt uitstappen loopt er een arrogante kerel te paraderen : mooi gekleed, brede cowboyhoed, zonnebril. Hij is de nieuwe landbouwambtenaar van het gebied. Op de markt is het bonte wemeling van kleuren van de panjes van de vrouwen. Op de grond zitten ze bij hun waren : de meest vreemde vruchten en fruitsoorten. Ook koude schijfjes boter in bladeren verpakt en nieren tot brij gekookt. Onder een boom is een koe geslacht, het vlees wordt aan de takken omhoog getrokken. De centen worden in een hoek van de panje vastgeknoopt. ’s Middags gaan wij eten bij de catechist van Boga. In zijn hut hangt een foto van Mobutu en van Paus Johannes. Voor wij gaan eten moeten wij onze handen wassen in een kom, ze afspoelen mag echter niet in de kom want het water moet proper blijven voor de volgende. Dan maar met de ene hand wat water scheppen uit de kom en zo het over de andere hand gieten, het geeft niets dat daarbij de grond nat wordt. Zo is immers het gebruik. Wij krijgen kip en uit een andere kom rijst. De oude man die ons overal gevolgd is, eet mee. Een stukje evangelie. Reeds 38 jaar geeft de catechist onderwijs. Hij heeft 9 jongens en 1 meisje. Die is kloosterzuster geworden. “Die heb ik aan de kerk gegeven,” zegt hij. Voor hem hebben deze woorden de volle betekenis. De familie van het meisje dat huwt krijgt immers 7 koeien van de familie van de jongen. Een dochter is immers een werkkracht die door haar huwelijk de familie verlaat en dit moet vergoed worden door een bruidsschat. Drie zonen van onze catechist zijn reeds getrouwd : daarvoor heeft hij telkens 7 koeien moeten geven. Dat zal ook het geval zijn voor zijn volgende zonen. Daarom koopt hij kalveren die hij zelf dan groot brengt. Zijn enige dochter, waarvoor hij zelf koeien had kunnen krijgen heeft hij echter aan de kerk gegeven. Wanneer wij in de valavond op de Missie terugkeren gaat René een kat dragen naar een hut waar ’s nachts de vingeren van de kleine kinderen door ratten zijn aangevreten.
Zondag 15 juli 1973 :
We worden wakker van het klokkengelui. Lang op voorhand worden de mensen opgeroepen uit de brousse naar de zondagsmis. Wij zetten ons tussen de kerkgangers op heel kleine bankjes. Mama Alexandra, een van de nonnen, komt er ons weghalen en doet teken dat wij op een gewone kerkstoel moeten zitten. De mama’s zingen voor. Enkele jongens slaan op de tam-tam. Na de mis blijft iedereen nog wat praten. We kennen reeds heel wat volk. De onderwijzeres draagt een rok met in grote letters “Liberté” opgedrukt. Onze sergeant is er ook. Een moeder komt met haar twee dochters bij Frans, de gepensioneerde Hollandse pater. Frans heeft van zijn zwager in Nederland, die tandarts was, ooit eens een stel tangen gekregen. Die bewaart hij, nu beroest, in een doos. Daar trekt hij tanden mee en zijn faam is ver over de heuvelen bekend. Van einde en verre komen ze tot hem : 700 tanden heeft hij vorig jaar getrokken. En steeds met hetzelfde ritueel. Buiten schuift hij de lijdende een stoel onder het achterwerk (van Frans mag geen neger binnenkomen op de missie), die wijst met zijn vinger de zieke tand aan, Frans heeft het gauw gezien, grabbelt in zijn doos de juiste tang weg, trekt met een snok, de neger kreunt, de tand vliegt op de grond, de neger bukt zich om die op te rapen en Frans is direct terug binnen met de stoel en zijn tangen. Zo trekt men tanden in de brousse : zonder verdoving, zonder ontsmetting. “De zon ontsmet hier alles” zegt Frans. Michel heeft eens drie dagen met razende tandpijn rondgelopen, de vierde dag zei hij “Hé Frans, trek hem !” Marie-Louise is op haar zondags gekleed. In de week kapt ze met een lange machete het hout voor de missie. Ze is nog jong maar heeft het toch klaar gespeeld drie kinderen te hebben. Ze is ook in het bezit van een helder stemgeluid waarvan ze veelvuldig gebruik maakt. De bok die we van de hoofdonderwijzer meegekregen hebben, heeft ze meegebracht als bewijs dat hij nog welvarend is. Georges had immers gisteren in schoon Leestes en met de nodige gebaren gevraagd of ze hem nog niet opgegeten had. René had het dan moeten vertalen. Gelegenheid dus om een foto te maken van Marie-Louise, Georges en de bok samen.
Wij rijden nog eens naar Gety-Etat. Daar heeft Michel mis gelezen. De mis is uit en de vrouwelijke jeugd profiteert van het samenzijn om rond twee tamtams wild zingend in een ronde te dansen. Levensvreugde waar wij, westerlingen, vreemd staan op te kijken. Ondertussen palaberen de mannen met René en Michel hoe ze de voorgevel van de kerk, die gevaarlijke barsten vertoont, zullen herstellen. Op de middag een feestmenu. Ik verjaar vandaag. Ik heb me dat in de loop van de week eens laten ontvallen en onze gastheren zijn het niet vergeten. Ze hebben zowaar een doosje met zalm, dat we meegebracht hebben, opengemaakt en we eten tomaten met zalm. Na het eten brengt onze zwarte kok met blauwe voorschoot en naïef lachend gezicht de taart met vier grote kerkkaarsen en een klein kaarsje. Na het middageten siësta. Een gewoonte waar ik me nog niet aan aangepast heb. Het weder is lichtjes overtrokken en er valt een zacht licht als bij ons in de maand september. Ik zit op de barza in een zetel een boek te lezen. De anderen zijn ingedommeld. Het is stil. Een mens wordt er weemoedig bij. Frans is eerst wakker. Hij sloft wat rond en komt zich bij mij zetten. Veertig jaar is hij reeds in Afrika. Gewijd in Algerië. Hij vertelt ons over de tijd van “Belgisch Kongo”. Hoe ze op jacht gingen. Hoe de blanken toen alles voor mekaar deden. Hoe hij ook moeten vluchten is voor de Simba’s : een dag, een nacht en een dag te voet door de bergen en de vlakte om in Oeganda aan te komen; daar heeft hij dan drie maanden bij Hinde’s gewoond. Er verandert veel in Afrika zegt Frans. Plots wordt er op de deur geklopt. Een kindje is deze voormiddag gestorven en men vraagt de Pater om het te begraven. Als wij buitenkomen is de begrafenisstoet reeds bij de kerk. De moeder draagt het dode kindje op haar arm onder haar panje. Vrouwen volgen wenend en luid jammerend. Mannen zijn er niet. René doet de dienst in de kerk en gaat dan mee naar het kerkhof. Daar hebben de mannen reeds een kuil gegraven. De zwarte catechist spreekt en het zingend jammeren van de vrouwen houdt op. Er wordt gebeden. Het dode kindje wordt in een rieten matje gerold en zo in het graf gelegd. Weeklagend gaan de vrouwen terug. Als vreemden bij dit leed staan wij wat op zij. Wij gaan zwijgend naar de missie terug. Op de missie heeft Frans zijn oude grammofoon uit de kast gehaald : eerst met de hand opwinden en dan speelt hij oude deuntjes van Kees Pruis : “Ik hou van Holland”, “Breng eens een zonnetje”. René maakt onze koffers klaar. Morgen vertrekken wij immers voor twee dagen te voet door de brousse met dragers. Tent, kookvuur, lantaar, proviand worden gereed gezet. ’s Avonds worden de filmen afgedraaid die wij meegebracht hebben. En zoals altijd sluiten wij de dag met het gezamenlijk invullen van ons dagboek.
Vervolgt.
Foto’s : -De markt van Boga. -Nog beelden van de marktdag : resten van een ter plaatse geslachte koe worden aan de takken van een boom opgetrokken. -Kleurrijke panjes. Een marktdag is ook een modeshow. -De cathechist van Boga. -Bang toekijken hoe pater Frans tanden trekt. -Georges met Marie-Louise, de “kosteres” bewaakster van de gekregen bok…
Als we wakker worden kunnen we ons overtuigen dat wij goed bewaakt zijn geworden : drie grote herdershonden lopen grollend om ons heen. Dit is in ieder geval veiliger dan een neger-waker “’n zamo”. Die mannen spelen immers toch onder één hoedje met eventuele dieven of vallen in ’t beste geval in slaap. Wij maken kennis met de missie, met Dan, een jonge Amerikaanse pater die toch zoveel last heeft met het Frans, met pater Moore, een oude Hollandse pater die ons brengt bij de apenbrug uit lianen gebouwd over de Rwaza, en die nog altijd hoopt er eens een vaste brug te bouwen. Wij bezoeken de leprozerie waar de melaatsen opgenomen worden. Keurige nette huisjes in baksteen. Onder een afdak worden de zieken verzorgd : hun voeten baden in aluminium bassins. Anderen hebben hun benen of handen omwonden. Ze lachen ons toe, enkel een verpleger -die denkt dat hij de man is- loopt ons hoogmoedig voorbij. Om de twee dagen komt een blanke dokter de zieken onderzoeken. Gans dit melaatsendorp is een gift van een Duits industrieel, die zelf kreupel is. Nooit heeft hij het dorp bezocht maar ieder jaar zendt hij iemand op controle uit. Vorig jaar had de missie een auto aangekocht met eigen geld, ze wilden hun vrijgevige weldoener niet lastig vallen. Toen hij het hoorde, was hij zeer verstoord.
Wij zijn nu al een goed stuk doorgereisd naar het noorden, naar de missiepost van René. Voor de middag rijden we naar Bunia, de hoofdplaats van het bisdom. Voor we de stad bereiken verspert een MP -een grote prachtige neger, fijn gestreken uniform, witte helm- de weg. We moeten een omleiding nemen, de President komt immers de stad bezoeken en men is bezig een triomfboog op te richten over de hoofdweg. We bereiken het bisdom dat een vijftal km buiten de stad ligt. Iedereen is blij ons te zien; ze waren wel wat ongerust geweest met die staatsgreep in Rwanda. Toevallig zijn een hele boel paters van hun verschillende posten naar het bisdom gekomen ; overal moeten we uitleggen wie juist de broer van René is, hoe de reis verlopen is, en wat wij er van vinden. We beginnen het antwoord al goed te kennen : magnifique, alles is hier anders tot zelfs een grassprietje toe. Het onderwerp van alle gesprekken is het nakend bezoek van Mobutu : zal hij komen of is het maar een gerucht. De chef van het protocol van de partij, een dik en zeer gewichtig man, komt toe op de missie, hij komt vragen om witsel om er de boordstenen van de straten mee te witten. In de namiddag rijden wij terug de stad in : op het kantoor van Air Zaïre gaan wij onze vliegbiljetten bestellen om van Bunia naar Kigali terug te vliegen volgende week. Er hangt een onweder boven de stad, de lucht is duister en tot overmaat van ramp is de elektriciteit in gans Bunia uitgevallen. Iedereen is zenuwachtig en de bediende van Air Zaïre zegt dat hij niet voldoende kan zien om onze biljetten te schrijven. We moeten maar terugkeren. Wij gaan nog gauw wat inkopen doen : langs de enige straat met asfaltbedekking staan verschillende magazijnen. Ze worden allen gehouden door Grieken. Die Grieken zijn een volkje apart, ze leven ergens tussen de blanken en de negers in, maar bij beiden hebben ze hun relaties. Zij rijden meestal met een Mercedes. Gans de handel hebben ze in handen, zonder hen was er niets meer te verkrijgen in het binnenland. Als het de Griekse nationale feestdag is, steken ze de Griekse vlag uit en sluiten ze hun zaak, dit tot ongenoegen van Mobutu. Als we zo een magazijn binnengaan, staan er op de brede, lange houten toog kaarsjes te branden om licht te geven. Gans de muur is bedekt met rekken waarop de waren staan. René koopt wat inlandse tomaten en een fles whisky.
Dan vangen we onze laatste trip aan : nog een drie uur rijden en wij zijn ter bestemming : Gety. Het onweer barst los, voor de eerste maal hebben wij regen in Afrika. Het water valt loodrecht naar beneden. De wegen worden slijkerig en glibberig. Als wij in Gety aankomen staan Frans en Michel, de twee paters-collega’s van René ons op te wachten. Voor de laatste maal sleuren wij onze valiezen uit de auto. Nu kunnen wij definitief uitpakken. Met al wat wij meegebracht hebben spelen wij Sint Niklaas : “Fantastisch wat ge allemaal bij hebt.” Alles wordt veilig weggeborgen in de provisiekamer, waarvan Michel zorgvuldig de sleutel bewaart en die getraliede vensters bezit. Frans proeft gretig van de grote bol kaas en ’s avonds drinken wij een whisky op de kennismaking. Als wij gaan slapen, moeten we ons met twee dekens dekken.
Vrijdag 13 juli 1973 :
Na acht dagen rijden en rotsen wordt het een welgekomen rustdag. Zoals altijd ga ik een fles gefilterd en gekookt water halen om mijn tanden te poetsen. Van de boy die in de keuken op houtkachel aan het koken is, krijg ik een pannetje met warm water om me te scheren. Ontbijt in pyjama. Het brood wordt op de missie zelf gebakken en is zeer goed. Als dessert eten wij ananas. Dat doen wij ’s morgens, ’s middags en ’s avonds. Heerlijk. De missie is een stenen gebouw in u-vorm en zonder verdieping. Eerst hebben we de badkamer, met een groot antiek bad dat warm water krijgt van het fornuis dat in de keuken staat. Dus let er op steeds een bad nemen als men aan het koken is, anders is er geen warm water. Dan is er de keuken waar twee boy’s het eten koken : dat fornuis wordt gestookt op hout. Daarnaast de refter met een zithoek : enkele houten en rieten zetels, een paar kasten, een tafeltje, enkele boeken en wat Hollandse tijdschriften. En daarnaast dan hebben we de goed afgesloten provisiekamer met kisten en rekken en vervolgens onze kamertjes : een éénpersoonsbed, een tafeltje, een stoel, een lavabo en een kleerkast. Tegen de muur hangt een kruis met een fluorescerend Kristusbeeld erop. Naast de missiegebouwen staat een grote kerk, modern interieur en mooie muurschilderingen. Zij is enkele jaren geleden gebouwd door een Zwitserse broeder. Die man zat jarenlang in zijn Zwitsers klooster, is toevallig in Zaïre terecht gekomen en is nu bezig overal in het bisdom kerken aan het bouwen. Frans, de derde pater, is Nederlander en zo een beetje de Armand Pien van het gezelschap : buiten heeft hij allerlei meters en instrumenten om temperatuur en vochtigheid te meten : het is 19 graden. In de voormiddag neemt René ons mee naar de notabelen van de streek. De gewoonte eist immers dat wij, als vreemden in hun gebied, eerst met hen kennis gaan maken. De hoofdonderwijzer is juist een nieuwe hut aan het bouwen. Hij geeft ons een geitenbok ten geschenke, hetgeen voor hem een week loon betekent. En zo maken wij kennis met een der schoonste gebruiken : men verwelkomt een vreemde gast met geschenken. Hoewel de mensen zelf nauwelijks genoeg hebben om te leven, zouden ze het weigeren van zulk een geschenk zeer kwalijk nemen. Dankbaar aanvaarden wij dan ook het geschenk. Aksente mingi (veel dank), en geven sigaretten en snoep terug. De chef is niet thuis. Hij is naar Bunia omwille van het bezoek van Mobutu. Hij is immers de man van de partij en door de partij aangesteld om gans de streek te besturen. Vroeger was hier een blanke gewest-beheerder, na de onafhankelijkheid kwam er een zwarte : een flinke man, maar die bij de opstand van de Simba’s vermoord werd. Dan kwam de huidige : veel is er niet over te zeggen, geen kwaad en geen goed. “Het is moeilijk om weten wat die mannen menen en doen” zegt René. Twee dagen later zullen wij hem dan toch vinden : ergens in een hut die als café dienst doet. Hij droeg een hemd met de beeltenis van Mobutu erop geweven en was nog volop in stemming. Hij vroeg ons waarom wij ook niet naar Bunia gegaan waren om Mobutu te verwelkomen. René was daar echter niet voor te vinden geweest : ge weet eerst nooit of hij komt en wanneer, en ten tweede ge weet ook nooit wat er allemaal kan gebeuren bij zo’n gelegenheden : er wordt immers gedronken en de mensen worden dagen van tevoren opgezweept. In het kamp van de soldaten gaan we goeiendag zeggen aan de sergeant. Een grote, flinke man die lachend en met uitgestoken hand op ons afkomt. Hij nodigt ons uit in zijn hut. Terwijl René gans de uitleg doet zit de sergeant ons lachend te bekijken. Een van zijn kinderen neemt hij op zijn knie, een zeldzaam gebaar voor een man in Zaïre. Wanneer wij afscheid nemen roept hij zijn vrouw en zijn dochters erbij. Zijn vrouw moet een kip halen. Die schenkt hij ons. Met een koordje bindt hij de kip samen, legt wat blaren in onze auto en de kip er bovenop. “Da’s ook een speciaal geval,” zegt René als we wuivend wegrijden gevolgd door een troep negerkinderen. “Een flinke man voor zijn huisgezin, een goed kristen, komt steeds naar de mis, maar trouwen voor de kerk wil hij niet. Dat is het probleem van de soldaten, zij worden dikwijls verplaatst en hun vrouw wil dan meestal niet mee omdat ze te sterk vastzit aan haar eigen familie.”
Wij rijden nu boven op een berg. Er staan nog de ruïnes van een gite, een soort berghut. Vroeger kwamen er blanken van Bunia op uitstap : het klimaat is hier heel goed en het uitzicht is prachtig. Op de terugweg stoppen wij nog bij een dorp : er staat een broussekerk in leem met een strooien dak. Ergens op een balk staat een inlands Mariabeeld, nog echte inlandse kunst. Wij nemen het van zijn plaats en laten het bewonderend draaien in het schrale licht dat door de smalle venstertjes binnenvalt. Wij hebben alle last om de bekoring het als souvenir mee te nemen te onderdrukken. Een beetje verderop zijn een hele boel mensen onder een afdak samengetroept : het is er zitting van de rechtbank. Als wij aankomen stopt alles. Mijnheer de juge, Mijnheer de Griffier, een boek en een bic in de hand, en de policiers komen ons begroeten. Later zullen wij vele verhalen horen over de rechtspraak. “La justice des rois nègres”. Een zoon heeft gestolen van zijn vader, de vader klaagt zijn zoon aan, maar deze is inmiddels gevlucht. De vader wordt dan maar gevangen gezet omdat hij verantwoordelijk is voor zijn zoon. Hij kan echter wel loskomen als hij een geit aan de rechter geeft. Toch is niet alles hopeloos. Een pater, leraar aan het college in Bunia, vertelde ons dat hij op een brousseweg een kind zwaar had aangereden, het was uit het bos zo over de weg komen aanrennen. Onmiddellijk was hij omringd door een dreigende menigte. De politiecommissaris was gekomen, zei dat het de fout van het kind was, kalmeerde de omstaanders en stelde een correct verslag op. Na de middag gaan wij, te voet, kennis maken met een negerdorp juist naast de missie. Wij trekken van hut tot hut, begeleid door enkele mannen en een troep kinderen. Wij trakteren duchtig op sigaretten. De vrouwen zitten bij hun hut : bonen van ranken te pluizen, een mat te weven, maniok te stampen, het haar van de kinderen te kammen met een houten kam. Als wij hun hut naderen staan ze bedeesd recht, slaan hun panje met beide armen open om hem dan goed rond hun borst te schikken, geven ons de hand met een lichte kniebuiging en beginnen dan onder mekaar wat te giechelen. De kleinste kinderen lopen er poedelnaakt bij rond, zo ook de honden en de geiten. Georges neemt de stamper uit de hand van een vrouw die, alles klutsend, maniok in een trog staat te stampen. Hij gaat het zelf eens proberen. Groot jolijt bij iedereen. De sigaretten worden omgekeerd met het vuur in de mond, door mannen en vrouwen, opgerookt. Een koewachter, ene van een andere stam, laat eventjes zijn koeien alleen en komt ons goedendag zeggen : met zijn staf in de hand en een doek om de schouders geslagen is hij een figuur als een profeet uit het Oud Testament. Op de terugweg gaan wij de zusters bezoeken. Wij kloppen aan, een zuster komt kijken, verdwijnt dan weer en dan komen ze allemaal samen in groep opendoen : negen inlandse zusters zijn er, met twee lieve weeskindjes en een hele boel jonge meisjes, die voor alles worden ingespannen. Zo heeft elke zuster nog haar eigen veld dat ze voor zichzelf bewerkt en waarbij ze best wat hulp kan gebruiken, al was het maar om de apen van de velden te verjagen. Naast de school staan de zusters in voor een dispensarium en een moederhuis : twee categorieën, een met matjes op de grond en een met ijzeren bedden, voor de vrouwen van de onderwijzers die het kunnen betalen. Op de barza zit René zijn uitleg te doen aan de zusters, wij verstaan er geen woord van en zitten te kijken naar een reuzegrote spin in haar net tegen de zoldering. ’s Avonds proberen wij wat nieuws op te vangen van de Wereldzender. Maar die komt er slecht door. Hoe zou het zijn met de Ronde van Frankrijk ? Bij een glaasje whisky vertellen wij onze emoties van de dag. Een onderwijzer komt ons nog even storen, hij wil met ons kennis maken. Ik spreek er een tijdje mee, hij vertelt hele stukken uit de redevoeringen van Mobutu, die worden immers telkens vier of vijf keer per dag over de radio heruitgezonden. “Je me suis converti, oui je me suis converti à l’ authenticité”. (Ik heb me bekeerd tot de authenticiteit).
Vervolgt.
Foto’s : -De apenbrug van lianen over de Rwasa, ooit zal er een vaste brug komen. -De leprozerie waar zieken hun voeten baden in een bassin. -Kennis maken met de Gety-missie van pater René. Links staat pater Michel uit Antwerpen en in het midden pater Frans uit Nederlands Brabant. Op de achtergrond een deel van de gebouwen van de missiepost met een stuk van de toren van de kerk. -Het interieur van de kerk van Gety. -De zusters van de missiepost zijn samengekomen voor de foto.
Als wij ’s morgens wakker worden, hebben wij geluk dat er water uit de kranen loopt want dat gebeurt meestal niet, naar het schijnt. Een neger komt aangereden. Hij zou willen een taxidienst naar Beni inrichten en komt nu om raad vragen aan onze Limburgse broeder. Op weg naar Beni haalt ons zeer snel een witte Mercedes in. Wij zetten ons opzij van de baan om hem door te laten. Hij zit vol fijn geklede heren : mannen van de partij.
Beni is een stad. Wij houden even halt om op de inlandse markt enkele pakjes sigaretten te kopen. Kleine jongens bestormen ons met hun waren. De sigaretten zijn niet duur: 4 frank voor een pakje Belga (die naam is nog niet veranderd) van 20, verpakt in cellofaan. De sigaretten worden ook per stuk verkocht. Onder een afdak zitten jonge meisjes koffie te sorteren. Wanneer ik ze wil fotograferen stuiven ze giechelend uiteen. Wij rijden nu het bos in. Hier begint het oerwoud, de wegen worden smaller. In de missiepost van Mbau maken wij even halt. Een pater van de orde van Kapelle heeft er zijn papegaai “Walen buiten” leren zeggen. Dit omdat zijn medepater, een Waal, pas uit het land gezet was omdat hij nog negers gedoopt had onder een christelijke naam, hetgeen door Mobutu verboden is. Er is ook een broeder, een Brusselaar, met 40 jaar Kongo achter de rug. Uren in het rond zijn zij de enige blanken. Men komt naar hen voor alles. Als een bevalling wat moeilijk gaat, moet de pater met de landrover ambulancier spelen. Zo heeft hij tijdens de afgelopen week drie bevallingen in zijn jeep gehad. Wanneer wij verder rijden zitten wij midden in het oerwoud. De mensen zijn primitiever, minder gekleed. Overal langs de baan bieden ze inlandse vruchten, matjes en een soort eigengemaakte gitaar te koop aan. Wij kopen elk zo’n gitaar voor nauwelijks 10 makuta. Plots kunnen wij niet verder. Een zware camion staat midden in de weg. Men is druk bezig het dekzeil terug op te binden. Die auto was gisteren van de baan geraakt en in het slijk naast de weg blijven steken. De nacht had men dan maar ter plaatse doorgebracht bij een vuurtje, en ’s morgens was men begonnen de wagen uit te graven met de hulp van enkele bosnegers die er met pijl en boog rondliepen. Wat een geluk dat wij gisteren niet langs deze baan gekomen waren, anders hadden wij ook nog de nacht in het oerwoud moeten doorbrengen. Het opbinden van het zeil duurt en blijft duren. Die camion moet nog naar Kisangani, 700 km verder. René vraagt aan de chauffeur wanneer hij denkt aan te komen. “Dat weet God alleen,” is het antwoord. Boven op het dekzeil worden nu nog trossen bananen opgebonden, dat is een apartje voor hem, zijn handeltje. U ziet, overal ter wereld zijn de vrachtvoerders dezelfde. Met dit oponthoud zijn wij al ver over de middag en van ergens eten vinden zal er niets in huis komen. We stillen onze honger dan maar met bananen en inlandse pruimen. Wanneer wij stoppen om die te kopen bestormen de mensen ons en voor enkele makuta gieten ze bassins vol pruimen vanachter tussen onze valiezen. Dagen later zullen wij nog steeds van die pruimen tussen onze spullen vinden. In de vroege avond bereiken wij dan de Mont Hoyo met zijn hotel, opgericht door de Borgmansen, die wij reeds eerder in Rwanda ontmoet hebben. Het hotel ligt boven op de berg, het is een soort Zwitsers Chalet, opgericht in hout. Om toeristen te lokken heeft Borgmans een stam pygmeeën uit het oerwoud laten overkomen. Voor 20 Zaïre (800 fr) voeren die dan beschilderd een dans op in een nabijgelegen grot. “Dat is goed voor Amerikanen,” zegt René, “wij gaan morgen het bos in om de pygmeeën te zien zoals zij zijn”. Tegen de avond aan wandelen wij nog even langs een riviertje overdekt met slingerplanten en komen plots voor een waterval. Van grote hoogte stort het water zich over een reeks trappen van rots naar beneden : ’t Escalier de Vénus. Als we terugkomen is een neger druk hout aan het stoken onder een vat water dat op een verhoogje staat buiten onze kamer : warm water uit een Afrikaanse boiler. Het eten is prima klaargemaakt door een inlandse kok en smaakt. Toch laten de pruimen reeds hun nadelige invloed op ons spijsverteringsstelsel gevoelen. We liggen vroeg in ons bed.
Woensdag 11 juli 1973
René gaat de mis lezen, buiten op het terras van het hotel. Van overal in de omtrek zijn negers aangekomen. Zij hebben het onder mekaar voortgezegd dat de pater er was. René hoort eerst nog biecht in de hal van het hotel. Bijna allen gaan eerst te biechten, ze doen het ingetogen en bidden, kaarsrecht op hun knieën hun penitentie. Een catechist is in het dorp beneden de berg het misboek in de inlandse taal gaan halen. Hij komt hijgend terug. De mis wordt in geloof meegevierd. Zouden wij toch iets te leren hebben van de Zaïrese kerk ?
In de voormiddag gaan wij dan het oerwoud in op zoek naar Pygmeeën. Vanuit een dorp op de rand van het bos gaan de chef en enkele gidsen mee. Op een rijtje, de éne na de andere, zoeken wij onze weg. Hoewel de zon niet door het gebladerte door kan is het toch drukkend heet. Overal geraakt men verstrikt in de slingerplanten. En zo heeft Stanley 158 dagen in de groene hel gezeten ! De Pygmeeën zijn niet te vinden en nu beginnen onze gidsen luidkeels op hen te roepen. Geen antwoord en wij gaan maar verder het woud in. De sigaretten in mijn zak worden door de verpakking doornat van het zweet. Weer geroep en dan antwoord uit de verte. Eindelijk komen wij bij de Pygmeeën aan : een dertigtal op een open plek. Hier staan wij tussen de meest primitieve mensen, half zo groot als een normaal mens, half naakt, leven ze in kleine ronde hutten bedekt met bananenbladeren. Wij ervaren een schok ! Op een lange boomstam zitten ze tegen elkaar aangeleund, de kinderen op de schoot, de kleintjes aan de borst. Een vuurtje smeult, er liggen wat bananen. De mannen tonen fier hun bogen en pijlen : de jacht houdt hen immers in leven. Ze kijken ons starend aan. Wij delen sigaretten uit, ze roken ze omgekeerd, met het vuur in de mond. René geeft hen geld : er volgt een lang palaber wat ze ermee zullen doen en hoe ze het zullen verdelen. Enkelen zullen met ons mee terug gaan om ons over de kortste weg uit het bos te loodsen. Als wij weggaan geven wij hun de hand. In het hotel zijn er nu gasten : een jong Duits koppel dat rond Afrika reist en vertelt over de Sahel en een andere Amerikaan die al jaren in Zaïre Engels onderwijst maar nog geen convenabel Frans kent. Zijn vrouw, overdadig geschminkt, loopt er bij in een lang hippiekleed. De negers moeten toch ook soms over ons een eigenaardig gedacht hebben. Na de middag vertrekken wij naar Badia, dat is de missiepost waar René 17 jaar lang geleefd heeft. In Maraboe rijden wij een moskee voorbij : die is er gezet door de Arabieren die daar, midden Afrika, de handel in handen hebben. Wij komen in Wrumu, een administratief centrum op de kruising van enkele voorname wegen. Aan een school houden wij halt. Bij de opstand van de Simba’s in 1964 heeft René hier 11 dagen gevangen gezeten, samen met nog een andere pater. Van daaruit trokken elke dag de Simba’s naar het front tegen de huurlingen, daar kwamen ze ook elke avond terug met hun gekwetsten en doden. En telkens moesten die twee paters het dan ontgelden. Een beetje verder rijden wij over een brug over de Rwaza. Daar heeft het Zaïrese leger de Simba’s tegengehouden. Daar zijn duizenden Simba’s, jonge mannen die zo gedrogeerd waren dat zij meenden onsterfelijk te zijn, gevallen onder de kogels van de mitrailleurs. Wanneer er geen kogels meer waren is het Zaïrees leger gaan lopen en zijn de Simba’s plunderend en moordend verder getrokken. René vertelt niet gaarne over deze periode, maar wanneer wij op de missie in Badia ’s avonds op de barza zitten bij het licht van een petroleumlamp (de motor die de elektriciteit moet leveren is immers stuk) zal hij toch, samen met zijn confrater Michel De Meyer, hun belevenissen vertellen. Het is een lang, triestig verhaal van moord en waanzin, van schrik en ontbering. Wij staren zwijgend naar de vele vreemde insecten die rond de lamp komen dwarrelen.
Vervolgt.
Foto’s : -In Beni sorteren jonge meisjes koffie in een huis naast de weg. -Onze ontmoeting met de Pygmeeën maakt diepe indruk. Nauwelijks een week in Afrika, geeft het ons een nieuwe cultuurschok.
Het luiden van de klok maakt me wakker. Voor de kerkdeur staat de pater de parochianen, die van overal uit de brousse naar de mis komen, op te wachten. Hij drukt hen allen de hand. Ik sta er naast en deel in de ceremonie. De vrouwen en de kinderen zitten links, de mannen zitten rechts in de kerk. Elders in de wereld zijn er nog streken waar dit zo gebeurt. Het wordt onze eerste zondagmis. De kleinste kinderen hangen op moeders rug gebonden, soms weent er wel eentje of is maar gewoon maar wat aan het fezelen. Als er eentje honger krijgt haalt de moeder het met een elegant gebaar vanachter haar rug om hem de borst te geven. De mis duurt lang, méér dan een uur. De missie heeft een grote middelbare school. Een Nederlandse broeder is er nog volop aan het bijbouwen : de Nederlandse regering heeft hem 14 miljoen geschonken ! Twee ruiten zijn kapot in de klas : dat heeft een leerling moedwillig gedaan omdat hij ontevreden was over zijn uitslag. De paters hebben er een inlandse chef bijgehaald en nu zit de vlegel opgesloten. Een jonge-zuster-verpleegster-vroedvrouw uit Dendermonde leidt er het moederhuis. Wanneer wij om 10 uur afscheid nemen, zit de Hollandse broeder op zijn kamer naar oud-vaderlandse gewoonte aan een borrel te nippen. “Dit is mijn zondag” zegt hij.
Wij verlaten nu Jomba, dat op nauwelijks 7 km van de Oegandese grens ligt. Amin heeft echter zijn grens gesloten en wij kunnen er dus geen kijkje gaan nemen. Wij rijden nu langs de Rutshuru, een rivier die een van de bronnen van de Nijl is. Aan een prachtige waterval houden wij halt. De boorden zijn begroeid met een dichte tropische plantengroei, men is midden in de jungle. Wij zijn nu in het vroegere Albertpark dat nu in Virunga park is herdoopt. Wij hebben de bergen verlaten en rijden in de vlakte, de plaine. Voor de eerste maal hebben wij het zeer warm. Wij komen aan de ma-ja-moto : de warmwaterbronnen. Wij stoppen. Kokend water loopt in kleine beekjes. Wij lopen een honderd meter verder, de grond is warm aan onze voeten en het ruikt naar solfer. Uit de grond borrelt het kokend water. De streek is er zeer verlaten. In de vochtige aarde staan grote sporen van dieren afgedrukt.
Wij rijden verder, urenlang, zonder iemand te zien, door dorre grasvlakten met hier en daar een schrale boom. In de verte aan de rand van de vlakte staan de bergketens. René geeft uitleg : in de oertijd is Afrika middendoor gebroken. Links en rechts zijn er bergketens gekomen en middenin , de vlakte en de meren op een rijtje: het Tanganica, het Kivu, het Edward en het Albertmeer. Tegen de middag komen wij in het kamp van de Rwindi aan : een prachtig hotel en een veertigtal chalets in de vorm van een ronde hut. Voor nauwelijks 80 fr eten wij er een middagmaal met 3 gangen, tafeltjes met een tafelkleed, mooie couverts, gemakkelijke clubs en een garcon per tafel. Het dessert wordt opgediend uit een rijdend frigokarretje en de koffie wordt genomen in de bar.
’s Namiddags doen wij een safaripiste. Wij krijgen een gids mee in de wagen die gretig van mijn sigaretten meerookt. Troepen buffels, olifanten, antilopen kruisen onze weg. In een poel liggen tientallen nijlpaarden -tonnen vlees- te proesten. Een jakhals is op jacht en steekt spits zijn kop uit boven het gras. Langs de weg ligt het karkas van een buffel, half opgevreten. ’s Avonds komen wij terug in het hotel. Een koud buffet staat uitgestald op een lange frigotafel. Elk gaat er langs met zijn bord. U kunt kiezen tussen gekende en minder gekende spijzen. Ik neem het veilige hoewel René me aanspoort van dit en van dat eens te proeven. Een twintigtal toeristen zitten aan tafel. Wanneer wij opstaan om de koffie in de prachtig verlichte tuin te gaan nemen, komt een oudere heer bij ons. Hij is een Gentenaar. Hij is ontgoocheld over de mensen en komt daar genieten van de natuur en de negritude. Het is een wonderlijk man, wij kunnen zijn redenering niet steeds begrijpen. Toch doet hij wel een typisch verhaal : “Ik had kennis aangeknoopt met een van de garçons en had gezien dat hij slechte schoenen had. Ik beloofde hem een paar nieuwe te kopen en samen gingen we naar een soort winkeltje voor de inlanders hier achter het hotel. Op de duur had ik door dat de garçon het op een akkoordje wou gooien met de verkoper en mij voor elk van beiden een paar schoenen wou laten betalen. Ge moet die mannen hier in de gaten houden,” zegt hij in mooi Gents. Wij logeren elk in één van die ronde chalets. Een mooie slaapkamer van De Coene rechtstreeks met het vliegtuig uit België overgevlogen. In elk chalet is ook een badkamer met Italiaanse faiënce-steentjes tot boven. De kranen van het sanitair zijn sierlijk bewerkt. Enkele jaren geleden is onze Koning hier op bezoek geweest, daarvoor heeft Mobutu het hier allemaal zo luxueus laten inrichten. Midden in de brousse, honderden kilometer van de bewoonde wereld. Aan de deur hangt een bericht : het is verboden etensresten in de auto achter te laten, de olifanten komen er op af en zouden wel eens hun log gewicht tegen uw wagentje durven zetten. Alle berichtjes en foldertjes beginnen met de aanspreektitel : “au voyageur” en eindigen steeds met een beroep op “goodwil” : “als iets niet volledig is neem het ons niet kwalijk want wij doen hard ons best”. Daar is wel iets van waar want de eerste jaren na de onafhankelijkheid was het park totaal vervallen. Nu nog is trouwens een Belgische geleerde de grote chef van het park. Het is mijn eerste nacht dat ik zonder dekens sliep. Het is een echte tropennacht. Een nijlpaard komt tot onder het venster van René’s hut. Dan breekt een onweer los. Onder de morgen staan twee olifanten vlak bij mijn hut, hun getromp maakte me wakker.
Maandag 9 juli
Om vijf uur staan wij op. Wij hebben immers met onze gids afgesproken om te 6 uur, wanneer het licht wordt, te vertrekken op zoek naar leeuwen. Wie niet te vinden is, is onze gids. Om 7 uur komt hij er door : samen met andere gidsen was hij een morgendcrossje gaan lopen. Wij stoppen hem gauw in onze auto waar hij dan zit uit te zweten van de gedane inspanningen. Een ganse troep apen -wel honderd- zit op de baan te spelen. Als wij dichterbij komen, stuiven ze uiteen. De kleintjes op de rug van de wijfjes. Enkele negers zitten te wijzen naar de verte en roepen opgewonden “simba” -leeuw-. Wij rijden er heen. Als wij naderen richt de leeuw zich lui op en rent dan plots in volle vaart weg. Even later hebben wij meer geluk. Aan de rand van een bosje zitten twee leeuwen een antiloop op te peuzelen. Wij kunnen heel dicht naderen omdat ze hun morgendmaal zo maar voor ons niet in de steek willen laten. Als alles op is, en enkel nog de poten van de antiloop overblijven, gaan beide leeuwen lui verder. Enkele honderden meters verder staan nog twee antilopen, van de kudde afgezonderd, door de nachtelijke jachtpartij van de leeuwen. Zij kijken schichtig, kop hoog op. Wij blijven in spanning alles gadeslaan. De leeuwen komen van achter enkele struiken, zien de antilopen. Gaan ze aanvallen ? De antilopen blijven roerloos staan. De leeuwen lopen lui door, ze hebben genoeg gegeten.
Wij komen in het vissersdorp Vitshumbe aan het Edwardmeer : het is er juist markt, de vis wordt er aangeboden onder al zijn vormen : vers, rot, gedroogd. Vliegen zwermen er om heen. Het stinkt er. Visarenden en maraboes houden zich in de omgeving om zich op de visresten te storten. Wij gaan naar het kleine haventje : ijzeren boten van een tiental meter liggen aangemeerd : ze zitten vol negers, netten en vis. De vissers hebben een coöperatieve gesticht. Er zijn enkele stenen loodsen waar de vis wordt gekuist en behandeld voor verkoop. Enkele negers lopen er rond met een notaboekje en een bic vast gestoken boven op hun hoofd in hun krulhaar. Zij zijn de bedienden en staan dan ook veel hoger op de maatschappelijke ladder.
Wij rijden nu verder door de vlakte in de richting van de bergen. Die moeten wij over. De baan wordt slechter naargelang wij hoger komen. Er is geen enkele plantengroei meer, enkel nog rotsen en zand. De vlakte van Midden-Afrika verdwijnt onder ons in de nevel. Na uren rijden beginnen wij terug te dalen en komen wij terug in de bewoonde wereld. Het is al over de middag wanneer wij stoppen om onze meegenomen pic-nic langs de weg op te eten. In de verte zien wij een vrouw aankomen : groot pak op het hoofd, een kindje op de rug gebonden. Zij stopt wanneer zij nog geen vijftig meter van ons is. “Kijk,” zegt René, “dat is van schrik, die is nu aan het overdenken of ze ons voorbij zal durven gaan. Zo achterdochtig zijn ze hier.” De vrouw blijft staan. Wij eten verder. Plots komt ze toch door. René spreekt ze aan en zo vernemen we dat haar kind ziek is, dat ze op weg is naar een dispensarium en dat ze zich moet haasten om er voor de avond aan te komen. Kilometers ver zal ze gaan, kind op de rug en een zwaar pak op het hoofd. Haar man zit wellicht ergens te palaberen en te drinken met de andere mannen van het dorp.
Er staat ons nog een lange weg voor de boeg. René rijdt hard door : 30 à 40 km per uur. Valiezen en passagiers schokken meedogenloos doorheen in de V.W. En wat gebeuren moest, gebeurt : platte band, juist bij Lubero. Maar daarop is men voorzien in Zaïre. René heeft naast de reserve buitenband nog drie reserve binnenbanden en een voetpomp. Het wordt avond, het heeft geregend, het is mistig en het is koud. Wij doen onze trui aan. Met verenigde krachten wordt er een nieuwe band gestoken. De negers staan op afstand te kijken. Langs de baan staan twee stenen huizen. Hier hebben vroeger de blanke administrateurs gewoond en gewerkt. Van daaruit beheerden ze de streek, van daaruit trokken ze drie weken per maand de brousse in om recht te spreken, zieken te verzorgen, de veeteelt te bevorderen. Ver van huis hebben enkele blanken hier jaren geleefd onder de negers. Ook dat was kolonialisme.
Wij rijden nog geen vijf minuten verder of twee policiers staan midden de baan en doen ons stoppen. Onmiddellijk troept een ganse bende negers rond onze wagen. De policiers willen onze papieren zien, willen weten vanwaar wij komen, naar waar wij gaan, enz. Hun ogen staan wild en hun adem stinkt naar de drank. Ze spreken zeer moeilijk enkele woorden Frans. Wanneer dit spelletje een tijdje geduurd heeft schiet René in een Zaïrese koleire en we vertrekken. Och ja, als bij ons een onbekende door het dorp gaat, dan weten wij ook gaarne wie dat is en wat die komt doen. Laten wij maar aannemen dat die policiers -glaasje op- ook gaarne met ons kennis maakten. Na al dat oponthoud zullen we Beni, waar we wilden overnachten, niet meer bereiken.
Wij rijden over de evenaar, een klein plakkaatje op een boom langs de weg zegt het ons : “Equateur”. Het is bijna donker en dit belet ons de traditionele foto te nemen. Wij zitten alle drie met koude voeten in de wagen. “Dat zal thuis wel niemand willen geloven, met koude voeten over de evenaar”. Het is al donker als wij in de volgende stad, Butembo, aankomen. Wij besluiten maar niet verder te rijden en op zoek te gaan waar wij kunnen overnachten. Er is een missie van de paters van Kapelle-op-den-Bos. Wij rijden door de Cité : overal branden er vuren voor de hutten en lopen negers spookachtig om het schijnsel van de vlammen. Van overal horen wij gezang en geroep. En de reuk. Uiteindelijk hebben wij de goede weg gevonden en komen op de missie aan : een inlandse priester en twee blanke broeders, een Waal en een Vlaming. Na het eten blijven wij praten met de Vlaamse broeder : Maurits uit Schalkhoven-Limburg, een man van een jaar of veertig. Hij is de garagist en heeft de zorg voor 128 voertuigen van de verschillende posten. En dat wil wat zeggen hier, gezien de staat van de wegen en de afwezigheid van wisselstukken. Hij spreekt ook over zijn dorp waar hij uit weggegroeid is, over zijn familie die hij niet meer kent en over de kerk in België en de priesters die uittreden. Allemaal problemen die zouden veronderstellen dat het een triestig gesprek was. Maar het tegendeel is waar, die man spreekt levendig, hij lacht, vertelt anekdoten, heeft geloof, zit vol enthousiasme. Na het eten blijven wij praten met de Vlaamse broeder. Als hij wou kon hij ginder zelf een garage uitbaten. Dan was hij een rijk man. Nu is hij maar “een broeder, een jongen van de Limburgse buiten”. Maar voor mij is hij een van de schoonste mensen die ik in Zaïre heb ontmoet.
Vervolgt.
Foto’s : - Een avondfoto. Wij trekken door de “plaine”, de laagvlakte die Afrika middendoor snijdt met de bergen in de verte. -In het Virungapark : een lodge per persoon, grote luxe midden in de brousse. -Onze gids bracht ons naar een vijver vol nijlpaarden. -Deze leeuwen waren blijkbaar weinig geïnteresseerd in onze aanwezigheid. -Vissers in Vitshumbe aan het Edwardmeer, geflankeerd door maraboes.
Wanneer ik lui in pyjama door mijn venster kijk, staat er vlak voor het raam een neger een auto te wassen. Plots klinkt er klaroengeschal, enkele straten verder. Groet aan de vlag, officiële ceremonie. Onze autowasser laat de spons vallen en komt fluks in houding. Na enige aarzeling besluit ik ook maar mee te doen en daar sta ik in pyjama voor het open venster, in geef-acht. Het is immers toch maar de tweede dag van de revolutie en het is als blanke geraadzaam niemand in zijn Rwandese nationale gevoelens te kwetsen. Bij het ontbijt weet de eigenares van het hotel te vertellen dat de drie Belgische officieren die deel uitmaken van het garnizoen van Gisenyi gisteren nog naar Kigali zijn vertrokken om instructies te halen. Zij hoopt dat ze vandaag zullen terugkeren, dan zal de grens wel vlug open zijn. Zo vernemen wij dus dat de Belgische officieren niet enkel bij de opleiding bedrijvig zijn, maar in het leger zelf zijn ingeschakeld. Stel u even voor dat bij de militaire staatsgreep van gisteren, eenheden trouw zouden gebleven zijn aan de President, en dat de militairen mekaar te lijf zouden gegaan zijn. Wat zouden onze Belgische officieren dan gedaan hebben ? Het is een gevaarlijk iets als militairen aan ontwikkelingshulp doen. Wij wandelden naar de Prefecture. De Prefect is er niet, wellicht afgesteld, verjaagd, gevlucht. De militairen zijn er baas en lopen druk over en weer. Niemand weet ons echter te zeggen wanneer de grens open gaat. Op de post is het onmogelijk een telegram naar België te doen; de verbindingen met het buitenland zijn verbroken, zo heet dat in officiële taal. Langs het Kivumeer wandelen wij nu nog maar eens naar de grens. Aan de grenspost altijd nog hetzelfde beeld, toch is het nu al mogelijk de grens over te gaan, te voet en zonder papieren. René gaat eens een kijkje nemen aan de Zaïrese kant, maar komt terug zonder veel nieuws. Sinds gisteren volgt ons overal waar wij gaan een kleine jongen van een jaar of twaalf. Hij is van Bukavu in Zaïre. Met een boot is hij het meer overgestoken naar Rwanda omdat hem hier werk beloofd was. Men heeft hem echter bedrogen zegt hij, hij heeft geen werk gevonden en vraagt nu om met ons mee terug naar Zaïre te kunnen rijden. Een ontroerend verhaal, maar René heeft hem toch al gezegd dat er geen plaats is in de auto. Wanneer wij langsheen het strand naar een groep negerjongens staan te kijken zegt er ene dat wij moeten oppassen voor die jongen die ons overal volgt omdat hij de grootste dief is van de streek. Best dat wij zijn verhaaltje niet geloofd hadden. Op het strand liggen enkele blanken met hun kinderen te zonnebaden. Het zijn Vlamingen, zij spreken over hun tijd in Leuven en aan de Zoete Waters. Hun grote dochters kennen enkel Frans, er zijn immers geen Vlaamse scholen meer. Na het middageten vraagt René aan de hotelhoudster of wij in Belgisch geld de rekening kunnen betalen. Luid antwoordt ze ontkennend zodat haar zwart personeel haar onkreukbaarheid kan horen. Stil doet ze echter teken van in een bureel te komen, en daar worden de degelijke Belgische frankskens in dankbaarheid aanvaard. De rekening valt best mee : 450 fr voor overnachting en driemaal eten. René vindt dit echter schrikkelijk duur voor Afrikaanse maatstaven. Het is nu klaar dat we nog een dag in Rwanda zullen vastzitten en we gaan maar op zoek naar een Missie om de volgende nacht door te brengen. Wij rijden langsheen het meer, 9 km ver. Daar is een Centre d’Acceuil (ontvangstcentrum) van de zusters Benedictessen : vlak bij het water een grote villa, hun destijds geschonken door een vertrekkend koloniaal. Het interieur is sfeervol ingericht met inlandse kunst en alles is er kraaknet (in tegenstelling met de andere missies waar het meestal gezellig rommelig is). Om 4 uur zitten wij aan tafel voor koffie, thee, koekjes en verschillende soorten inlandse vruchten die met vork en mes worden gegeten. Wij maken kennis met onze metgezellen : de oud-abt van Maredsous (ring met grote edelstenen aan de vinger), enkele familieleden van één der zusters, een jong Engels koppel, een koffieplanter, een dokter met vrouw en ambetante kinderen. Het gesprek -niemand kent Nederlands- gaat over de grote privémaatschappijen, de belangen die de ene maatschappij in de andere heeft, de waarde van de aandelen. Wij zitten er stilzwijgend bij. Op een gegeven moment word ik al dat gebluf beu en kom ik tussen in het gesprek om enkele onwaarheden die verteld zijn -en waarvan ik beroepshalve op de hoogte ben- recht te zetten. Ik stijg in de achting om vlak daarna weer te dalen wanneer ik moet bekennen dat ik niet kan bridgen. Wij zijn te gast bij de high-life, die het toch maar geklaard hebben van op een van de mooiste plekjes van Midden-Afrika te zitten. In de villa ernaast leven de Borgmans : man en vrouw, een goed stuk in de zestig, en gekend in gans Rwanda en Zaïre. Lange tijd zijn ze ook parochianen van René geweest. Als we er aankomen zitten ze samen elk in een luie ligzetel bij het meer. Op een toon van vóór de onafhankelijkheid roept mevrouw op één van haar boys om zetels en drank (martini-gin-whisky, enz.) aan te brengen. Het is er heerlijk zitten en de gin smaakt. De Borgmansen zijn oud-kolonialen en mijnheer laat zich niet pramen als ik hem vraag over zichzelf te vertellen. “Jeune homme,” zegt hij vaderlijk, “avant la guerre, ben ik als militair - ik had als ingenieur de militaire school uitgedaan - bij de Kongolese Force Publique gekomen. Ik heb het er tot majoor gebracht en als anderen dan nog heel jong naar België terugkeerden om er van hun zwaar pensioen te genieten, ben ik hier gebleven. Ik was van dit land gaan houden. Ce magnifique pays. Ik zag de kansen van het toerisme. Op de prachtigste plaatsen richtte ik hotels op en organiseerde zelf reizen. Ik stak er al mijn geld in. Toen kwam de onafhankelijkheid en de troebelen. Maar ik hield vol. Ik ben zelfs een tijdlang raadgever geweest bij de Rwandese regering voor toerisme. Plannen zijn er genoeg, maar er komt niets van terecht. U hebt zelf gezien hoe mooi het hier is, hoe hier alles anders is dan in Europa, wat al kansen op toeristisch gebied. Maar u gaat mijn hotel wel zien, in Zaïre op de Mont Hoyo. U gaat er toch overnachten hé René, Jean, een halfbloed, houdt het open als ik er niet ben”. Dan gaat het gesprek verder, sterke verhalen over oud-kolonialen die ze beiden gekend hebben, fantasten die van alles begonnen zijn, soms lukten, maar meestal mislukten. Het wordt al donker wanneer wij terugkeren naar onze Benedictessen en wij moeten ons haasten om voor 6 u-speruur-binnen te zijn.
Zaterdag 7 juli
René heeft al mis gelezen als hij ons komt wakker maken met te zeggen dat hij naar de grens rijdt om te gaan kijken of die al open is. Vanuit onze kamer springen wij in het meer : 22 graden warm en geen schrik van krokodillen of billarsiose (een soort wormen die het meeste water in Afrika ongeschikt maakt voor het zwemmen), dit door de gassen van vulkanische oorsprong die in het meer aanwezig zijn. Een beetje verder dobbert de oude abt in een rubberbootje op het meer. Verderop staan er appelsienen- en citroenbomen. Wij plukken er enkele vruchten af, ze smaken heerlijk. René komt terug, hij straalt. “De grens is open”, inpakken en wegwezen. Militairen verzekeren de dienst aan de grens. Zij zijn vriendelijk en helpen ons met het invullen van vele papieren : van waar komen wij, waar gaan wij naartoe, wat is het doel van onze reis, enz. Op het laatste ogenblik komen de Benedictessen met vader abt aangereden en vragen heel vriendelijk of we nog twee grote pakken met boeken over de grens kunnen meenemen. Die worden dan boven onze valiezen gestapeld. Met een klein hartje dan naar de Zaïrese grenspost. Men heeft ons reeds zoveel over strenge controle verteld en onze valiezen zitten immers overvol. Vooral naar medicamenten wordt uitgekeken. Ons geld hebben wij veiligheidshalve in kousen en onderbroek gestopt. Men is immers verplicht voor elke dag dat men in Zaïre verblijft 1.800 Belgische franks op te doen. Dit geld moet men bijhebben, aan de grens aangeven en het wordt in het visum ingeschreven. Bij het verlaten van het land moet men dan een bewijs van de Zaïrese bank voorleggen dat men al dat geld tegen de officiële koers gewisseld heeft. Die officiële koers is dan juist dubbel zo duur als de vrije of zwarte koers. Wij stoppen juist voor de slagboom. Een oude Zaïrese douanier komt op ons af. Hij draagt een soort tropenhelm op het hoofd. Het is het type van de vroegere politieagenten in de tijd van de Belgen, zegt René. Hij kijkt in de VW waarvan de achterste bank volgeladen ligt en vraagt de pakken met de boeken te openen. De pakken worden opengescheurd en het zijn inderdaad boeken. Daarmee is de douane controle afgelopen. Oef ! Nu nog de paspoorten. In het bureau niemand te zien. Uiteindelijk komt een jonge man aan en verontschuldigt zich dat hij ons heeft laten wachten. Aan een jonge vrouw die in verwachting is en daar ook staat te wachten biedt hij heel galant een stoel aan. Andere formulieren, zelfde reeks vragen. Als wij met dat werk klaar zijn, zegt de jonge man dat het in orde is. René vraagt echter om in ons paspoort de inreisstempel te slaan. “Spijtig, ik heb de stempel niet, de chef heeft hem meegenomen. U kunt zo doorgaan ofwel wachten op de terugkomst van de chef”, zegt de ambtenaar. René wil wachten, wij willen zo vlug mogelijk weg. René legt uit dat hij die stempel in zijn paspoort zeker nodig heeft anders kunnen ze hem op elk ogenblik uit het land zetten. Wij echter wijzen op onze valiezen en ons geld, zijn blij dat wij er zo gemakkelijk doorgekomen zijn, er moest eens een andere komen die alles doorsnuffelt. Dit alles staan wij in schoon Vlaams te bediscuteren terwijl de negers op ons staan te kijken. Er wordt besloten dan maar door te rijden naar Goma, de stad vlak bij en daar op de immigratiedienst onze stempels te gaan halen. Op die dienst kunnen ze ons echter niet helpen. René zal dan alleen naar de grens rijden en na een uurtje komt hij inderdaad terug met een stempel in elk paspoort. Wij zijn in Zaïre binnengeraakt! Goma is een grote stad onder vuil grijs stof. De stad is immers op lava gebouwd. Het is zaterdagnamiddag en wij rijden nog even langs de grote VW garage, gehouden door een jonge Duitser die er gouden zaken doet. Ook hier geen stop voor het benzinereservoir !
Wij eten op de Precuur van de Witte Paters aan de rand van de stad. Een grote refter met wel een dertigtal paters. De Bisschop, een gemoedelijke neger, zit voor. Zijn hulpbisschop, een magere lange neger in witte toog geeft heel intelligente opmerkingen over de toestand in Rwanda en Zaïre. Als nieuweling zit ik een beetje ongemakkelijk te luisteren, soms is het moeilijk om te weten of je moet lachen, of instemmen of afkeuren. Na het eten zitten wij gezellig te praten met enkele paters in het Nederlands. Telkens wanneer een inlandse pater zich bij ons voegt schakelen wij over op het Frans, kwestie van hun achterdocht weg te nemen. De missie grenst aan de inlandse wijk, de cité, waar duizend negers opeengepakt leven aan de rand van de stad. Wanneer wij verder rijden nemen wij een verkeerde weg en komen zo midden in de cité terecht. De mensen kijken er heel wat minder vriendelijk, met een air van “wat kom jij blanke hier doen ?” Eindeloze rijen hutten, straten van grijs lavastof en zonder riolering. “Van wat leven die allemaal ?” vragen wij aan René. Antwoord van iemand die meer dan 20 jaar Afrika achter de rug heeft : “Ja, van wat ?” Wij vragen de weg aan iemand die er iets beter uitziet dan de anderen. Hij draagt het kenteken van de MPR, de partij van Mobutu. Hij wijst ons correct de weg.
Even buiten Goma, rijden wij tussen twee hoge vulkanen door. De ene is nog in werking en een rookpluim stijgt op uit zijn krater. De weg is archislecht. René moet voortdurend van links naar rechts van de baan rijden om de grootste stenen te vermijden, wij halen nauwelijks 20 km per uur. Langs de baan bieden negers alle mogelijke groenten te koop aan : wortelen, prei, bloemkolen. Vulkaangrond is vruchtbare grond. Dan rijden wij kilometers lang voorbij een koffieplantage : zij zijn nu allemaal van één en dezelfde koloniaal; zijn naam staat op grote borden langs de weg : Van de Vijver. Hij heeft alle plantages van de kolonialen die weggegaan zijn opgekocht en kan zich nu staande houden door goede maatjes te spelen met de grote mannen van Kinshasa. Over Rutshuru rijden wij naar Jomba, daar kent René verscheidene paters en zullen wij overnachten. Als wij op de missie aankomen worden wij verwelkomd door een vijftal Belgische zusters. Zij zijn opgewonden. Totaal onverwacht mogen er drie van hen ’s anderendaags naar België met vakantie vertrekken. Zij moeten vlug hun pakken maken want om 2 uur ’s nachts zullen ze met de landrover naar Goma rijden om hun vliegtuig te halen. Dit is ook voor ons een kans om met een van die zusters een brief mee te geven naar huis. Het opstellen van die brief gebeurt in gemeenschap : ik schrijf naar mijn vrouw, Georges naar Simonne. René naar zijn moeder en een van de paters moet er ook nog wat aan toevoegen, en dat allemaal op één en dezelfde brief. Het is laat geworden als wij gaan slapen. De motor die elektriciteit geeft wordt afgezet. Met in de ene hand een kaarspan en in de andere een fles gefilterd water (daar zal ik ’s anderendaags mijn tanden mee spoelen) trek ik naar bed.
Vervolgt.
Foto’s : -Zicht van uit ons hotelvenster met in de verte het strand en vooraan links de man die de vlag neerstreek. -De moderne laan langs het Kivumeer naar de grens met Zaïre werd meerdere keren op en af gereden maar de grens bleef gesloten.
Dit zal een speciale dag worden voor Rwanda. ’s Morgens worden wij vroeg gewekt door een laag overvliegende helikopter. Wij geven er toch geen speciale aandacht aan. Na het ontbijt -boterhammen (elke missie bakt immers zelf haar brood), ei, kaas, confituur, ananas en bananen- raadt men ons aan alvorens verder naar Zaïre te rijden, eerst een ommetje te maken naar de Foyer de Charité, een retraitehuis, een twintigtal kilometers ver, prachtig gelegen in de bergen met een meer ervoor en in de achtergrond de bergen die zich uitstrekken over Oeganda, Zaïre en Rwanda. Tot onze verrassing vernemen wij dat het een stichting is van priester D’Heu van Bonheiden. Men is er nog volop aan het bijbouwen. Het is één grote bouwwerf, de stenen worden ter plaatse zelf gemaakt : uit klei met de hand gevormd, in de zon gedroogd, daarna in grote blokken opgestapeld met onderaan gangen waarin men acht dagen lang hout zal stoken tot de steen hard gebakken is. Kostprijs per steen : 20 centimes ! en ze moeten echt niet onderdoen voor hun Boomse broertjes. Jef, een man van de bouworde leidt er de werkzaamheden. Een joviale vent, hij is er nog maar drie maand, toont ons ook met trots zijn pas aangelegde groentenhof en ik moet toegeven dat zijn tuintje er beter voorkomt dan het mijne (is ook niet moeilijk zullen diegenen zeggen die mijn groentenhof al eens gezien hebben). Er is juist een retraite bezig. Toch vindt een der vrouwen “welkom, ik heet Hilda” de tijd om ons een fris biertje voor te zetten en een babbeltje te slaan. Vanop het terras genieten wij van het prachtige landschap. “Wij zijn hier met 3 lekenhelpsters,” zegt Hilda. “Ik ben hier nog maar enkele maanden. Voordien was ik 5 jaar in Martinique. Daarna ben ik in België met verlof geweest. Wat ben ik verschoten van de luxe die er op die 5 jaar bijgekomen is : auto’s, kleuren-tv’s, kleding, eten !!”
Langs een bergrivier met vele watervallen, groot en klein, rijden wij terug. De streek is dicht bevolkt, eigenlijk overbevolkt. Overal zien wij mensen op weg, vooral vrouwen en kinderen. De vrouwen meestal met een grote korf of met een bussel hout in evenwicht op het hoofd. Velen ook met een kindje achteraan op de rug in het kleed gebonden. De man draagt niets, hij is de baas. Mensen langs de wegen, mensen altijd ergens op weg. Mensen die u blij groeten, met de arm wuiven terwijl een brede lach op hun gelaat komt. Honderden malen hebben wij door het autoraam moeten terugroepen “jambo sana” wat zoveel wil zeggen als “ook een grote goeien dag”. Ik zal nooit vergeten dat, waar wij ook reden, overal de kinderen naar de weg toekwamen gelopen, de vrouwen voor hun hut ophielden met maniok te stampen en de mannen hun “palabers” staakten om ons breed lachend te groeten. Zo was het trouwens de karwei van degene die naast de chauffeur vooraan in de auto zat, al die vriendelijkheid te beantwoorden. Karwei die wel eens zeer aangenaam was, want zelfs in mijn legerdienst heb ik nooit naar zoveel meisjes kunnen “lachen en zwaaien”. Wij hebben nog even de gelegenheid om op de Missie van Rwaza de sigarenmakerij te bezichtigen. De tabaksbladeren worden er geweekt, gesneden en met de hand op de bil tot sigaar gerold. Voor één keer rieken wij niet de brousse, maar tabak. Ook de kistjes worden er gemaakt : zware boomstammen worden er in planken gezaagd : de stam wordt hiervoor boven een put gerold, twee man in de put, twee man erboven, en dan maar zagen. Wij krijgen een kistje cadeau. Het zit steviger ineen als die prullen hier. Wij moeten ook de weverij van de zusters bezoeken. In een donker lokaal zitten langs de muur een hele rij jonge meisjes parels te steken. Als wij binnenkomen stuiven ze giechelend uit mekaar en komen om het hoekje terugkijken. Grotere meisjes zitten aan een weefgetouw tapijten te vlechten met hoekige bantoe-motieven. Mijn oog valt op de muur op twee prenten van het H. Hart van Jezus en van het H. Hart van Maria : allebei heel blank en heel zoeterig. Deze prenten zullen er wel blijven hangen tot een antiekjager uit Europa ze ginds ooit zal gaan opkopen. Buiten staan bij een gebouwtje enkele negers te wachten : het is het bureel van de burgerlijke stand. Enkele vrouwen komen er hun pasgeboren kindje laten opschrijven : ja, de planken van de voeten van die kindjes zijn rozig wit.
Door de bergen, met hier en daar bonenvelden, rijden wij tegen de middag terug naar de Procuur van Ruhengerie. Ze zitten er reeds aan tafel. Een tikkeltje zenuwachtig vertelt de pater aan René dat er afgelopen nacht een staatsgreep heeft plaats gehad : Kayanda, sinds 11 jaar president, werd afgezet en de macht werd in handen genomen door de militairen; de radio speelt militaire muziek en roept herhaaldelijk een communiqué rond van de generaal en de 11 kolonels en majoors. Er werd geen bloed vergoten en alles is rustig in het land. Paris-Inter heeft het nieuws ook al omgeroepen, ze zullen het in België dus al weten. Wanneer de pater zijn uitleg gedaan heeft, kijkt hij ons even aan. Wij staan er wat bedremmeld bij. Wij zijn pas één dag in Afrika, en daar zitten wij dan midden een staatsgreep. Ze zullen thuis wel ongerust zijn. René besluit na het eten zo vlug mogelijk naar de grens te rijden, weg uit Rwanda. Onderweg valt het wel op dat de mensen in groepjes met mekaar de gebeurtenissen staan te bespreken, dikwijls is dat rond iemand die een draagbaar radiotoestel heeft, een van die blauwe kastjes van Philips. Er is niet veel aan maar het speelt, deze minimum-radio, waar de negers zo fier mee rondlopen. Rond 4 uur komen wij aan in Gisenyi, de grensstad aan het Kivumeer en rijden meteen door naar de grenspost, een klein gebouwtje en een slagboom. Op de dorpel zitten 6 soldaten van het Rwandese leger, de camouflagevest losjes om het lijf, de Fall (dat Belgisch geweer aan de spits van de techniek) met lader erop, nonchalant naast hen en in de handen een fles inlands bier. De grens is gesloten. Wanneer open ? Morgen misschien of overmorgen. Wij staan daar nog wat te draaien en te keren. Een vijftigtal meter verder is de Zaïrese grenspost, daar staan meerdere auto’s te wachten. Op Rwandese kant zijn wij de enigen. Een klein jongetje brengt op een fiets zonder banden bier aan voor de soldaten. Wij keren dan maar terug naar de stad Gisenyi en gaan op zoek naar een hotel voor het donker wordt. René kent er een : Edelweiss, gehouden door een Zwitserse. Wanneer wij het gevonden hebben en er aan alle deuren zijn gaan aankloppen vinden wij er toch ergens een boy : de Zwitserse dame heeft wegens ziekte de zaak overgelaten en de huidige baas slaapt en mag niet wakker gemaakt worden. Dan maar verder op zoek. Wij stoppen aan een VW garage, nog altijd om een dop op de benzinebak te vinden. Een neger zegt ons dat de garage gesloten is omdat er geen werk is. Als u ze sluit, zal er wel nooit werk komen, zeggen we onder elkaar. Wij rijden nu naar de rand van het Kivumeer. Er staat een hotel Palm Beach. Wij moeten even wachten op de bazin. Er is plaats en wij krijgen elk onze kamer. Oef, dat is in orde. Nu die zorg van ons af is, krijgen wij oog voor de pracht van de natuur waar wij nu vastgelopen zijn. Het meer met de bergen er rond, het strand, bloemen, struiken, cactussen in alle kleuren, de rotsen langs het water, de palmbomen. Gisenyi was vroeger eens de luxe-badstad. De rijke colons en de gearriveerde administrateurs kwamen in dit paradijselijk gebied met mekaar wedijveren in weelde. Nu is dit nog enkel vergane glorie. In de villa’s langsheen het meer wonen nu negers : de nieuwe rijken van het systeem. Hun vrouwen stoken vuur binnen in huis zoals zij dat vroeger in hun hut deden. Waar eens de blanke dames lui in een ligzetel op de pelouse hun verveling verdreven, ligt nu de negerwas te drogen of spartelen negerkinderen. Wij wandelen langsheen het strand. Niemand te zien. Of toch. In de verte zit een blanke op het staketsel, de benen los boven het water. Het is al een oude heer, hij leest een boek. Wanneer wij hem aanspreken kijkt hij nauwelijks op. “De staatsgreep, och zo kan het niet blijven duren, de president had alle macht verloren, iedereen was baas. Die staatsgreep is trouwens met medeweten van de president gebeurd (later zullen wij hierover een heel andere versie horen, die ik echter moeilijk kan neerschrijven). Er moet een sterk gezag komen dat het hoofd kan bieden aan de stammentegenstellingen, aan de tegenstelling tussen Noord en Zuid (tiens, tiens, ginds ook). Anders een prachtig land. Voor de oorlog heb ik de Academie van Schone Kunsten gesticht in Kinshasa. Ik kan niet meer leven in Europa, ik blijf in Afrika”. Wij verlaten nu het strand en gaan naar de inlandse haven. Soldaten patrouilleren over straat of liggen lui tegen een of ander openbaar gebouw geleund. Wij komen in de inlandse haven. Grote prauwen vertrekken tegen valavond met een tiental vissers om tijdens de nacht op het meer te gaan vissen. Er is ook een markt, en vrouwen slaan hun was aan de oever. Een man maakt een brei van maniok klaar in een pot op een vuurtje. Wij kijken toe. De man maakt zich geweldig kwaad op ons. Wij gaan gauw verder, nog lang achterna geroepen. Het is niet het ogenblik om last te krijgen met negers. René verklaart ons dat die man geaffronteerd was omdat maniok klaarmaken geen mannen- maar vrouwenwerk is. Als wij mannen al eens de afwas doen, hebben wij toch ook niet gaarne dat iedereen ons dan komt bekijken. Wij wandelen terug naar het strand wanneer onze hotelhoudster op ons komt toegelopen. Zij vraagt gauw te komen eten want om 6 uur mag niemand nog op straat : couvre-feu, avondklok. Bij het open raam van onze kamer zien wij hoe de avond valt over het Kivumeer. Wij zitten gedrieën op de kant van het bed. Buiten wuiven de palmen en beginnen de krekels in massa aan hun monotoon getjirp, eigen aan de tropennacht. Wij kunnen voor de eerste keer eens rustig met René babbelen. Wij spreken ook over thuis. Wat wordt het morgen ? Blijft de toestand wel zo rustig ?
Vervolgt.
Foto’s : -De stenen moeten niet onderdoen voor hun Boomse broertjes. -Op de Missie van Rwaza was er naast de sigarenmakerij ook een atelier waar de kistjes werden gemaakt. -Georges heeft, de dag van de staatsgreep, het geronk van een laag vliegende helikopter gehoord. -In de schaduw, aan het strand van het Kivu meer, de dag van de staatsgreep.
Even buiten Kigali : haltgehouden aan de eerste hut en contact met de bevolking.
Een reis door Rwanda en Oost-Zaïre
Vervolg 4 juli 1973 : LEEST – GETY en TERUG…
Wij eten op de missie van Kigali ons eerste Afrikaans middagmaal. Wanneer wij willen verder rijden zien wij dat de stop van de het benzinereservoir verdwenen is. In de garage van VW hebben ze geen enkele die past op de recente VW 1300 van 1972. Een vod zal dan maar dienst moeten doen als stop en diezelfde vod zal het dan ook moeten uithouden vermits wij in de drie garages die wij op onze lange reis tegengekomen zijn nergens de gepaste stop gevonden hebben.
Na vlug een kaartje gestuurd te hebben -een kaartje met een hotel uit Nairobi- want van Kigali zelf zijn er geen kaartjes-, met een goed aangekomen erop, verlaten wij de hoofdstad, richting “Zaïre”.
Pas zijn wij buiten de stad of wij zitten volop in de “brousse”. Het contrast is geweldig. Wanneer wij aan eerste hut voorbijrijden vragen wij aan René te stoppen. Op minder dan geen tijd zijn wij omgeven door een grote groep nieuwsgierige negers. De jongens met bloot bovenlijf en gescheurde broek, de mannen ook zo of ergens met een oude vest, de vrouwen met een panje, een gekleurd stuk doek om het lichaam tot onder de armen geslagen. Meteen ook schiet ons de reuk van de brousse in de neus : een fade, fletse reuk van rottend gebladerte,van speciale plantengroei, van rook en van as. Deze reuk zal ons tijdens gans ons verblijf vast in de neus blijven zitten…en wij zullen hem gewoon moeten worden, ook wanneer wij ergens in een hut aan tafel zitten, hoewel ik moet zeggen dat, wanneer hij te sterk werd, een sigaretje wel remedie bracht.
Over wegen van rood stof met putten en steenblokken rijden wij nu verder aan 20 km en soms eens 30 km per uur. Moeizaam zoekt René van links naar rechts de goeie kant van de baan Het rood stof kruipt overal door, op de zetels van de auto, op onze valiezen en als ik mijn grijze broek bekijk ligt er een mooie rode schijn op. Soms kruisen wij een vrachtwagen en dan moeten wij vlug de ramen sluiten en vertragen tot het stof neergeslagen is en wij terug de weg kunnen zien. Zo een vrachtwagen is wel een heel spektakel. Boven op de vracht staan en hangen de negers en negerinnen met elk nog hun eigen bagage. De ene houdt zich vast aan de andere. Wanneer de wagen vertraagt springt wie ter bestemming gekomen is er af en in de bochten staan steeds wel meer kandidaten klaar om op de traag rijdende wagen te wippen en zo een lift te krijgen. Even Kigali voorbij bemerken wij enkele valeien en rijstvelden. De invloed van Chinezen die daar ook aan ontwikkelingshulp doen ! Rood China heeft immers een ambassade in Kigali. In de late namiddag verlaten wij de baan en over een steile weg vol stenen en putten -VW in de eerste versnelling- bereiken wij boven op de berg de missie Rulindo : een kerk met een groot plein ervoor, opzij de school en langs de andere kant de woonst van de paters. Wij stappen uit, de paters raden ons aan de wagen, hoewel die juist voor de deur staat, toch maar op slot te doen. Het is ons eerste contact met missionarissen. Maar het is ook het meest deprimerend verhaal dat wij op gans onze reis zullen horen. Wij vonden er drie ontmoedigde paters ! Zij vertellen ons over de strijd tussen Hutu’s en Tutsi’s, de twee stammen van Rwanda die mekaar uitmoorden. Men spreekt van vele doden. Niemand durft echter cijfers noemen. Alles speelt zich af in de donkerte van de broussenacht of in de geheimnis waarmede men mekaar vergiftigt. Bij een kop slechte koffie met melk -neem maar een lepeltje poeder- dat is hier bij ons de melk- een grauwwitte suiker, zeggen ze ons doodgewoon dat zij enkele weken geleden nog slagen gekregen hebben. De leerlingen van de middelbare school waren in opstand gekomen, hadden de inlandse leraars van de school geschopt, waren de dorpen ingetrokken, hadden de hutten in brand gestoken en waren er met de meisjes in de brousse vandoor gegaan. Vanuit Kigali was een compagnie soldaten de orde komen herstellen. Met een “tot ziens en veel moed Pater”, nemen wij afscheid. (24 jaren later, in 1994, zullen in 100 dagen tijd 500.000 tot één miljoen Hutu’s en Tutsi’s mekaar uitmoorden) Het is bijna 5 uur. De zon staat niet meer pal boven ons hoofd, maar werpt nu schuin een zacht licht over de rode wegen en over de heuvels. Het wordt avond. Wij moeten ons haasten om nog voor de duisternis op onze bestemming in Ruhengeri aan te komen. Om 6 uur is het donker; in België is het nu nog maar 5 uur. Plots denken wij er aan dat wij al een dag, een nacht en weer een dag op de baan zijn zonder slapen. Wij rijden Ruhengeri binnen in de complete duisternis; vuren bij de hutten, schimmen van negers in de koplampen van onze auto. Verschillende keren vraagt René de weg naar de missie. Wij rijden verloren, dan maar omkeren. Ik word nerveus. Ik heb het gevoel van heel ver van huis te zijn. En maar verder zoeken, nog een weg om. En plots zijn wij er. Hartelijke verwelkoming door een Vlaamse pater, een Hollandse broeder en een Canadese zuster. “Hier zijn uw kamers, daar kunt ge u wassen, zet de valiezen maar neer en komt eerst eten”. Gepeperde spaghetti en boontjes, gewonnen brood, ananas en bananen. Van puur kontentement geven wij elk een appel, van onze appels die eigenlijk voor René bestemd waren. Na het eten drinken wij een Primus, een biertje dat niet slecht is en dat eigenlijk niet ver van onze Pils staat. Het is gemaakt in de brouwerijen met Belgische en Nederlandse (Heineken) ingenieurs. Ge kunt er goed uw dorst mee lessen want het zijn literflessen. Ruhengeri is een groot centrum, vroeger in de tijd van de Belgen, was Rheinhard, de broer van Juffrouw Rheinhard, hier lange jaren beheerder. Het is ook sinds 9 jaar een bisdom; men is reeds aan zijn derde inlandse bisschop. De eerste werd vergiftigd, de tweede hield het 6 jaar vol en de derde is moeten vluchten omwille van de stammentwisten. De Hollandse broeder spreekt over Nederland en de Nederlandse kerk; hij voelt er zich niet meer thuis. Hij schijnt ook al over een zekere Barend Servet gehoord te hebben. “Dégoutant” zegt hij in mooi Hollands. Voor wij gaan slapen doen wij onze valiezen voor het eerst open. René is echt blij met al wat we hebben meegesleurd. “Maar toch, veel te veel, ik heb dat niet nodig”.
Het verhaal van Karel Duysburgh : Een reis door Rwanda en Oost-Zaïre in 1973
Bezoek aan René De Laet, missionaris uit Leest in Afrika.
LEEST – GETY en TERUG…
Voorwoord
In de Leestse periodiek van Milac “De Band” verscheen in het nummer van juli 1973 het eerste verslag van Karel Duysburgh van zijn bezoek aan de Witte Pater René De Laet op zijn missiepost in Gety-Zaïre. Een drieweekse reis die Karel ondernam samen met Georges De Laet, een broer van de pater. Zijn reisindrukken en belevenissen verschenen in afleveringen in het maandblad en tonen ons een beeld van de leefwereld van de missionarissen in Afrika begin jaren ’70, van de Afrikaanse mentaliteit en van de nog jonge republiek Zaïre onder Mobutu. Toen ik op dat eerste verslag botste, bij het uitpluizen van dat heimatblad voor mijn blog “Kronieken van Leest”, raakte ik onmiddellijk gecharmeerd door zijn reportage en zijn heldere schrijfstijl. Enkele jaren geleden had ik Karel al eens gecontacteerd i.v.m. een gepubliceerde brief van zijn dochter Els vanuit Concepcion in Chili in dezelfde “Band”. Els Duysburgh zat toen in haar voorlaatste jaar geneeskunde en de universiteit had haar de mogelijkheid geboden een deel van haar stage in een ontwikkelingsland te doen. Karel heeft me toen met veel genoegen verder geholpen met de nodige achtergrondinformatie en foto’s wat resulteerde in een mooi artikeltje in mijn blog. Ook nu weer stond hij open om zijn verslag te laten publiceren maar niet nadat hij het eerst nog eens zou nalezen. Veel heeft hij aan de initiële tekst niet gewijzigd en zijn bevindingen zijn te lezen aan het eind van dit journaal. En ook nu weer heeft hij gezorgd voor fraaie foto’s en die voorzien van de nodige onderschriften. Bedankt Karel voor uw medewerking en bedankt dat je uw ervaringen hebt willen delen met uw medemensen. Marcel Van Hoof Blaasveld, januari 2017.
4 juli 1973
Daar stonden we nu op het vliegveld van KIGALI, de hoofdstad van Rwanda. In elke hand een valies, zwaar geladen : 35 kg handbagage per man. Eigenlijk mochten we slechts 20 kg meedragen, maar voor één keer dat wij naar Zaïre gingen, moesten wij het er maar op riskeren wat “overgewicht” mee te dragen. En wij zijn overal met onze bol kaas, hesp, salami, conserven, 3 rollen filmen, 2 amortisseurs, 10 kg geneesmiddelen, enz. goed doorgeraakt. Onze eerste verrassing wanneer wij in Kigali voet op de grond zetten was dat het er niet warm was, eerder fris, nog geen 20 graden en een aangenaam windje. De zon scheen reeds helder hoewel het nog maar 9 u was, maar heet zou het er nooit worden, zelfs niet op de middag omdat wij op meer dan 1500 m hoogte waren. Wat een verschil met de hitte op Zaventem bij het vertrek, meer dan 30 graden. Bij het aanschuiven daar -2 uur lang- om alle inschepingsformaliteiten te vervullen, droop het zweet van ons af. Wij leefden hier toen immers in juni in een volle hitteperiode. De reis was prima verlopen. Een Boeing 707 had zijn 200 passagiers in een lange trek van 8 uur van Brussel naar het hartje van Afrika gebracht. Om 1 uur waren we opgestegen en in de nacht vlogen wij over de Alpen, Italië en de Middellandse Zee. Het werd licht wanneer wij over de Lybische woestijn vlogen; uren lang zand en duinenheuvels waar de opkomende zon lange schaduwen wierp; een echt maanlandschap. Toen werd het landschap groen en kwamen er kleine wolkjes, wij vlogen toen over Soedan en Oeganda. Eindeloze bergen en bossen met ertussen rode wegen en zilveren riviertjes die er zich als een lint doorheen slingeren. Onze vlieger begint te dalen; wij zien reeds duidelijk dorpen met hun kring van hutten en wij kunnen reeds een eenzame auto onderscheiden die op de wegen een rode stofwolk doet opjagen. Dan volgt “Veiligheidsgordels vast”. Onze Boeing maakt enkele scherpe bochten tussen de bergen in, gaat dan snel naar beneden, met zijn wielen op de grond juist bij het begin van de landingsbaan, remt af al wat hij kan om dan op het einde van de baan te stoppen. Wij zijn geland. De eerste negers die wij zien zijn de pompiers van het vliegveld; zij liggen lui op een blusauto die eerder op zijn plaats zou zijn in een brandweermuseum dan op een vliegveld. Wij haasten ons naar het enige gebouw dat de luchthaven rijk is; de mensen staan er buiten reeds hun bezoekers te verwelkomen. Het is er een gezellige boel, overal de sfeer van blij weerzien. Ik herinner mij plots diezelfde sfeer van vroeger toen in onze dorpsstationnetjes een trein toekwam en de familie hun reizigers kwamen afhalen. Wij kijken met spanning naar René, die, volgens afspraak, ons daar moet komen afhalen. Wat zouden wij doen moest hij er niet staan ? Wij hebben hem nog niet gezien. Wij kijken rond en beginnen al maar met de vele formaliteiten nodig om het land binnen te gaan. Een Belgisch kapitein van het Rwandees leger -Belgische technische bijstand- loopt in zijn elegant uniform heen een weer en maakt dat de valiezen wat vlugger bij de douane geraken. Plots komt René tevoorschijn. Een flinke handdruk : “Ik was wat laat,” verontschuldigt hij zich, “uw vliegtuig was net op tijd…en dat is hier de gewoonte niet”. Een beleefde douaneambtenaar laat alle valiezen van alle reizigers openen, ziet wat er in zit. Alle valiezen zitten proppensvol eetwaren, maar hij laat dan toch door. Aan mij vraagt hij de factuur van mijn fototoestel. Die heb ik niet, wel een bewijs van inklaring. Dat is echter voor hem niet voldoende. Het palaberen begint. Wanneer ik zeg dat wij niet in Rwanda blijven maar naar Zaïre gaan is plots alles voor hem opgelost en zonder dat wij onze valiezen moeten openen mogen wij door. Eerst hadden wij nog enkele minuten paniek doorgemaakt -mijn reisgezel had zijn portefeuille met geld en papieren erin- wat opvallend boven in zijn reistas laten liggen en nu was die weg. Wat nu gedaan. Enkele minuten later komt René terug en zegt dat wij ons geld beter moesten wegsteken en dat hij voor alle zekerheid de portefeuille maar had meegenomen. Oef, dat was even schrikken. Buiten het gebouw worden de klassieke foto’s genomen en weg zijn wij in de Volkswagen. Het zal een reis worden van acht dagen en meer dan 1.000 km (ongeveer de afstand van Leest naar Lourdes) eer wij op de missiepost van René zullen aankomen. Wij rijden de 11 km van het vliegveld naar de stad over de enige asfaltbaan die Rwanda bezit. Er moet dan ook tolgeld betaald worden om op die baan te mogen rijden, maar ja, dat moet ge op de Franse autowegen ook.
Vervolgt.
Foto’s :
-De luchthaven van Kigali. -Bij de aankomst met Georges De Laet, samen wachtend op zijn broer. Ik was 42 en heb zopas de eerste vliegreis van mijn leven gemaakt. -Onze blauwe VW Kever en het rode stof op de wegen.
“In den echten Ouden Steinen Molen”. “Bejaarde Kapellenaren herinneren zich nog wonderwel de stenen molen, opgericht nabij de grens Kapelle – Leest, langs de Mechelseweg, enkele tientallen meter zuidwaarts van de spoorwegviadukt. Deze werd in 1807 gebouwd en, na zware stormschade, in 1912 gesloopt. De grondvesten en de vier stenen pijlers werden enkele jaren geleden weggeruimd en in de onmiddellijke nabijheid ervan werd een electriciteitscabine gebouwd. Het vroeger bestaan leeft echter onder de Kapelse en Leestse bevolking nog voort in de uitdrukkingen : “bij... van de staane meule..” Trouwens, de familie Van Winghe, laatste bewoners van het molenaarshuis worden haast uitsluitend door iedereen vernoemd met toevoeging van “Staane Meule” achter de voornaam. En dat is ook het geval voor de nakomelingen. Persoonlijk herinneren we ons heel goed dat er zich in de onmiddellijke omgeving van de gewezen stenen molen drie staminekes waren, haast deur tegen deur, en die onderscheidelijk de naam droegen van : a) In de Steinen Molen b) In de Oude Steinen Molen c) In de Oude Echte Steinen Molen. Een zekere onderlinge concurrentiegeest lag hierbij zeker aan de basis van de naamkeuze. En alhoewel ze opgericht waren in een weinig volksrijke omgeving floreerden ze buitengewoon. Immers, elke baas of bazin liet niets onverlet om klanten te lokken. Er ging, en dit gedurende jaren, geen weekend voorbij of er stond wat op het programma. Naast kaartavonden werden regelmatig wedstrijden georganiseerd op de vogelpik, op de “schietbak”, op de bollebaan en golfbiljart. Elk “etablissement” had daarbij haar “spaarkastje” en was de zetel van de ene of andere vereniging. En om ’t jonge volk te “lokken” werd er op de zaterdag- en zondagavonden bovenop nog gezorgd voor dansmuziek. Ingevolge overlijden sloten de twee eerstgenoemde inrichtingen hun deuren en dit enkele jaren na wereldoorlog II. “In den Echten Ouden Steinen Molen” hield stand tot voor een tiental jaren.”
J.A.Huysmans in “De Band” – augustus 1980 : Steinen Molen
“Op Oxdonk woonde op de hoeve Dunkema, een zeker Joriske, en die betaalde reeds lang, slechts zijn vorige maalrekening, doch nu bij het afhalen van een gisteren gebrachte zak graan, kreeg hij de rekening der twee bakzakken van voorgaande keer. Hij verweet de maalder diens eis tot die dubbele betaling als een moedwillige vergissing. De zonen van den “Steinen Meulenreus” namen dat niet en grabbelden Joriske bij zijn kraag, bonden hem aan armen en benen en duwden het poefboerken in een graanzak, vulden die aan met kaf, er bovenop een briefken met vermelding dat na betaling van drie bakzakkenloon, het eetwaar mocht worden afgehaald, en snoerden met een molenaarsknoop de vracht toe. Een paar uur later komt Joris’boerin op het molenerf, en ziet daar hun geladen kruiwagen staan, en vraagt naar Joris. “O,” zei één der zonen , “we hadden wat molenpanne en uwe man moest wat wachten. Hij is onderwijl een glaasje gaan drinken naar den “Droogen Hoek”, voert gij liefst uw bakzak naar huis, want ge weet, als uw ganske Joriske bier ziet...” De stoere Marjan, van geen klein gerucht vervaard, die duwt geen kruiwagen, maar trekt die achter zich naar huis. Wat daarna is gebeurd heeft de molenaar nooit geweten maar Joriske kwam ditmaal en later om zijn bakzak met gereed geld. De twee eeuwen oude grondvesten van den “Steinen Meulenreus” zijn grotendeels verdwenen, enkel de wijk wordt nog naar zijn naam vermeld.”
“De Band” van januari 1983 : De Windmolen aan Steynemolen
De verste uithoek van het negende kaartblad van landmeter Jan Van Acoleyen uit 1723 was dat jaar nog onbebouwd. Het ligt thans over de spoorlijn, tussen de oude Capellebaan en de Steynemolenbeek. Daar werd in 1785 een windmolen gezet met boerderij en stokerij. Op deze “nieuwen molen” woonde in aanvang Frans VAN BREEDAM (“pistrinarius et agricola” = mulder en boer) geboren te Blaasveld in 1759, met zijn knecht Petrus De Vleeschauwer. Frans Van Breedam trouwde in 1787 met Anna Van Doorslaer uit Kapelle op den Bos. Van hun acht kinderen bleven er vijf in leven : Katrien (1789), Dorotea (1790, “innocens”= achterlijk gebleven), Maria (1794), Marianne (1797) en Colette (1806). Ook een broer van Frans, Jacobus Van Breedam (1765-1826) woonde bij hen in. Frans Van Breedam werkte er met een “maeldersgast”, met drie “boerenknegten” en met een “meyt”. Hij stierf in 1836 en zijn vrouw volgde hem kort nadien in de dood (1839). Hun dochter Marianne Van Breedam (1797-1851) was inmiddels getrouwd (1829) met Jan Baptist Dierckx (1803) “maelder en pagter” uit Pulderbos. Zij bleven op de molen en hadden vier kinderen : Egidius (jonggezel 1832-1886), Coleta (1835), Emmanuel (1838) en Victor (1841). Rond 1890 is de boerderij bewoond door het gezin Frans VAN WINGHE (Hombeek 1861) – DE BOECK Theresia uit Leest (1867). Er kwamen vier kinderen : Melanie (1890), Marie Hortense (1894), Louis (1896) en Maria Coleta (1902). Frans Van Winghe overleed in 1905. Kort daarop werd de molen afgebroken. Weduwe Van Winghe – De Boeck bleef op de hoeve met haar twee oudste dochters, terwijl zoon Louis na zijn huwelijk in 1919 met Maria Emerance Peeters zijn huis bouwde aan de overkant van de straat. Hun zoon Emiel Van Winghe zou als krijgsgevangene in mei 1940 met zijn kameraden verdrinken, toen hun boot op een zeemijn liep voor de Hollandse kust te Willemstad.
Gazet van Mechelen van 19/9/1936 : ‘De Molen van Blaasvelt’ :
Huwelijk maalder Franciscus Van Breedam met zijn Leestse nicht Coleta Van Breedam.
“…Franciscus Van Breedam (Noot : maalder van de Molen van Blaasveld) de nieuwe maalder, huwde te Leest op 20 mei 1835, Coleta Van Breedam, geboren te Leest op 27 april 1806, dochter van Petrus Frans en van Anna Van Doorselaer. Zij waren dus gebroeders kinderen. Franciscus, voormeld, op bezoek bij zijnen oom Petrus Frans Van Breedam, maalder, op Steine Molen te Leest, vroeg men hem wanneer hij ging trouwen. ‘Dit kind daar in de wieg, Coleta, mijne eigene nicht, zal mijne echtgenote worden’, was zijn antwoord en inderdaad hij huwde er mede in 1835. Trouwen gelijk de maalder is nu nog in den volksmond gekend en verteld te Blaesvelt. De echtelieden Van Breedam-Van Breedam hadden volgende kinderen, allen te Blaesvelt ter wereld gekomen : A.-Anna Antonia, °3/3/1836, +Mechelen 14/9/1917. Huwde Carolus Andreas Josephus Boonaerts, dokter te Thisselt (°Tisselt 12/6/1827, +Blaasveld 4/8/1899). Anna Antonia, door typhus aangetast en stervende nabij, werd met ware toewijding bijgestaan door dokter Boonaerts. Na de genezing zijner dochter kwam haar vader dokter Boonaerts voldoen en hem zijnen dank uitdrukken erbij voegend, niet te weten hoe zijne erkentenis te betuigen. Geef mij uwe dochter, het is mijn vurigsten wensch, antwoordde de geneesheer en korte maanden daarna werd het huwelijk voltrokken.
B.-Joannes Domenicus, °23/9/1837, +Blaasveld 10/6/1919. Bleef ongehuwd.
C.-Ludovicus, °28/11/1839, +Mechelen 8/9/1910. Huwde op 5/4/1875 Maria T.H. Proost.
D.-Anna Rosalia, °28/2/1841, +Blaasveld 10/2/1860. Bleef ongehuwd.
E.-Maria Van Breedam, °6/8/1843, overleed te Blaasveld, bleef ongehuwd.
F.-Livinus, °14/2/1845, +Blaasveld 16/4/1931. Bleef ongehuwd. Hij en zijn broeder Dominicus waren de laatste maalders geweest van Blaesvelt.”
Jan Verbergt in “De Band” van oktober 1975 over zijn grootvader : “In die tijd woonde op Steynemeulen Gielen Dierckx. Dat was een mulder, landbouwer en jeneverstoker. Daar ging m’n grootvader Toon Verbergt jenever kopen.”
Op 26 september 1930 verzocht het gemeentebestuur van Leest de NMBS om een machtiging “tot aanbrengen van draden voor de elektrische straatverlichting, om verlichting te kunnen geven onder de tunnel aan Steinenmolen te Leest, doorgang gevende onder den aangehoogden spoorweg Mechelen-Dendermonde, voor den buurtsteenweg van Hombeek naar Kapelle op den bosch. Daar den steenweg langsheen den spoorweg loopt, zoo is het doorrijden van den onverlichten tunnel bij avond en nacht tengevolge van het groot verkeer, zeer gevaarlijk...” (Brief Gemeente Leest)
“Leestse ‘gevarenbocht’ blijft schrik voor autobestuurders”, blokletterde Het Laatste Nieuws in de editie van 14 april 1984. De krant trok van leer tegen de vele ongevallen die de “negentiggradenbocht aan de tunnel Steinenmolen aan de Kapellebaan,”veroorzaakte.
Bronnen : LG, DB diverse nummers, Gazet van Mechelen, H. Van de Ven, Dr. J. Lindemans, schepenakten van Mechelen, gemeentearchief Leest.
Afbeeldingen : -Puinresten van de “Steinen Molen” en gewezen molenaarswoning. -Emiel Van Winghe verdronk bij de scheepsramp te Willemstad.
Dezelfde periodiek publiceerde in november 1977 een interview met zijn zoon Jan Frans Slachmuylders :
“Veel mensen denken dat het hier Steynemolen heet omdat er een molen stond aan de overkant van de Kapellebaan, maar dat is niet zo, een zekere Jan Van Stijnemolen bezat hier een kasteel en daar rond veel land, “Stijnenmolenveld”. In de beek hier een beetje verder is er zo’n klein watervalleke, het water stroomt daar klotsend over “een zulle” en m’n vader (Giele) heeft altijd gezegd dat dat de zulle was van den oven van ’t kasteel. Mijn broer Frans heeft hier langs de beek een bungalow gebouwd. Toen hij z’n garage heeft gezet is hij ook op ’n zulle gestoten. Misschien is dat die van ’t kasteel ? Mijn ouders waren van Hombeek. Mijn vader Willem Jan was gehuwd met Lauwens Rosalie van ’t bos van Aa (Zemst-Laar). Hij heeft me altijd verteld dat de boerderij voortgekomen is van Gravin De Merode. We hebben nog een oude foto van die gravin, ze lijkt zo’n beetje op onze koningin. Hare man is verongelukt met z’n paard. Op de foto draagt ze nog een medaillon aan haren arm met hare man in. In 1911 ben ik hier geboren en in 1919 kochten m’n ouders de boerderij met de omliggende velden van Italiaanse prinsen van koninklijken bloede. Die hadden alles geërfd van de Merodes. De koopakte bezit ik nog. In 1925 hebben we gecementeerd, ook aan de stallingen hebben we gewerkt. Men is eens hier geweest om te vragen of de boerderij nog in haar oorspronkelijke staat was, anders hadden ze ze geklasseerd. In het begin hadden we wel 25 ha grond om te bewerken. We kregen toen veel werkvolk, die kwamen hier helpen voor “paardenarbeid”, in die tijd ging dat zo. Maar later begon ieder op z’n eigen stukje grond te bouwen en wij moesten machines kopen. Dan hielpen we mekaar nog met de pikdorser enz. Graan, patatten, koren (rogge) en ook al bloemkool hebben we van begin af gezet. De laatste 25 jaar zijn daar spruiten bij gekomen. In 1938 ben ik getrouwd en met m’n vrouw heb ik de boerderij overgenomen. Mijn ouders gingen terug naar Hombeek wonen. Nu ben ik gepensioneerd en met mijn 1 ha grond heb ik mijn handen wel vol. Wat ik nooit zal vergeten is onze schuur. Onze schuur hier langs het woonhuis, dat was nog met ouwe eiken balken. In 1918 sloegen de Duitsers de schuur aan om de wacht op te trekken bij de tunnel. Een groep met hunne officier sliep in de schuur. Een soldaat die te laat op post was, was met een sigaret in de schuur ingeslapen. “Baas brand ! Baas brand!” klonk het in de nacht, onze schuur stond in lichtelaaie. De brandweer van Mechelen is nog opgedaagd maar was te laat, de schuur brandde helemaal uit.”
(Noot : deze brand is vermeld in de Kronieken van Leest op datum van 1 augustus 1915 : “ W. Slachmuylders is gewekt geworden door de wacht der Duitsche soldaten en heeft bestatigd dat den brand veroorzaakt was in de manege waar twee der Duitsche soldaten sliepen. Slachmuylders had aan de Duitsche soldaten verboden in die manege te slapen, aangezien er in de kamer, door hem in zijn pachthof afgestaan, negen man kon logeren en ingezien het logeren in die manege gevaarlijk was. In de logeerkamer was nog plaats genoeg aangezien er slechts 5 soldaten logeerden.” Een onderzoek werd ingesteld door “den Kaiserlijken Krijgschef van Mechelen”.)
“Aan de overkant van de Kapellebaan stond er een molen. We waren nog jonge gasten toen die is afgebroken. Ik weet het nog goed. De molen was van een zekere Van Winge. Toen die molen was afgebroken rolden en tolden we van het molenbergsken af. Maar nu zie je daar niks meer van.”
Jan Frans Slachmuylders was te Leest geboren op 10 november 1911 en hij overleed te Mechelen op 20 september 1978 :
“Een doorgoed echtgenoot, vader, familielid en vriend is de eeuwigheid ingegaan, na een leven van stille eenvoud en zachtmoedigheid. Een leven dat scherp in ons geheugen zal gegrifd blijven, omdat het niet gemakkelijk was en voor ons allen een voorbeeld is geweest. In de volle bloei van zijn jaren maakte het meedogenloze gif van een ziekte zijn ledematen stram en gebrekkig. Geheel zijn leven is een pijnlijk gevecht geweest, ontelbare keren heeft hij zijn stram lichaam gebogen om de vruchten uit de schoot der aarde op te nemen en zo zijn geliefd gezin en zijn mooi bedrijf in stand te houden. Nooit liet hij ook maar een klacht over zijn lippen komen en zijn gelaat straalde zoveel goedheid en zachtmoedigheid uit, dat je er stil van werd. Moge de aarde, waarover hij zich heel zijn leven heeft gebogen, zich over zijn lichaam ontfermen en moge de Heer zijn ziel opnemen in het lichter licht van de eeuwigheid,” dixit zijn doodsprentje.
Zijn echtgenote Celine Muyldermans was te Kapelle-op-den-Bos geboren op 23 januari 1922 en overleed in het R.V.T. De Wijtshage te Reet op 19 februari 2010.
Vervolgt.
Afbeeldingen : -Jan Frans Slachmuylders -Celine Muyldermans
De kadasterkaart van Popp leert ons verder, dat rond 1850 gans het domein, zowel oud als nieuw Steynemolen, boerderij inkluis, eigendom was van graaf Felix Amaury Ghislain de Merode, een “rentenier” uit Everberg. Alles te zamen bezat hij te Leest 31 ha, 2 a, 15 ca. In 1885 kwamen deze bezittingen door erfenis in handen van de koninklijke familie van Italië, namelijk aan de drie gebroeders prinsen van Savoie d’ Aoste : Emmanuel-Filibert hertog van Aoste, Victor-Emmanuel, graaf van Turijn en Lodewijk-Amedee de Savoie hertog der Abbruzen, allen wonende te Turijn. Ze verkochten ten slotte de boerderij “Steynemolen” met hun 22 Ha 58 a 7 ca eigendommen te Leest in 1920 aan het echtpaar Gulielmus ‘Giele’ Slachmuylders – Lauwens, beiden afkomstig uit Hombeek, maar wonende te Leest. Dit echtpaar huurde reeds het pachthof sinds 1889.
“Giele” Willem Jan SLACHMUYLDERS was te Hombeek geboren op 18 januari 1865. Hij overleed op 6 maart 1967. Zijn zoon Jan Frans SLAGMUYLDERS, gehuwd met Celine MUYLDERMANS, was de laatste boer op deze boerderij. Na zijn dood werd het hele gedoe verkocht. (“De Band”, november 1977 en december 1982)
In ‘De Band’ van juli 1959 verscheen een interview met Giele Slachtmuylders, toen de oudste inwoner van Leest :
“… Giele Slachmuylders, geboren te Hombeek de 18e januari 1865 in de Bankstraat. Nu woont die goeie, brave man op de Steinemolenhoeve, daar aan het viaduct van de Kapellebaan. In de omgeving kent men hem best als ‘Giele van d’hoef’ ; zo spreekt men ook van Jan en Frans van d’hoef, zijn twee zonen die daar bij hem inwonen.
Toen ik er binnen kwam, was Giele bezig met bidden aan zijn Paternoster. Zijn schoondochter –een vriendelijk vrouwtje- zei me dat Giele er veel paternosterkens ‘doorhaalt’ op ’n dag. Ik riskeerde het toch maar, Giele in z’n gebed te storen. Hewel Giele, zei ik, ik ben eindelijk eens afgekomen op verzoek van de ‘grote baas’ om u eens te horen vertellen over de goeie oude tijd. Om het u gemakkelijk te maken zal ik vraagskens stellen.
-Ge zijt in Hombeek geboren, hoelang hebt gij er gewoond ? -Tot ik 27 jaar was, dus (ik tel voor hem) tot 1892. -Waart ge toen al getrouwd ? -Ik trouwde op mijn 35 jaar, dus in 1900. Juust. -Hoe zag er de streek uit Giele, in uw jonge tijd ? -Huizen waren er nog niet zoveel. En degene die er stonden waren opgetrokken in stro en leem. Er waren enkele grote boeren en vele kleine boerkens. Op het land won men sloren (koolzaad), vlas, patatten Krüger, industrie, de Deinze-patatten, rode, blauwe en blekblauwe patatten. De opbrengst was niet zo groot en ze waren niet zo vroeg, dat schol wat. In ’t volle seizoen, als er vele waren, kostten de patatten 5 fr de 100 kg ; de vroege gingen tot 13 à 14 frank. Ik heb eens geweten dat men te Mechelen aan de statie 23 frank betaalde voor 100 kg. -Giele, waren de mensen content in uwen tijd ? Hij richt zijn hoofd op en met een kordaat ‘J A !’ wil hij zeggen : ‘veel contenter dan nu’. De mensen waren meer bevriend met elkaar, voegt hij er aan toe, ze konden elkaar beter betrouwen. -Kreegt ge altijd roggebrood ? -In de week wel, maar ’s zondags kregen we elk één witte boterham. -In welk jaar hebt ge de eerste velo zien bollen en hoe zag die er uit ? -In 1870, ik was toen 5 jaar oud. Het waren andere velo’s dan nu : een klein wiel van achter, een groot wiel van voor ; freins waren er niet aan. -Hoe moest gij dan remmen als ge de berg afreedt ? -Ge moest dan maar wrikkelen met uw voorste wiel, van links naar rechts tot ge stilstondt. Ge stondt op een zijstuk aan ’t achterste wiel met uw ene voet, ge duwde uwe velo vooruit en intussen sprongt ge op uw zadel … Er waren ook houten velo’s, zegt Giele lachend, zonder handen : men maakte zich banden van koorden en van versleten zelen van windmolens, zelen dus waarmee men de zakken op en af had getrokken. Weinig mensen konden zich de luxe permitteren van een velo. We gingen dan maar te voet, naar Londerzeel, naar Willebroek, naar Mechelen, naar O.L.Vrouw Waver, vooral als ’t kermis was…Voorts bleven we thuis de zondag en wij kegelden, schoten doel met 20 man (die de roos schoot, kreeg de hele pot : 20 centen) of we gingen vissen. Als we van huis gingen, dan moesten die van 14 à 16 jaar voor de donkerte terug thuis zijn. Die van 16-20 jaar mochten al wat langer weg blijven, maar er werd toch achter hun ‘veren’ gezeten. In de zomer mochten we langer wegblijven (volgens de klaarte), in de winter iedereen binnen te 7 uur ’s avonds. -En het ‘verkeren’ Giele ? -Wel dat ging niet zo straf als nu. Eens per week, de zondag, mochten we eens naar elkaar toe. Het gebeurde wel eens, als men weinig werk had, dat men er ook in de week al eens op af trok. De koppels mochten bij mekaar blijven tot de ouders gingen slapen. -Werd er vroeger veel gedanst ? -In alle staminees zat er toen een harmonikaspeler om polka, wals, kwadrille, scottisch te begeleiden. Als de jongens alleen waren, dansten ze met elkaar, de meisjes deden in dat geval hetzelfde. Voor elke dans moest men 3 centen betalen, wat gelijk stond met een streep (glas) bier. Soms mochten de meisjes daar ook eens van drinken. -In een juninummer van verleden jaar, heeft Victor Van den Bempt iets verteld over het ‘loten’. Weet gij nog iets over die tijd, Giele ? -Ik ben geen soldaat moeten worden, omdat ik me er uit had getrokken : twee van m’n broers hebben een remplacant kunnen vinden, mits te betalen natuurlijk. De ouders van een soldaat trokken per maand 10 frank, terwijl de soldaat zelf een ‘solde’ had van 15 centen ; daarvan moesten ze o.a. de blink kopen om het paardengetuig te poetsen. Enkel de ouders die niet al te welstellend waren, trokken die 10 frank. Het gebeurde wel eens dat iemand aan zijn gebuur zijn hond verkocht (waarvoor hij anders 2 frank belasting moest betalen…): zo werd hij dan gerekend bij degenen die voor hun zoon-soldaat konden trekken, omdat hun financies niet hoog genoeg meer stonden. -Wel, Giele, gij zijt hartelijk bedankt omdat ge ons zo bereidwillig te woord hebt gestaan, en ook gij, Frans en Louis, die nu en dan een handje hebben toegestoken. Tot ’n volgende keer ! De Intervieuwer.” (Noot : Jan De Decker)
Willem Jan Dagobert ‘Giele’ Slachmuylders was te Hombeek geboren op 18 januari 1865 en hij overleed te Leest op 12 september 1962, hij was 97 geworden. Giele was gehuwd met Maria Rosalia Lauwens van Zemst-Laar. In 1894 had hij, als enige Leestenaar, een jachtbrief afgeleverd gekregen (GA).
“De goede vader is heengegaan. God heeft hem getrouw bevonden in het vervullen van zijn plicht. Als oudste inwoner van het gewest was zijn leven één offer, één gebed, vooral tijdens de laatste maanden, wanneer hij zijn einde nabij wist. Gelaten, tot het einde is hij de weg gegaan zoals Gij, o Heer, hem had bevolen. Hij was eenvoudig, hartelijk en oprecht, een voorbeeld voor zijn kinderen. Voor iedereen die hem kende was hij een ware vriend.”
Vervolgt.
Foto’s : -Willem Jan Dagobert ‘Giele’ Slachmuylders. -Steinemolenhoeve in 1983.
De hoeve in 1983. Ze dateert van 1781 maar het vroegere domein stond niet op de huidige plaats maar wel aan de overkant van de aardeweg. Op de kaart van 1723 staat het aangegeven als een “pachthof en speelhuys met vijver en wallen”.
Vervolg Steynemolen.
Over “Steynemolen” gaf Dr. J. Lindemans in “Toponymie der gemeente Hombeek” volgende uitleg : “Eertijds een windmolen op Leest, bij de grens Hembeek en Leest, vervangende wellicht een nog oudere watermolen. Hof aldaar, zetel van een heerlijk goed, naar hetwelk het oorspronkelijk geslacht van Steynemolen genoemd werd”. Zeker is dat daar kortbij, op het grondgebied van Hombeek een windmolen stond, die in 1912, na zeer zware stormschade, werd gesloopt. De “van Steynemolens” waren goudsmeden die in de 14de eeuw naar Mechelen kwamen en er als oude adellijke familie veel aanzien had. Jan van Steynemolen die in 1346 vermeld werd als schepen van Mechelen had er eigendommen als ook te Heffen en te Leest. Hij was de stamvader van een aanzienlijk geslacht tot hetwelk verschillende schepenen, doch ook geleerden, zoals Rombout van Steynemolen (16de eeuw) behoorden. Het geslacht stierf uit einde 17de eeuw. Vermeldingen in de loop van de geschiedenis : 1346 : Jan van Steynenmolen, schepen van Mechelen... 1347 : “...ad V bonaria prati te Steinemolene inter Sigerum de Steinenmolene et Nycol. De Molendino.” (GM) 1397 : “...het oude hof te Steynemolen...”(GM) 1401 : “...mansio thof van Steynemolen sit in Leest apud locum dictum Steynemolen.” (GM) 1401 - 11 juli : Eggerik van Steynemolen verkoopt aan Jacob De Wael drie vierdelen rogge erfelijke pacht op de helft van het land “de Moirterblok” onder Leest, op de Biest, op de helft van een bos, beemd en op een vierdeel rogge erfelijke pacht op een half bunder land voor de stenen molen, allen onder Leest. (MS,nr.815) 1403 : Johannes de Steynemolen dedit Johanni de Berlair suam partem mansionis dicte thof van Steynemolen cum orto et pommario sit in Leest apud locum dictum Steynemolen. (GM) 1414 : “...quart.terre perpetue se micultur. situm in Leest apud Steynenmolen et terram Godefridi filii qd. Sigeri de Steynenmolen.” (GM) 1418 : “...hered. et terram Eggherici de Steynenmolen partomi pascualem et partim nemosam continen. circ. III bonaria dicta in vulgari den Moirtere sitam in Leest in de biest juxta mansionem dictam thof ten Eynde inter Reyneri de Steynemolen et Willelmi Poirtere.” (GM) 1436 : “...in Leest te Steynenmolen opte beke...”(GM) 1451 : Godefridus en qd. Reynerus de Steynemolen hebben goederen op het Cleynaersland. (GM) 1475 : “Juffrouw Margriete wilen Jans dochter van Steynemolen heeft uit sake van wisselingen voir andere erven opgedragen tot behoef van meester Jan de Leeuw twee viertelen rogs erffelichen pachts die si hadde op een hoeve geh. Tgoedt te Steynemoelen binnen de prochie van Leest gelegen. In totaal 12 bunderen groot”. (GM) 1484 : Mechelse schepenakte onder de goederen nagelaten door Jan De Leeuw : “Een huys geheeten ’t berchhuys steynenmolen metten winhove, groeten ende cleynen bogaerden ende alle andere toebehoeren daer neven liggende, gelegen in prochie van Leest in totaal 12 bunderen groot.” (MS) 1556 : “...derfgenamen ende executeurs van wylen meester Louys Claerhaghe advocaet in den grooten raedt tot Mechelen in syn tijt hebben vercocht het Hoff van Steynenmolen, metten winnende landen bempden gronden...voor alsoo veele als die gelegen syn onder de prochie van Leest... Meester Jan van Walem heeft gecalengiert ende vernaerdert van bloetswegen tvoors Hof van Steynemolen.” (AM) 1605 : “Jan de Leeuw als man ende mombois van Jouffr. Anna Snellincx ende hare kinderen heeft verreyct een steynen huys met pachthove, stallinghe, bogaerd, land, bempde, gronde, etc. genaampt thoff van Steynemolen, groot omtrent 30 bunder onder de prochie van Leest toebehorende Jouffr. Ysabeau Manteau ende Peeter Lansloots haere sone.” (GM, 1605 f°23) 1607 : “...eene hoeve metten steynen huyse stallinghen bogaerden landen beemden bosschen gronden...thoff van Steynemolen genaempt uit geheel omtrent XLIX bunderen gel. bij die Vaert van Brussel zoo onder leest ende zoo onder Raemsdonk gelegen.” (AM) 1608 : Ridder Jean Vanderlaen, heer van Schriek en Grootlo was eigenaar. (DB-november 1977) 1676 : Coh. van Leest : Peeter VanHove tot Londerseel een bosch gel. Aen de bane van Capellen bij de Hove van mijnheer Steenhuyse groot omtrent 1 dachwant. “In 1723 zien we op de kaart van Jan Van Acoleyn dat het “pachthof met speelhuys en vijver en wallen” tot de eigendom behoort van de heer Van Reyneghem. Dit omwald buitengoed met pachthof lag echter niet op de plaats van de huidige boerderij, maar wel aan de overkant van de aardeweg die van de steenweg naar de Biest loopt. De akker echter waar de huidige boerderij werd gebouwd, heette in Acoleyns ‘ tijd (1723) reeds “Steynemeulevelt” en behoorde toe aan een zekere heer Swerts. In 1740 stond het ledig. Het werd “Op den nieuwen molen” of “Nova Mola” (1786) genoemd. Uit de “Visitationes decanales” (verslagen van de kerkvisites door de deken) blijkt dat in 1774 een private kapel bestond op het hof van Steinemolen. Tijdens de Franse overheersing was het in eigendom van Baron Norbert de Spanghen uit Brussel, men sprak toen van het “Chateau de Spanghen”. Zijn dochter huwde graaf Werner de Merode. De nieuwe boerderij Steynemolen kwam er in 1781. Ze staat afgebeeld op de figuratieve kaart uit 1785 met als bewoner Jan Frans KAUWENBERGH (Guilliam KEYENBERG) uit Hombeek die gehuwd was met Maria Anna VAN DEN HEUVEL uit “Baeyghem”. Het echtpaar kreeg er vijf kinderen : Jan Baptist (°1781), Maria Francisca (°1782), Corneel (°1785), Peeter (°1788) en Jan (°1791). Op de hoeve werkten vier knechten en twee meiden. Kort daarop verdwijnt deze familie uit de gemeente en vanaf 1814 wordt nieuw Steynemolen uitgebaat door het gezin Peeter Jan VERHOEVEN (°Capellen 1785) die gehuwd was met BAETENS Annemarie (°Leest 1788). Zij hadden 4 kinderen : Joanna Katarina (°1816), Michiel (°1818), Jan (°1820) en Maria Paulina (°1821). Die periode schoot van het oude complex Steynemolen aan de overzijde van de aardeweg nog enkel het kasteeltje over : “het speelgoed van den heere Spangen genaemt Steyne Molen”. In 1828 werden ook deze resten van het “Oude Steynemolen” afgebroken.