Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Victor Van Hoof.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
Het Arsenaal gebombardeerd
Vele malen was het ook alarm op de Leuvensesteenweg dit tot vreugde van de mannen van het Arsenaal, die liepen dan weg van hun werk tot op de vaart en dienden een tijd niet te werken. Wij bleven op ons werk. In het Arsenaal stond Duits afweergeschut en telkens er vliegtuigen overkwamen werd er vandaar op geschoten. Tot bij een bombardement het afweergeschut met toren en al naar beneden donderde. De Leuvensesteenweg werd zwaar geteisterd, vele doden en haast alle huizen getroffen.
De Wapenfabrieken van Herstal
In 1944, ik was pas enkele weken 18 geworden, kreeg ik van de Werbestelle de oproep om mij ’s woensdags te Mechelen in de Leopoldstraat aan te bieden. Ik werd er door een Duitse dokter gekeurd en de vrijdag daarop reeds diende ik mij aan te bieden in de FN fabrieken van Herstal bij Luik in die tijd "Deutse Waffen und Munitionsfabriken" genoemd. Inderhaast een valies gekocht, het was een rieten dat herinner ik mij nog, en die vrijdag vanuit station Mechelen afreis richting Luik. Een speciale trein met werkvolk, mannen en vrouwen, die in Duitsland tewerkgesteld waren. De trein stopte enkel te Leuven en dan te Luik, Guillemin statie. Met nog een zestal personen stapte ik uit en we werden al dadelijk gecontroleerd door Feldgendarmen. Nazicht papieren, bestemming Waffenfabriken ? Geen probleem, we mochten door. Dan met de tram naar Herstal en ons aanmelden in de fabriek. We werden onthaald door iemand die goed Nederlands sprak. Eten konden we in de fabriek, logies was er in een leegstaande school op een tiental minuten gaans, maar uit zijn verdere uitleg konden we opmaken dat we eerder in een gevangenis dan in een fabriek terechtgekomen waren. En of dit waar was. Controles overal en op alle momenten van de dag, meestal op de onverwachtste. Schutsels tussen de werkbanken. In de fabriek fabriceerde men wapens en munitie en dat was te merken. Bij het verlaten van de gebouwen werd men van boven tot onder afgetast en dienden we speciale apparatuur te passeren die ontworpen was om zelfs het allerkleinste vijsje te detecteren. Ik werd in een ploeg ingedeeld, kreeg een werkbank en een plan van een door mij te maken stuk, doch ik had geen vakschool gelopen en kon geen plan lezen. Mijn identiteitskaart gaf als beroep mecanieker aan en dat verwarden ze met paswerker. De eerste dag diende ik ook in het magazijn mijn persoonlijk gereedschap af te halen, een stel vijlen, een hamer en allerlei fijn meetgereedschap. Hier had ik al een eerste nare ervaring. Nietsvermoedend stapte ik de openstaande deur van het magazijn binnen, flater ! Ik had mij moeten wenden tot de balie ernaast. De Duitse magazijnier kwam brullend op me af en gaf me zo’n doodsschop dat ik metersver door de lucht gekatapulteerd werd. Gelukkig kreeg ik voor dat plan hulp van een Limburgse collega en zo kon ik mij wat bezig houden, maar mijn rendabiliteit lag de gehele periode die ik daar verbleef spectaculair laag. De dagen duurden daar oneindig lang en vaak trachtte ik naar het luchtalarm. Wanneer dit afging liet men vallen wat viel en vluchtte iedereen naar de schuilkelders tot einde alarm. Soms vijf zesmaal per dag. Daar werden wij met Duitse discipline ingedreven, opeengepakt als haringen, maar ik was wat blij enkele minuten van mijn plan weg te zijn. Bommen heb ik er nooit weten vallen. Het eten was op zijn Duits,’s middags soep met worst en soms al wat groenten in en meestal een beetje aardappelen met choucroute of ook zure witte koolsoep en zwart brood, maar steeds veel te weinig. Gelukkig had ik van thuis wat mee om aan te vullen, anders was het honger lijden. Na de werkuren waren we vrij en dan wandelden we wat door Herstal en omgeving of we namen de tram naar Luik. Na daar een tiental dagen te hebben “gewerkt” kreeg ik er genoeg van. In mijn logement prepareerde ik een speciale sigaret : een weinig tabak en veel zout. Toen ik die de volgende morgen opstak en een paar maal inhaleerde, werd ik draaierig en viel flauw. Men bracht mij naar de infirmerie en daar schreef de Duitse arts me acht dagen rust voor. Ik was in de hoogste hemel, vlug naar het logement, alles inpakken en wegwezen met de vaste overtuiging nooit meer terug te komen. Tegen niemand iets gezegd van mijn voornemen, want wie kon je vertrouwen ? Met de tram naar het station, de onvermijdelijke controle, alles uitladen voor de feldgendarmerie, grondige fouillering en de trein op naar Brussel. Op die trein idem dito, reiskoffier uitladen, aftasten... Toen de trein Leuven naderde werd de stad geteisterd door een hevig bombardement. Ik ben het station uitgevlucht en heb de tram genomen over Brussel, richting Mechelen. Tussen Leuven en Brussel, in volle veld, werd de tram tot staan gebracht door Gestapo en Feldgendarmen voor een nieuwe controle. Zelfde stramien : afgetast worden en valies uitladen. Enkele passagiers werden apart genomen en moesten onder strenge bewaking achterblijven. Vanuit Brussel per trein tot voorbij het station van Vilvoorde, dat ook gebombardeerd was, trein op naar Mechelen en van daar te voet naar Leest. Niet slecht voor een zieke. Thuis gekomen heb ik intens genoten van mijn acht dagen en toen die om waren kreeg ik een dreigbrief van Luik dat ik terug moest komen werken. Een inschikkelijke Duitse dokter in de Stassartstraat te Mechelen gaf me nog acht dagen bij, toen ik klaagde over steeds terugkerende draaienissen, maar geen haar op mijn hoofd had ook maar enige intentie om terug te keren.
Ondergedoken
Toen ben ik ondergedoken. Landbouwer Henri Van Den Heuvel uit de Hertstraat, de latere schepene van de “Blekken”, stak zijn nek uit en bood me onderdak. Op zijn hooizolder richtte ik mijn logement in, in het hooi had ik een gang gemaakt om er in geval van nood diep in weg te kruipen. Hier heb ik vertoefd tot en met de bevrijding op 3 september 1944. Mijn moeder bezorgde mij eten en soms ook moeder Van den Heuvel. Tijdens de dag sleet ik de tijd met boeken lezen en ’s nachts wandelde ik het Hertsveld op of ging al eens slapen bij mijn vriend Jan Baetens, waar ik zonder het medeweten van zijn ouders langs een zoldervenstertje binnensloop of ook op de hooizolder van de familie Verbruggen in de Tiendeschuurstraat. Doch voor het licht werd moest ik terug zijn op mijn hooizolder. Avontuurlijk was dat wel maar ook vaak angstaanjagend en ik was steeds op mijn hoede. Elke auto die men hoorde kon van de Gestapo zijn, elke vreemde persoon werd gewantrouwd. Na enkele weken sloeg de verveling toe en nam ik meer en meer risico’s. Overdag liep ik soms de velden en het Zuurbos in en durfde ik al eens naar huis te gaan. Daar groef ik van in het ovenhuis een onderaardse gang die uitliep achter de haag van onze tuin en uitkwam in de aanpalende gracht. Vele malen heb ik die vluchtweg ingeoefend, gelukkig heb ik hem nooit hoeven gebruiken. Nadien heb ik pas beseft hoeveel risico en gevaar Henri Van den Heuvel gelopen heeft door mij onderdak te bezorgen. Ik ben hem er altijd zeer dankbaar voor gebleven. Intussen kropen de dagen voorbij en de geallieerden naderden. Ik sliep nog steeds op mijn hooizolder en sporadisch bij Jan Baetens. Daar was ik toen ik op een nacht begin september op de Juniorslaan in de richting Leest-dorp een tamelijk grote groep Duitsers met door paarden getrokken wagens zag voorbijtrekken. Heel stil en zonder orde trokken ze af. De dag nadien, op een zondag, ik keek toe vanuit het Zuurbos, zag ik zenuwachtige Duitsers in de “Heilige Hoek”, ze waren bezig paarden op te eisen voor hun terugtocht. ’s Anderendaags ’s morgens was het zover ! Onbeschrijfelijke vreugde ! De Engelsen waren er. De Blaasveldstraat stak vol met oprukkende Engelse soldaten, camions vol met lachende, sigaretten en chocola uitdelende soldaten. Men kan zich voorstellen welke opluchting de bevrijding bracht en hoe geestdriftig we onze bevrijders hebben onthaald. Schrik, honger en alle miserie waren vergeten.
Vervolgt met “Het fort van Breendonk”.
Foto’s :
-De “Waffenfabrieken” van Herstal.
-Jan Baetens schiet raak, de 16-jarige Vic kijkt aandachtig toe.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Victor Van Hoof - Het Hongerjaar 1941.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
Het Hongerjaar 1941
Het jaar 1940 liep min of meer normaal ten einde, maar 1941 zou een nog nooit meegemaakt hongerjaar worden. De Blaasveldstraat zag zwart van het volk. Mensen van Blaasveld en Willebroek liepen huis in en huis uit, bedelend om voedsel. De boeren verkochten enkel aan degenen die konden betalen en dan meestal ’s nachts want de buren mochten dit niet zien. De smokkelaars deden gouden zaken : 40 fr voor een kilo tarwe, 35 fr voor een slecht roggebrood. Het rantsoenbrood zelf was ook zeer slecht, de deeg plakte aan het broodmes en het rantsoen bedroeg 225 gram. Ook vlees, vetten, suiker en bijna alles was gerantsoeneerd. Vele stadsmensen stierven letterlijk van honger, terwijl de meeste boeren en smokkelaars zich verrijkten. Ook degenen die de kant van de Duitsers hadden gekozen kregen dubbel rantsoen en hadden niets te kort.
Ik verplaatste me nog dagelijks per fiets naar de Leuvensesteenweg maar dat werd steeds problematischer omdat ook fietsbanden op rantsoen waren, evenals schoeisel. Om aan een fietsband te geraken moest je een bewijs hebben dat je minstens 5 km van je werk woonde, anders kreeg je geen bon. Als je er al een bezat, had je veel geluk nodig om er twee keer mee naar Mechelen te kunnen rijden want die erzatsrubber barste en sprong in stukken. Bijna dagelijks moest ik aan mijn banden werken. Soms reed ik met twee buitenbanden over elkaar. Mijn meest efficiënt experiment : van de binnenband van een auto een fiets buitenband fabriceren. Dat resulteerde in enkele maanden probleemloos rijden, maar door de toenemende schaarste kwam ook daar een einde aan en einde 1942 nam ik de trein voor mijn verplaatsingen. Wij zelf konden bij onze buren, boeren, niets kopen, omdat ze de hoogste prijs niet durfden vragen, ze verkochten veel liever aan de smokkelaars. Die kwamen hun waar tijdens de nacht ophalen. Ik ben vele malen na mijn werk per fiets naar Londerzeel gereden om een slecht roggebrood van 35 fr dat ik daar bij een smokkelbakker kon kopen. Onderweg moest men op zijn hoede zijn voor controle van Belgische gendarmen en controleurs van de ravitaillering, want meermaals is het gebeurd dat dit werd afgepakt. Ook ben ik ooit eens met mijn vader naar Stekene-Koewacht, ook per fiets, gereden. Naar we hadden vernomen was de tarwe en het koren daar goedkoop omwille van de smokkel met Holland. We kochten daar 20 kg tarwe. Elk 10 kg op onze fiets, ook sacharine hadden we daar gekocht, en hiermee naar huis. Overal op onze hoede voor controle maar we zijn er toch heelhuids mee thuis geraakt. Zo gingen de dagen voorbij vol kopzorgen over eten en hoe er aangeraakt.
De Schele Duitser.
In juni 1943 werd er in de Tiendeschuurstraat aan de hoeve Scheers, een Engelse Halifax-bommenwerper neergeschoten. Al de inzittenden werden hierbij gedood. Het vliegtuig, een viermotor, lag in stukken uiteengespat. De stuurkabine lag tussen de hoeve Scheers en de woning van Em. Geets, een eind in het veld. Zoals zovele souvenirjagers ging ook ik om wat vijsjes en onderdelen. Terwijl ik op handen en voeten in die kabine bezig was wat los te prutsen werd ik toegebruld in het Duits. Ik moest de kabine verlaten met mijn handen boven het hoofd en mij als laatste man in de rij zetten bij andere souvenirzoekers. Die Duitser, ik zal zijn kop nooit vergeten, hij zag opvallend scheel, begon iedereen af te tasten en bij elk voorwerp dat hij uit de mensen hun zakken haalde, kregen die een ferme stamp of slag in hun gezicht. Ik dacht al aan mijn volle zakken en hoeveel slaag ik wel zou krijgen, doch terwijl hij bezig was slaagde ik erin om de meeste voorwerpen ongezien uit mijn zakken te halen en op de grond te laten vallen. Toen het mijn beurt was had ik nog slechts enkele kleine stukjes in mijn zakken en ik kwam er vanaf met een slag in mijn gezicht. Doch toen ik wegging werd ik als laatste brutaal teruggeroepen en moest al de voorwerpen die hij uit de zakken gehaald had oprapen en terug in het vliegtuig gooien. Nadat dit gedaan was kreeg ik zo’n slag in mijn rug van de kolf van zijn geweer dat ik minutenlang zonder adem zat. Ik heb die schele eens goed bekeken en zijn gezicht in mijn geheugen geprent maar ik heb hem later noch in Duitsland, noch in enig krijgsgevangenkamp aangetroffen.
De VLIEGTUIGCRASH aan de Kronigerhoeve.
In de nacht van 23 juni 1943 werd de Halifax JD259 bommenwerper, die terugkeerde van een bombardement op Mülheim, door de Messerschmitt van Oblt Wilhelm Telge om 02u30 op 5 km ten westen van Mechelen aangevallen. Sommigen zagen nog het rokend vliegtuig dat in de lucht ontplofte en neerstortte tussen de Kapelseweg en de Tiendeschuurstraat, kort bij de hoeve Scheers (de Kronigerhoeve) op de grens van Hombeek en Leest. Verspreid over de velden en akkers lagen de brokstukken van de kolos -een vliegend fort- maar ook de lichamen, jong, half verkoold, dood. Balans : 7 slachtoffers. Het neergeschoten vliegtuig betrof de Halifax JD259 van het 158ste eskadron en het was ingezet op Mülheim aan de Ruhr. Volgens gegevens van de RAF was het de avond van 22 juni 1943 vertrokken om 23.09 uur van de basis Lisset (Yorkshire, Engeland) met zeven jonge bemanningsleden : zes Engelsen van de RAF en één Australiër van de RAAF. De slachtoffers : -Flight Sergeant Leonard Ernest Cavanagh (kapitein-piloot), 20 jaar, RAAF 415377. -Sergeant Robert James Sage (boordwerktuigkundige), 21 jaar, RAF. -Sergeant Thomas Ridley Forster (navigator), 21 jaar, RAF. -Flying Officer Daniel Valentine Elliott (bommenrichter), RAF. -Sergeant Walter Richard Green (radio-operator en schutter), 22 jaar, RAF. -Pilot Officer Ronald Albert Charles Maund (schutter midden), RAF. Zijn lichaam werd pas weken later gevonden. -Flight Sergeant Oliver William Todd (schutter achter), 22 jaar, RCAF. Niemand van de jonge bemanning overleefde. De lichamen werden gekist en op een Duitse legerwagen geplaatst. Een aalmoezenier las nog de gebeden. Dan werden ze afgevoerd. De ganse crew van deze Halifax rust nu op het kerkhof Schoonselhof bij Antwerpen.
De Duitse piloot Wilhelm Telge die de bommenwerper had neergehaald was in het Duitse Braunschweig geboren op 11 maart 1918. Lang zou hij niet van zijn overwinning genieten want in de vroege ochtend van 1 september 1943 ramde zijn Messerschmitt boven Berlijn een Stirling bommenwerper waardoor zijn rechtervleugel afscheurde. Beide vliegtuigen stortten neer en deze 14de overwinning ging ten koste van zijn leven. Zijn lichaam werd teruggevonden in het wrak. Hij werd begraven in het “gemeindefriedhof” van Badeleben Duitsland.
Het volledige verhaal van deze crash is terug te vinden in deze kronieken.
Ontspanning.
Vermaak bestond in hoofdzaak op zondag naar de cinema, soms tweemaal, van 5 tot 8 naar de ene en van 8 tot 10u30 naar een andere en altijd te Willebroek. Wat later kwamen dan de bals op en mocht er terug bal gegeven worden. Bier was nog slechter dan het huidige tafelbier, gekleurd water, doch in de meeste café’s konden de klanten bier krijgen van onder den toog... Dat was iets beter, was zogezegd smokkelbier, doch zijn geld niet waard. De bals floreerden, alle zondagen volle bak. Wij gingen te voet naar Leest (dorp) en naar Blaasveld, meestal in groep en wegens de totale verduistering was dit zeer plezant. Op de bals werd er soms ook controle gedaan door de Gestapo, alle uitgangen werden afgezet en één voor één naar buiten. Identiteitscontrole. Degene die niet in regel was, of die op hun lijsten voorkwam, werd apart gezet, streng bewaakt en meegenomen.
Vervolgt met “Het arsenaal gebombardeerd”.
Foto’s :
-Links Victor in 1943. Om toen te kunnen fietsen moest je creatief zijn. Rechts zijn onafscheidelijke vriend Jan Baetens van de Juniorslaan.
-Op Pinkstermaandag 20 mei 2013 werd in het Aland te Leest om 11u50 het monument onthuld voor de gevallen bemanning van de Halifax JD259.
-De Australische kapitein-piloot Leonard Cavanagh.
- De Duitse piloot Wilhelm Telge die de Halifax neerhaalde.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Victor Van Hoof - "De Vlucht".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
De Vlucht
Die woensdagmorgen vertrokken we, te voet naast onze zwaar beladen fietsen, want tante Melle kon geen fiets rijden. Op de Juniorslaan gekomen sloten we aan bij de massa, een nooit geziene aaneengesloten mensenzee met alle mogelijke vervoermiddelen, te voet, per fiets, stootkar, kruiwagen, wagens getrokken door paarden, allen zwaar beladen...richting Tisselt. Voor ons uit stapte een soldaat met een geit aan een ketting. We volgden de mensenzee in de richting Kapelle op/den Bos. Daar zagen we de eerste sporen van de bombardementen : kapotte huizen. Aan de brug stonden zeer nerveuze Belgische soldaten, we begrepen snel waarom, want toen we even voorbij de kerk waren hoorden we achter ons een harde knal. Ze hadden de brug in de lucht laten vliegen. Ik heb me nadien steeds blijven afvragen hoe men daar in hemelsnaam in geslaagd was, met die immense onafzienbare rij vluchtelingen. We vervolgden onze weg langs Ramsdonk, Londerzeel. In Steenhuffel moesten we schuilen, we werden overvlogen door Duitse vliegtuigen die door Belgisch afweergeschut werden bestookt. We schuilden in de hangar van een plaatselijke brouwerij en hoorden de stukken schrapnels op het dak inslaan. Angstaanjagend ! Gelukkig werd daar niemand gekwetst.
Langs binnenwegen ging het dan richting Merchtem Heikant. Het was ondertussen avond geworden en we moesten uitzien naar een slaapgelegenheid. De meeste huizen, door hun oorspronkelijke bewoners verlaten, staken reeds boordevol. Tot we op een boerderij kwamen, hier mochten we in de stal achter de koeien op stro slapen. Dat vonden we nog plezierig ook, ik heb er voortreffelijk geslapen. De oudere mensen begonnen intussen na te denken en zagen de miserie en de risico’s van de vlucht in. ’s Anderendaags rond negen uur, toen we aanstalten maakten om verder te trekken, werden we plots verrast door een vijftal Duitsers te paard met hun geweer in de aanslag en op ons gericht. Een gebrul in het Duits : we moesten gaan staan met onze handen in de lucht. Ze vroegen of er geen Belgische soldaten bij ons waren. Na een ontkennend antwoord lieten die ons verder met rust en reden weg. Dat we geschrokken waren hoeft niet gezegd, enkele minuten voordien waren daar nog twee Belgische soldaten per motorfiets met side-car aangekomen en naar ik later vernam, hadden die zich bij de boer omgekleed, hun militaire kledingsstukken omgeruild voor burgerkleren, en zich tussen ons vluchtelingen gemengd. Daar het geen nut had om nog verder te vluchten, besloten we huiswaarts te keren. Langs een binnenweg terug naar Londerzeel Daar werden we plots brutaal aangesproken door een Belgisch officier. Mijn vader en nonkel Fons moesten zich identificeren. Toen hij zag dat wij vluchtelingen waren, vroeg hij waar de Duitsers zich bevonden. Toen we vertelden dat die reeds lang voorbij waren, trok hij zich terug in een korenveld. Daar zaten nog vele soldaten verborgen. Naderhand vernamen we dat die allen werden krijgsgevangen genomen.
In Ramsdonk lagen in de living van een woning waarvan de deur openstond, vele gekwetste Belgische soldaten, ze waren verzorgd door Duitse verplegers. Op de straat nabij de kerk lagen de lichamen van een zevental dode soldaten in alle mogelijke houdingen. Van de pastoor, een ex-onderpastoor van Leest, (Noot : Hendrik Pingnet) vernamen we dat deze soldaten in dronken toestand op de Duitsers hadden geschoten.
In Kapelle o/d Bos moesten we, omwille van de opgeblazen brug, via het sas de vaart oversteken. Om hun paarden en kanonnen over de vaart te leiden hadden de Duitsers een primitieve brug van bomen en balken gecontrueerd. Het was geen makkie onze zwaar bepakte fietsen daarover te krijgen, hierbij werden we bereidwillig geholpen door Duitse soldaten. In de namiddag kwamen we thuis, alles was gelukkig nog zoals bij ons vertrek.
Generaal Paulus.
We waren nog niet lang thuis toen er Duitsers passeerden. In dichte rijen, te voet en met paarden trokken ze richting Blaasveld. ’s Avonds hield er een gans regiment ruiterij halt op de weide van Leemans tegenover ons café. Duitsers, met paarden, wagens, kanonnen, gans de straat vol, overal waar men zag, Duitsers! Ze trokken tenten op, maakten hun paarden vast aan de draadomheining, zetten wachtposten uit. Ik meen dat wij een van de eersten terug thuis waren. De Duitsers liepen bij ons in en uit, deden of het allemaal van hun was. De radio werd aangezet, dat was toevallig een “Telefunken” en dat viel duidelijk in hun smaak. Op de Leuvense stoof maakten ze wijn warm en maar drinken en dansen. Dat deden ze onder elkaar en velen raakten bedronken. Plots werd alles muisstil. Er waren twee Feldgendarmen binnengevallen. Ze begonnen meteen alles te doorzoeken. Ons moeder moest mee naar boven, ik wou ze volgen maar één van die Duitsers zette zijn voet op mijn borst en duwde mij naar beneden. De mannen met de metalen keten en plaat om hun hals hadden ook het plezier van de andere Duitsers vergald want die dropen stil één na één af. Boven hebben die feldgendarmen alles overhoop gehaald, vermoedelijk op zoek naar Belgische soldaten of wapens. Er werd echter niets gevonden en ze lieten ons verder met rust.
’s Anderendaags ging ik de straat op en keek mijn ogen uit naar dit machtige leger. Op de weide van Stanne Gobien was het grote vergadering van hoge officieren, herkenbaar aan de rode strepen op hun rijbroek en kepi. In één van deze officieren, een grote magere man, meen ik stellig de latere beroemde generaal Paulus te hebben herkend. Doch lang mocht ik daar niet slenteren, want door een wachtpost werd ik toegesnauwd dat ik moest verder gaan. In de voormiddag vertrokken ze richting Blaasveld. Gans de straat en de wei van Leemans lag vol met lege wijnflessen, duizenden, oorlogsbuit, allemaal gestolen uit leegstaande huizen.
De daaropvolgende dagen en weken heerste er een enorme drukte in onze straat : oprukkende Duitsers, terugkerende vluchtelingen, afgevoerde Belgische krijgsgevangenen. Stilaan hernam het leven zijn gewone gang, de meeste mensen waren terug thuis, enkele bleven weg, sommigen in krijgsgevangenschap. Ons café was terug open en we deden goede zaken aan die vluchtelingen. Ik moest bijna dagelijks met een triporteur met twee honden voor, naar Mechelen, naar brouwerij Lamot om bier en ijs aan te halen.
Dan ben ik terug beginnen werken op mijn oude post. Mijn baas was ook teruggekeerd en al het materiaal dat we hadden verstopt lag nog op zijn plaats. Doch aan auto’s was weinig werk, slechts enkele kregen een vergunning om te rijden, er werden nog allerlei beperkingen ingevoerd en er kwam een strenge rantsoenering. Een gouden tijd voor smokkelaars brak aan. Enkel voertuigen die dienden voor bevoorrading kregen benzine. Daarom werkten wij veel aan de vernieuwing en vergroting van de garage. Onze baas had een toekomstvisie, maar al wat wij opbouwden zou in 1943 en 44 worden platgebombardeerd, ditmaal door de Engelsen. Toen de benzine nog schaarser werd, specialiseerde mijn baas zich in het plaatsen van gazogénes, dit waren kolenketels die gestookt werden om gas op te wekken, als surrogaat voor benzine. Doch weinigen haalden een bevredigend resultaat. Men moest ’s morgens minstens een half uur uittrekken vooraleer men kon vertrekken : het vuur aansteken, dan trachten om met benzine te starten en wanneer men gas had, overschakelen op kolen. Na enkele ritten waren de leidingen binnenin aangekoold en dienden gereinigd te worden. Uiteindelijk werden de ketels in de meeste gevallen gebruikt om er allerlei smokkelwaar in te vervoeren. Dat was soms vlees maar veelal tarwe waarmee vnl. Waalse groentenhandelaars de garage kwamen ingereden. Ze losten hun waar en vertrokken op hun beurt met benzine. Vele Belgische vervoerders die voor de Duitsers o.a. op de vliegvelden reden, kwamen in de garage een deel van hun benzine verkopen of ruilen voor tarwe of andere schaarse producten. Dat was poort toe, benzine lossen en vertrekken met een lading tarwe. Onze baas heeft vele malen Breendonk geriskeerd en wij die van die handel op de hoogte waren, moesten zwijgen als een graf..
Vervolgt met “Het hongerjaar 1941”.
Foto’s : -De vlucht tijdens W.O.-II. -De vernielde brug van Kapelle-op-den-Bos in mei 1940. -Generaal Friedrich Paulus.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Victor Van Hoof.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Victor VAN HOOF, de laatste garde van Leest.
Vic was op 1 januari 1926 te Leest geboren als zoon van Jan Edward en Florentina “Tien” De Schoenmaeker. Het gezin woonde in de Blaasveldstraat waar vader Jan Edward zijn job van arbeider in de Kapelse Eternit fabriek cumuleerde met wat boeren en het uitbaten van een herberg.
Na de Leestse gemeenteschool liep Vic school te Mechelen in de “Oefenschool onder den toren”, om er onderwijzer te worden. Zover kwam het niet. Op 14-jarige leeftijd hield hij het voor bekeken en ging werken in garage De Baere aan de Leuvensesteenweg te Mechelen, later door de familie Zwaan omgevormd tot Hanswijk-Renault garage. Enkele weken nadien brak de oorlog uit. Vic maakte de vlucht mee en de chaos en de honger. Op zijn 18de werd hij verplicht tewerkgesteld in de wapenfababrieken van Herstal alwaar hij deserteerde. Hij dook onder en werd in 1944 oorlogsvrijwilliger.
Al deze herinneringen, door hem in 1984 zeer gedetailleerd neergeschreven en doorverteld, komen hierna aan de beurt. Victor Van Hoof was gehuwd met Maria “Leonore” Mees uit Blaasveld die hem drie kinderen schonk : Marcel, Yvonne en Rudi. Hij overleed te Leest in zijn slaap op 26 november 1998.
De Eerste Dagen
10 mei 1940. Ik was haast veertien en een half jaar oud en werkte enkele weken bij De Baere, op de Leuvensesteenweg te Mechelen, de garage die later door de familie Zwaan werd overgenomen en omgevormd tot de Hanswijk – Renault garage. Naar goede gewoonte zou ik om 8 uur beginnen. De dag voordien had mijn moeder me gevraagd om de ijzeren poort, naast ons huis in de Blaasveldstraat, te schilderen. Ik stond omstreeks 05u30 op met de intentie dit te doen en vatte de schilderwerken aan. Terwijl ik hier mee bezig was hoorde ik in de verte doffe knallen, herhaalde malen, tamelijk zwaar zoals kanongebulder. Wat later zag ik een groot, mij totaal vreemd vliegtuig, laagvliegend uit de richting Tisselt, voorbij de woning Diddens, richting Mechelen vliegen. Op de staart bemerkte ik duidelijk een groot hakenkruis. Ik snelde ons huis binnen, zette de radio aan en toen vernamen we dat de Duitsers ons land waren binnengevallen en tijdens de vroege morgen vele steden hadden gebombardeerd. Ik heb mijn poortje verder afgeschilderd en ben op mijn gewoon uur naar Mechelen gefietst. Onderweg stonden de mensen in groepjes bijeen, militaire voertuigen reden af en aan. Op de Leuvensesteenweg was het een nog nooit geziene drukte, nerveuze militairen, sommigen verplaatsten zich in de richting Leuven, burgers troepten samen. Van werken in de garage kwam niet veel in huis, wel werd er opvallend veel benzine verkocht. Van een groentenhandelaar vanuit de streek van Diest, vernam ik dat in de vroege morgen het vliegveld van Schaffen fel was gebombardeerd en dat er vele doden waren gevallen. De meest alarmerende en onzinnige geruchten deden de ronde, parachutisten waren overal opgemerkt. De Duitsers waren doorgebroken, dan waren ze weer teruggeslagen, overal waren reeds spionnen opgepakt. De eerste vluchtelingen, afkomstig uit de grensstreek en de streek rond het Albertkanaal, kwamen in de namiddag reeds per auto aangereden en smeekten om benzine die er bijna niet meer was. Ze hadden verschrikkelijke verhalen bij, over hevige beschietingen en gevechten, bombardementen, spionnen en parachutisten. De paniekstemming onder de bevolking ging crescendo. In de fabrieken Rateau, even voorbij de garage was een noodhospitaal opgericht. Tijdens mijn middagpauze ben ik tot daar gegaan en zag er een rodekruistrein toekomen. Vele gekwetste soldaten, sommigen hevig bloedend, werden op draagberries bij Rateau binnengedragen. Gans de dag had ik mijn handen vol met benzine tanken, voornamelijk aan militairen en vluchtelingen. ’s Avonds was de put leeg. Toen ik om vijf uur huiswaarts keerde, kwam er vanuit Battel, aan het kruispunt met de Koningin Astridlaan een gans regiment Franse soldaten Mechelen binnengewandeld. De Fransen werden door de bevolking op luid gejuich onthaald, mensen liepen er naartoe met flessen en glazen bier, ze werden omhelsd. Hartverwarmende taferelen speelden zich af. Vol bewondering onthaalden we deze prachtig uitgeruste en fier stappende helpers van ons vaderland : zij zouden met de Duitsers wel korte metten maken, de moed zat er weer in. Thuis gekomen werd er over niets anders gesproken dan over bombardementen, spionnen, parachutisten... Elke vreemdeling was een potentiële spion. ’s Avonds rond 7 uur zagen we vanuit de Blaasveldstraat een groep Duitse vliegtuigen boven Kapelle o/d Bos hangen. We hoorden afweergeschut en zagen een Duits toestel naar beneden storten. De piloot zagen we aan zijn parachute hangen en traag naar beneden komen. Het afweergeschut was afkomstig van een Engelse boot die in het sas lag. We hoorden dat de brug gebombardeerd was. Hierbij werden verschillende burgers, die naar gewoonte een praatje maakten aan de brug, gedood. (Noot : achttien mensen kwamen daarbij om.) Er was ook veel schade aan woningen. Bommen waren gevallen tot in de Kapellebaan te Leest, hierbij werd het huis van Jan Van Riet erg beschadigd. Die eerste avond van de Duitse inval waren we van de radio niet weg te slaan. Soldaten werden opgeroepen en namen met een bang hart afscheid van hun familie. De volgende dag reed ik gewoon naar mijn werk. Tijdens de nacht waren er brandbommen afgeworpen op Mechelen. In de O.L. Vrouwstraat waren een paar huizen uitgebrand. Ik zag de eerste Mechelaars van de Leuvensesteenweg op de vlucht vertrekken. Mijn baas, mijnheer De Baere, diende twee vrachtwagens in te leveren voor het leger en raakte twee van zijn gasten kwijt omdat ze werden opgeroepen. Ik ben nog enkele dagen gaan werken. Dat werk bestond voornamelijk uit het wegbergen van olie en het leeghalen van het magazijn. De olie werd verborgen onder de grond en de stukken van het magazijn werden in de smeerput gestopt. Deze werd met balken en ijzeren platen afgedekt en daarop werd een laag beton gegoten. Hard en sterk, dat zou ik later ondervinden toen ik het moest openkappen. Niettegenstaande er in de garage vele vluchtelingen, soldaten en later ook Duitsers hadden verbleven, was er niets verdwenen. Na dit alles vertrok mijn baas Mijnheer De Baere, samen met zijn vrouw en schoonmoeder, met hun auto, op de vlucht, naar Frankrijk. Bij ons thuis waren vluchtelingen uit Mechelen gekomen, inwoners van de Battelsesteenweg en ook verschillende familieleden woonachtig in de buurt van de brug van Heffen, die terecht vreesden voor bombardementen. Ook zij vertelden op hun beurt de meest paniekerige verhalen zodat mijn ouders besloten om ook te vluchten. Waarheen dat zouden we wel zien, als we de oprukkende Duitsers maar konden ontlopen.
Vervolgt met “De Vlucht”.
Foto’s : -De laatste veldwachter van het autonome Leest : Vic Van Hoof. -De ouderlijke woonst in de Blaasveldstraat in 1978. Tijdens de oorlog ook café “In den Nieuwen Buiten”. -Rechts de 14-jarige Victor naast enkele Leestse vrienden.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Stanne Van den Broeck.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Constant “Stanne” VAN DEN BROECK.
De populaire eeuweling Constant Van den Broeck was te Leest geboren op 25 september 1880 als zoon van Karel Van den Broeck (°Leest 28/8/1852, +Leest 10/3/1944) en Rosalie Campion (°Leest 31/1/1852, +Leest 25/7/1923) die een klein boerderijtje bezaten in de Koeistraat (de latere Elleboogstraat).
Stanne was gehuwd met Amelia Vleminckx (°Leest 8/12/1884, +28/10/1966) die hem vier kinderen schonk : -Bertha, geboren op 24 april 1909, huwde met Victor Verbist. -Louis, geboren op 19 april 1910, gehuwd met Maria Rottiers. -Maria, geboren op 24 juni 1912, gehuwd met Jan De Smedt. -Victor, geboren op 13 augustus 1919, gehuwd met Elizabet Moyersom.
Stanne was tijdens de Eerste Wereldoorlog actief als “travailleur”, zowat overal aan de IJzer maar meestal buiten het geschut van de vijand. Twee dagen minder dan vier en een half jaar is hij toen van huis weggeweest.
Stanne gegijzeld in 1940.
In mei 1940 was het bijna gedaan met Stanne. Dronken Duitsers kwamen over de Kouter van Hombeek naar Leest en onder het mom van “burgers hebben op ons geschoten” namen ze, onderwijl in de lucht schietend, gijzelaars.
“Nieuwsgierig ging ik kijken wat er gebeurde en werd met nog eenenvijftig anderen opgepakt en in de school tegen de muur gezet. Ook aan Hanneke de Zaeger en Fons van Fillekes die op ’t land aan ’t werk waren riepen de Duitsers : ‘Mitkommen !’ Pastoor Beukelaers, Frans Piessens, Fons Verbruggen, Staf Vloebergh, de Jacques, Emanuel en Henri Van de Vondel, Fons Polspoel, Victor van Kolettes, Francois, De Blokmaker, Staf Pottoms, meester De Leers en nog anderen. Een Duits officier vroeg : ‘Waar is de Knip ?’ Staf van de metser en ik wisten dat. Omdat we met de duiven speelden wisten we de Knip, dat nu Juniorslaan heet. We moesten meegaan met twee soldaten die het geweer in de aanslag hielden. De Duitsers zochten een wei voor hun 120 paarden. Eerst gingen we naar de wijk de Knip waar de houten molen gestaan had. Die wei was te klein. Ze wisten dat bij Pier Prins (Noot : de Rendelbeekhoeve op de Kleine Heide) een grote wei was en die was vlug goedgekeurd. Ondertussen moesten al de gijzelaars tegen de muur staan tot wij terug waren. De Duitsers moesten nog stro hebben om 120 man slapen te leggen. Bij Van Praet kregen we twee botten en in ’t Seel was stro genoeg. Stan van Busschot kwam daar juist ook met een kar stro aangereden. Alles werd op de kar gereden en toen mochten we naar huis. De anderen zijn tot ’s anderendaags gegijzeld gebleven op gevaar van gefussilieerd te worden. Pastoor Beukelaers die vooraan stond zei nog tegen Victor van Kolettes : ‘Komde gij ma voor mij staan Vic.’ Maar Victor zei : ‘Als het tegen ga, zijn we allemaal doët meneer pastoer.’ En hij bleef staan. We woonden in dien tijd al in de Scheerstraat. De Duitsers hadden in mennen hof touwen gespannen van de ene perelaar naar de andere en daaraan hun paarden vastgebonden. We bleven voor alle veiligheid maar binnen.” (Speciale editie van “De Band” september 1980)
Constant “Stanne” Van den Broeck overleed te Leest op 20 februari 1984 in de leeftijd van 103 jaar en 5 maand.
Vervolgt met de oorlogsherinneringen van Veldwachter Victor Van Hoof.
Foto’s : -Stanne in de oorlog van 1914-18. -In 1980 trok er een memorabele stoet door Leest met een reconstructie van het leven van de eeuweling en met twee fragmenten van zijn gevangenneming in mei 1940. -Het feestvarken, naast zijn dochter Marieke, kreeg een ereronde. -Stanne als honderdendriejarige.
Nog geen uur ndat hij was weggereden kwam onze auto weer de dorpsplaats op. Achter op die open kamion zaten allemaal mensen gehurkt en met de armen in de hoogte. Eens dat de wagen gestopt was liepen er allemaal zwaar bewapende mannen omheen en leidden hun prooi het gemeentehuis binnen. Het dorp stond vol kijkers. Geen gehuil of gejoel was te horen. Iedereen keek nieuwsgierig toe wat er verder zou gebeuren. Plots hoorde ik iemand uit de menigte de opmerking maken dat het bijna allemaal mannen waren welke voor de oorlog reclame maakten voor : “Breek het geweer”. Ze raadden de soldaten in die tijd aan hun wapens weg te gooien en te deserteren en nu liepen diezelfde mannen daar met zulke moordtuigen. “Gevaarlijk als zulke mannen met schietstokken gaan spelen”, was het besluit van de spreker. Plots werd hij echter heel bleek toen hij in de holte van de voorkant van de verroeste loop van die oude trommelrevolver keek. “Zwijgen gij”, hoorde hij zeggen. “Allemaal zwarterikken die kattekoppen, we zullen ze wel vinden”. Veiligheidshalve is de man die het gewaagd had zijn mening te zeggen maar naar huis getrokken. Een beetje verder kreeg een vrouw een browning onder de neus omdat ze had durven beweren van iemand die erbij was, dat ze bij hem thuis de hele oorlog ook zwart geweest waren. Die ongelukjes waren vlug voorbij en vergeten want al spoedig vertrok het convooi opnieuw om een tweede lading op te halen. Lang hoefden we niet te wachten om te zien dat ook die mensen veilig en wel op het gemeentehuis waren aangeland. Onder het volk waren er die het jammer vonden dat het er bij ons maar pover aan toeging op zulke manier. Ze hadden het op andere gemeenten ook gezien, daar kregen die collaborateurs tenminste slagen en hier werden ze binnengebracht, precies of het nog mensen waren. De mensen die gedacht hadden nu vrij te zijn, kwamen van een kale reis thuis. Stond de avondklok onder de bezetting op tien uur, nu moest iedereen binnen om zeven klokslag. De mensen die hun raamsverduistering al hadden afgebroken konden nu in het donker zitten want er zouden strenge sancties genomen worden bij het overtreden van die wetten, aldus de plaatselijke Kommandant. Nadat de gevangenen waren afgevoerd naar Mechelen werden ze opgesloten in het “prison” en in de kazerne omdat de gevangenis veel te klein was voor zo een hoop mensen. Dat bleek echter niet waar te zijn want in de loop van de namiddag kwam er iemand over het dorp gestapt die ze waarschijnlijk vergeten hadden. De man trok in de richting van Mechelen. Iedereen die hem zag keek verbaasd op. Vlug werden de mannen op het gemeentehuis verwittigd. Al huilend en tierend trokken ze op hem af want die man kon gewapend zijn. Ze volgden hem tot aan Verbergt, daar zagen ze grote broer op wacht staan aan de brug. Die had hem wel tegengehouden, dachten ze, maar die liet hem gaan. Al vloekend zijn ze dan teruggelopen om de auto te halen. Aan de brug laadden ze de wachtpost op en wel tegen 40 km in het uur reden ze de ontsnapte achterna. Onderweg was het een hele discussie wie hem eigenlijk aanhouden zou. Eens ter hoogte van de man moest grote broer de wagen uit, gevolgd door de anderen. Alsof ze hem niet kenden, vroegen ze hem om zijn paspoort. Zonder tegenstribbelen stapte hij mee de wagen in al spoedig waren ze er mee op het gemeentehuis. Ook die werd diezelfde dag onder zwaar gewapende begeleiding afgeleverd aan de zorgen van vader bewaker. Die bestelling heeft grote broer nog meegedaan. Eens thuisgekomen is hij eerst naar boven gegaan en stopte die witte band in de lade van zijn schrijftafel. “Als dat weerstand is, dan mogen ze hem hebben”, zei hij bij zichzelf in het naar beneden komen.
Nog diezelfde avond zou voor de eerste maal te Mechelen de stoet gaan van alle gevangenen. De leute zou groot zijn. De vrouwen, allemaal het haar afgesneden, zouden in hun kletskop mee moeten gaan, terwijl de mannen onterende schilden of andere stukken zouden te dragen krijgen, tot jolijt van alle toeschouwers. Het spreekt vanzelf dat een grote massa mensen daar naar toetrok om te kijken en te lachen; sommigen ook om hun familielid nog eens te zien want elk bezoek was verboden en niemand wist wat er met die mensen ging gebeuren. Die optocht werd gevormd aan de kazerne van de Liersesteenweg. Omgeven door een leger van bewakers kwam de lange sliert van gevangen demonstranten buiten… (“Repressie”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van augustus 1982)
Meer naoorlogse herinneringen.
De Engelsen bleven, de Amerikanen ook. Met hen kwam er dan ook van alles mee zoals melk en eieren in poeder, vlees in pakskens enz. Alleen de souveniers welke ze voor de gulle ontvangst van vele van onze meisjes uitdeelden waren in natura. In minder dan een jaar tijd was de Belgische bevolking weer op het peil van voor de oorlog.
De strijd echter ging verwoed verder. In Luxemburg werd nog hardnekkig gevochten tussen de geallieerden en de Duitsers. Om vrachtwagens en energie te besparen werd in allerijl een pijplijn voor benzine aangelegd, onder de zee dwars door ons land, zodat men van in Engeland dat edel vocht kon pompen tot aan het front. De soldaten welke dat buizenkanaal in onze zone moesten aanleggen werden te Leest ingekwartierd. Ieder huis waar voldoende plaats was werd aangeslagen. Ook de zalen en scholen werden vol kaki gestopt. Die soldaten kregen goeden “bik” en veel te veel. Hele containers met etensresten werden iedere dag weggekapt, terwijl wij zelf nog niet veel tussen de tanden kregen.
Dat afvoeren van die afval ging ons vader in het hart. Hij besloot dan van een zwijn te kopen, op de zwarte markt natuurlijk. Bij ons waren die niet te vinden. Daarom zijn twee van mijn broers met de fiets naar Holland gereden. De daarop volgende dag kwamen ze weer thuis met in een patattenzak vanachter op hun rijtuig een schat van een beestje. Ons “Keesje” noemden wij hem en ik mocht er mee spelen. In alle haasten werd voor hem een hok opgericht met een opening langs voor om het eten rechtstreeks in de trog te kappen. De soldaten die in onze zaal logeerden deponeerden voortaan hun overschotten in de kuip van ons Keesje en op minder dan geen tijd was het al een hele Kees geworden…
Ondertussen maakte onze regering in Engeland aanstalten om weer naar huis te komen. Ook zij waren gedurende de bezetting niet werkloos gebleven. Vier jaar lang had minister Van Acker er over gedokterd hoe de zakjes er zouden moeten uitzien als ze eens de kolenslag hadden gewonnen, wijl kameraad Spaak gedurende die vier jaren heeft zitten dubben hoe hij best die trouweloze koning van ons aan de dijk kon zetten. Deze had tot schande van ons hele land op de koop toe onder de oorlog een huwelijk gesloten met een gewoon meisje en dat terwijl hij zelf nog zo een flinke dochter had. Pierlot heeft ook niet stilgezeten. Elke week een toespraak voor zijn landgenoten voor de radio was ook geen lachje en dan zeker niet zo ver weg. Maar Guth heeft het meeste werk gedaan. Hele nachten heeft hij aan het uitwerken geweest op welke manier hij al dat geld dat in België nog overschoot naar zijn kas kon overhevelen. Per slot van rekening, na lang zweten en zwoegen is hij er in geslaagd. De mensen moesten zelf hun plan maar trekken hoe ze het brachten. Van hem zou ieder huisgezin 2.000 frank krijgen, op voorwaarde dat ze nog zoveel of meer konden inleveren. Dat was een ramp voor de boeren en smokkelaars. Al spoedig had God afgedaan en werd het “Guvderdomme”. Met valiezen en kruiwagens hebben die mensen hun geld weggebracht. Er werd verteld dar er bij waren die zo onderweg hun geld maar uitdeelden, ’t was toch waardeloos. Uren heb ik naar zulke kruiwagens uitgekeken, maar in Leest bolden ze niet dik, tenminste deze die ik gezien heb en bijgevolg heb ik er dan ook niets van gekregen. Jaren na de oorlog waren we ergens aan een dak aan ’t werken. Ik mistrapte en kwam juist in een emmer vol met zilveren stukken van twintig frank terecht – in die tijd hadden ze reeds 50 frank aan waarde aan zilver alleen. Tijdens de oorlog waren ze op zolder onder het vuil verborgen en vergeten. De eigenaars waren gelukkig…maar niet één stukje heb ik ervan gekregen… (“’t Is niet alles waardeloos”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van september 1982)
Vliegende bommen.
De Engelsen tuurden in de lucht. “Vee wanne”, riep de overste. Allen gingen plat op de buik liggen. Sommigen kropen zelfs in de grachten welke ze zo pas gegraven hadden. Dan zagen we hem ook, die “Vee wanne”, waar we al zo dikwijls horen over spreken hadden, maar ’t was wel de eerste maal dat ik een V 1 in werkelijkheid zag. Niet hoog boven de grond kwam hij aangevlogen. Dat tuig in de lucht leek wel op een oude bromfiets zonder uitlaatbuis, zodat de vlammen uit de staart spetterden. Belachelijk ding; dat die mannen daarvoor op de grond gingen liggen konden wij niet begrijpen. Dat prutsding boven ons vloog echter door, de soldaten stonden weer op en zetten de arbeid verder.
Diezelfde nacht werd ik wakker door het rammelen van de ruiten van de slaapkamer. In de verte hoorden wij weer dat pruttelend geluid. Plots viel de motor stil. Even later een slag van jewelste. Verschillende vensters vlogen aan scherven. Wij het bed uit, maar er kwam niets meer, het gevaar was geweken. Ons vader kwam kijken of we nog wel allemaal aanwezig waren. “Kruip maar terug in bed”, zei hij, “die ruiten zal ik straks wel maken”. Van slapen is echter niets meer in huis gekomen. Bij het klaren van de dag hoorden wij de mare over het dorp roepen. Op het huis van Verbeeck op het Hertsveld was een V 1 gevallen; helemaal weg dat huis en alle mensen dood. Wij vlug ons bed uit en onderweg ons broek optrekkend zijn we er naartoe gegaan. Triestig om zien was het…alles plat…en Lowieke, (Noot : Louis Verbruggen) die brave kameraad , zouden we nooit meer zien. In de kelder nochtans lagen de eieren onaangeroerd op de tafel.
De volgende dagen sliepen alle mensen weer in de kelder. Het op de grond gaan liggen van die Tommy’s was helemaal niet om te lachen geweest. Zij kenden die spullen al beter want in hun land daar over de zee, hadden ze wel meer van zulke dingen gekregen. Die tuigen kon men niet vertrouwen, zolang de motor draaide, geen gevaar, doch eens stilgevallen kwamen ze naar de grond, soms recht naar beneden, dan weer in zweefvlucht. Ze draaiden zich zelfs in hun vlucht om, om dan neer te ploffen waar men ze niet verwacht had. Vanaf die dag kwamen die onbemande vliegende bommen regelmatig over. Ons dorp werd dan nog verrijkt met andere Engelse soldaten welke in allerijl hun luchtafweerbatterijen kwamen opstellen in de Bleukens aan de Kouter. Ook dat was verschietelijk wanneer die begonnen te vlammen. Allemaal konden ze die sprinkhanen niet raken, docht velen weken af van hun richting waarmee de haven van Antwerpen bedoeld was. De getroffen toestellen ontploften in de lucht of vielen ergens in onze buurt. In de Geuzenhoek leefde toen Jakke, een doorbrave maar hardhorige man. Die dag was het kalm geweest, het weder was goed, alleen wat najaarsmist hing over de velden. Jakke zat rustig in zijn zetel bij de stoof, toen hij plots iets aan de deur hoorde. “Kom maar binnen”, riep hij. En ze kwam binnen die deur, helemaal alleen, ook het venster kwam naar hem, zonder dat hij het gevraagd had en juist naast hem vloog een kastrol. Toen de man ging kijken wat er gaande was, zag hij naast zijn woning een grote kuil waarin allemaal potten en pannen lagen, ook de hele hof rond zijn doening lag vol keukengerei. Zelfs op de zolder waar geen dakpannen meer boven lagen, hebben ze van die dingen gevonden…
Erger nog dan de V 1’s waren de V 2’s, de eerste raketten van Duitse uitvinding en fabricaat. Die twee vergeldingswapens zorgden ervoor dat we dagelijks een paar maal de kelder inkropen om daar te wachten op wat komen zou… (Gepubliceerd in “De Band” van november 1982)
Noot :
De V1 was in feite een onbemand vliegtuigje van slechts 7,50 meter lang. Deze vliegende bom werd gelanceerd -eigenlijk afgeschoten- vanaf een “Abschussrampe”. Dat gebeurde door persluchtdruk. Langs een licht hellende railstructuur werd ze de lucht ingestuurd en dit eenvoudig lanceersysteem was gemakkelijk verplaatsbaar.
De V2 was een ballistisch wapen dat echt geleid kon worden. Omdat de V1 op de radar en zelfs met het blote oog kon waargenomen worden en ook goed gehoord door zijn pruttelend geluid, was er verweer mogelijk. Jachtpiloten hebben er heel wat bommen op afgeschoten en ook door de luchtafweer werden er heel wat vernietigd of uit hun koers gebracht. Tegen de geluidloze supersonische V2-raket die op geen radar te zien was, had men geen verweer.
Kermis na de oorlog.
Kermis hier, kermis daar, kermis overal. De gewone dorpskermissen en die van het gehucht waren in lange niet genoeg meer om aan de overdadige genoegens van onze nieuwe welvaartstaat te voldoen. Elke straat of herberg nam een week voor zich om het geluk van de nieuwe vrede op uitbundige wijze te vieren. In de Winkelstraat, de Alemstraat, de Bist, de Juniorslaan, de Blaasveldstraat…overal kwam voor een paar dagen wel een tent te staan. Op de muziek van het oude mortierorgel dansten jonge en oude paren in Scottish of marschtempo. Zelfs op de tonen van ons vaderlands lied werd met lustige passen gedanst en onder luid gejoel van de menigte onthaald. Alleen de Vlaamse Leeuw bleef onteerd. Daar stond bijna de doodstraf op. In die tijd bestonden er geen Vlamingen meer en de enkelen die er nog waren, zaten meestal veilig opgesloten tussen profiteurs en andere speculateurs die hier gedurende die vier oorlogsjaren de plak gezwaaid hadden. Ook de volkse, gezellige Vlaamse kermissen van voor de oorlog hadden afgedaan. Wie zou die heiligschennende naam voor ons duurbaar vaderland nog hebben durven uitspreken ! Fancy-fairs, ja die waren er toen, dat was veel sjieker en klonk Engels. Al spoedig echter was ook die naam wat alledaags geworden.
De Martinusdwepers van Hombeek hadden er echter vlug wat op gevonden. “Pallieterfeesten” stond op de uitnodigingskaart. Als jonge snaken konden we daar in de namiddag wel naartoe. Veel zaaks was het niet. Het waren daar nogal kerels, die mannen van Hombeek. In plaats van zoals op een gewone kermis de mensen gerust te laten, stuurden ze hun schoonste jonge meisjes op ons af om lootjes van de tombola te verkopen of naar het pottenkraam te gaan. Zelfs een circus hadden ze gemaakt met van die lieve artiestjes in, naakt tot aan de knieën. In minder dan een uur waren onze centen op. Dan konden we alleen nog maar gaan kijken naar al die attracties waarvoor geen geld gevraagd werd. (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1983 : “Van ’t konijntje”.)
Vervolgt met Stanne Van den Broeck.
Foto’s :
-Een V-1 bom.
-Drie mensenlevens kostte de inslag van de V-1.
-Een V-2 bom.
-Midden Frans “Susse” Teughels naast zijn echtgenote Gilberte Van de Vliet.
-De laatste rustplaats van de Leestse auteur op het kerkhof van Leest.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans Teughels : "Bevrijding en Witte Brigade te Leest".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Bevrijding en Witte Brigade te Leest.
’t Was die avond alsof de hemel zelf in brand stond. Een gloeiende massa hing boven ons hoofd. Links, rechts, voor en achter ons, overal laaiden sterke vuurtoortsen de hoogte in. Knetterende ontploffingen volgden elkaar snel op in snel tempo. De Duitsers wilden vlug nog al wat bruikbaar was voor de legers van de geallieerden vernietigen; van ontruimen was geen sprake meer, zo snel kwamen de Yankees op ons afgereden. Dus het vuur er in…De munitiedepots van Hofstade, het vliegveld van Evere, zelfs de haven van Antwerpen kon men van bij ons zien branden. Rook en vuur, ’t was alles wat we zagen, wijl scherpe verbrandingslucht de neus prikkelde. Die avond begonnen de aftrekkende troepen zelfs de bruggen in onze naaste omgeving de lucht in te blazen. De spanning steeg met het uur en toch, bevangen door angst en schrik, lachten de mensen nog naar elkaar, zelfs meer dan anders. Dol van vreugde en verwachting hielden ze de koppen hoog en vertelden elkaar zelfs de gekste dingen. De rozenkrans welke andere dagen aan het kapelleke van de Juniorslaan gelezen werd was nu in de kerk te doen. Heel vlug rammelde de onderpastoor de paternosters af en de mensen volgden snel om zo rap ze konden buiten die door de glasramen spookachtig verlichte kerk te zijn. Het kruisteken was nog niet gemaakt of de paster liep al buiten, recht naar de zelfgemaakte schuilkelder achter in de hof van de pastorij. “Jongens…opstaan…ze zijn daar…” riep ons vader onder aan de trap. Van het andere bed, dat bij mij op de kamer stond en normaal door twee van mijn broers beslapen werd, kwam geen antwoord. Bij nader toezien bleek het zelfs de hele nacht niet beslapen te zijn geweest. Ik zei dat aan ons vader en die kwam vlug de trap opgesneld. “Dedju,” hoorde ik hem zeggen. “De snotneuzen, waar zitten ze weeral ?” Even later stond hij daar, als een wassen beeld, perpleks, met een klein wit papiertje in de hand en is als een geslagen hond de trap afgegaan. Even later hoorde ik beneden, in dat stukje nog resterend werkhuis die paar overgebleven stukken hout met een furie tegen de muren kletsen alsof er dat ook nog aan moest. Zo had ik hem nog nooit gezien. In een wilde woede om de machteloosheid, spijt en al de angsten welke het hart beknelden, was hij daar naartoe getrokken. Met de schrik over het hele lijf ben ik dan dat briefje beginnen te lezen : “Lieve ouders, wanneer ge dit briefke zult gevonden hebben zijn we reeds ver weg…in dienst van het vaderland. Dank U voor alles wat ge voor mij gedaan hebt. Op onze Toon zal ik goed passen. Moest ik niet terug komen, vaarwel dan lieve vader en moeder, maar denk dan dat het voor de vrijheid is.” Daaronder stond de handtekening van grote broer en nog wat lager : “P.S. : op de plaats waar die revolver lag, ligt nu springstof. Als alles voorbij is doe ze dan weg. Ze is heel gevaarlijk”. “Witte brigade”, zuchtte ons vader toen hij even later, min of meer gekalmeerd in de keuken kwam. Daar staakte ons moeder haar bezigheden en keek even op : “’k Wist het,” zei ze stil. “Al hebben ze mij er nooit een woord van gezegd.” Daardoor was vader geheel ontladen. “Toe eet een beetje,” drong moeder zachtjes aan, wijl ze haar paternoster uit de glazen kast nam, zich op een stoel achter de gedoofde Leuvense stoof zette en begon te bidden voor het behoud van haar jongens.
Even na tien uur. Een ovatie op het dorpsplein. Joelende kreten verscheurden de lucht. Alle inwoners, vluchtelingen uit Mechelen inbegrepen, liepen al dansende naar de hoek van de Kouter toe. “Ze komen…ze zijn daar…de Engelsen….!” Riepen de mensen naar elkaar. De lachende, wenende, huilende en tierende menigte danste op het dorpsplein van geluk. Eindelijk…eindelijk de bevrijding !!! “Ze komen…ze komen…daar…!” Aan de Sint Jozefskapel zagen we ze. Twee donkere voertuigen kwamen op ons af. Het ratelen van de rupsbanden werd sterker en sterker. Maar stond daar nu geen mens bovenop ? Inderdaad, toen ze nader kwamen herkenden we hem zelfs. ’t Was Herman van de Koster, (Noot : Herman Rheinhard, °Leest 17/5/1922, +Bonheiden 28/11/1966) de leider van de plaatselijke weerstand. Op de eerste pantser stond hij met de armen te zwaaien en af en toe stak hij zijn twee vingers de hoogte in. Het V-teken, het zegeteken, dat we later nog dikwijls zouden zien, toonde hij bij het binnenrijden van ons dorp. Het gejuich en de vreugdekreten overtroffen alle voorgaande. Het was zo ver. Uit de herberg, die toen nog de “Vlaamse Leeuw” heette kwamen nu ook enkele raar “aangestoten” mannen, allemaal weerstanders, waaronder Gust van Toon, die fel werd toegejuicht. Een oud-Leestenaar was dus commandant over zo’n heldenschaar. Van mijn broers was echter niets te zien. Handen werden gedrukt, kussen gegeven en luidruchtig gejuicht, vooral toen de geallieerden sigaretten uitdeelden. Wanneer ze verder wilden rijden moest Herman van zijn zusters van die tank afkomen daar het veel te gevaarlijk was zo “blak en bloot” op zulk een oorlogstuig te zitten. Na wat praten heeft hij gehoor gegeven en zijn de verkenningsvoertuigen de Kouter ingereden om via Hombeek Mechelen binnen te rijden.
Ook thuis had de bevrijding bevrijdend gewerkt. Bij mijn binnenkomst was ons vader weer de oude, zelfs lachen kon hij al. De autobanden welke hij een paar maanden vroeger had weggestopt opdat de Duitsers er niet mee zouden gaan lopen, had hij reeds terug tevoorschijn gehaald. Oudere broer was reeds druk bezig met sleutelen aan de motor van dat antieke vehikel dat nu reeds vier jaar onberoerd had gestaan. De vlag moest op de toren hadden ze op het dorp gezegd, daarom was ik naar huis getrokken en heb dat ding uit de kleerkast genomen, ben ermee op de toren geklommen en het dan onder luid gejuich door de galmgaten gestoken. Bij het naar beneden komen was er een wild gestommel op de trap. ’t Was de commandant zelf : “Of we helemaal zot geworden waren,” bulderde hij. “De Duitsers zullen er op afkomen en ons allemaal kapot maken”, ging hij voort. Bij het zien van de jonge snaak die van de toren kwam werd hij wat kalmer maar beval toch ons eigen symbool onmiddellijk in te halen. Wanneer ik weer beneden kwam, zag ik hem alweer. Hij trok met zijn mannen naar Battel op.
Na het springen van de brug boden de laatste aftrekkende soldaten weerstand. Daar trokken onze verzetsleden op af om de bevrijders te helpen. Helaas, halverwege hadden ze zich van weg vergist en belandden zo in dat veilige bosken op de Warande. Wanneer het schieten reeds lang opgehouden was zijn ze weergekeerd. Ondertussen was Mechelen al bevrijd door troepen die over de intact gebleven Plaisancebrug gekomen waren. De vlag mocht weer op de toren. Onder het luiden van de grote klok werd ze weer naar buiten gestoken. (“Witte Brigade te Leest”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van juni 1982)
Bevrijding.
“Auto aangeslagen in dienst van de weerstand” kwam Herman binnen. De bestuurder zouden ze er bij nemen en voor benzine werd gezorgd. Al waren de meeste mensen weer hun huis ingetrokken, toch kwam er meer en meer bedrijvigheid op het dorp. De militaire wagens reden meestal op de Dendermondsesteenweg maar bij overbelasting werden sommige karavanen over Leest geleid. Joelende soldaten zaten daarop en graaiden gretig naar de rijpe tomaten welke we hen toe gooiden. Af en toe plofte er wel eens zulk een rijp rood projectiel in het aangezicht van één van die Yankees tot jolijt van de bijzittenden, doch alles werd lachtend aanvaard. In ruil daarvoor gooiden ze sigaretten en de meiskens die het lef hadden, hun onder zand en stof zittende bevrijders te kussen, kwamen gewoonlijk met chocolade terug. Tussen die kolommen door functioneerde ons eigen nieuwe leger met aangeslagen wagens. Jonge en oudere mannen waren erbij, soms zelfs vrouwen. Ze brachten inlichtingen of kwamen boodschappen halen. Dat ze van ons leger waren kon men zien aan de kledij. Alles wat eens een Belgisch soldaat had toebehoord kon dienen. In de loop van de namiddag kwam er een van kop tot teen bewapende wagen op het dorp gereden. Langs beide zijden van de motor, tussen de spatborden, lagen gloednieuwe Belgische soldaten met het geweer in aanslag. Dat het echte soldaten waren kon men direct zien, want de man in de linkerflank had een soldatenbaret op van voor de oorlog. Of hij veel vijanden kon zien weet ik niet want die rode “floche” wiggelde altijd voor zijn ogen. De verdere kledij was een gewoon burgershemd en een zwarte broek. De man aan de andere kant trotseerde de warme septemberzon, gedoken in een oude kaki overjas. Ook de bestuurder droeg een legerbroek die veel te smal was voor een mens van zulk formaat. Het openstaand gedeelte had hij echter kundig weten aan te vullen door een lap bruine stof, zodat er geen schandalen konden van verteld worden. De dame naast hem gezeten was veel knapper, die had tenminste nog een jas met koperen knopen aan die echter veel te eng was. Met lintjes gestoken door de knoopsgaten en gespannen over de koperen leeuwenknopen hield ze het uniform dicht. De twee bovenste knopen ontbraken, zodat de diepuitgesneden bloes en het kleine shortje dat ze droeg het aanschijn gaven alsof ze onderaan helemaal niets aan had. Het gegiechel en het gefluit van de omstaande mannen schenen dat vrouwmens niet te deren. Eens uit de wagen gaf ze vlug instructies, welke door haar begeleiders snel werden uitgevoerd. Over de zennebrug waren ze gekomen, zonder door een wachter tegengehouden of ondervraagd te zijn. Daar had men in Leest nog niet aan gedacht. Vlug werd uitgemaakt wie als eerste de wacht op moest. Het lot viel op de jongste van de bende. Met een geweer waar geen kogels in konden, trok hij naar de brug om post te vatten. Vervelend was het niet want altijd was er wel iemand om mee te praten. Behalve na een uur of twee…Waar opeens die toeschouwers naar toe waren was een raadsel, maar voor hij zich daar rekenschap kon van geven kwamen er twee mannen met van die overbekende groengrijze uniformen uit de beemden gestapt. Even dacht hij eraan te gaan lopen, maar plicht was plicht. “Halt !” riep hij kordaat. De Duitsers die zich achter de dijk van de Zenne hadden verborgen tot ze zeker waren dat het front meer noordwaarts lag, kwamen nu naderbij. Ze keken even naar dat onbruikbare wapen, lachten eens naar elkaar en legden vrijwillig de handen in de hals, als teken van overgave. Toen waren de buren er plots weer. Ze namen het geweer over en toonden de jonge snaak hoe men een gevangene gevangen moest nemen. Met een paar duwen van de kolf van dat geweer in de rug en het gestadige gebrul van “armen omhoog !” werden die “Fritsen” naar het gemeentehuis geleid. Onze Toon, welke hun uiteindelijk gepakt had, liep er als een slungel achter. Dat stuk geweer heeft hij ook nooit meer gezien. Vooraan aan het gemeentehuis zijn de gevangenen afgetast en ondervraagd, daarna hebben ze eten gekregen en zijn met de auto van de weerstand naar Mechelen gebracht. Dat was de eerste rit. Die auto was nog niet terug of er waren alweer anderen van de witte brigade om “zwarten” aan te houden. Ook daar was men bij ons nog niet mee begonnen. Daar was zelfs niemand scheutig op. Maar wat gebeuren moest, moest maar gebeuren. Een paar vrijwilligers boden zich aan en de ommegang begon, zowel te Leest als ergens anders. Door vier of vijf zwaar bewapende mannen werden ze het huis uitgesleept. Al wie verdacht werd Duits gezind, zwart of Vlaming te zijn geweest gedurende de bezetting mocht eraan geloven. (“Bevrijding” Frans “Susse” Teughels in “De Band” van juli 1982)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels : "Bombardementen".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Bombardementen
Jongens…rap,rap…bed uit en de kelder in…ze zijn Mechelen aan het bombarderen… Nog helemaal verdoezeld in de diepe slaap herkenden we de stem van ons vader. Geen kwaadheid lag in die stem, ook geen goedheid of gevlei, alleen de dringende noodzaak wakker te worden om onze toevlucht te zoeken in het ondergrondse gedeelte van ons huis. Eigenlijk was het geen lolletje om op zulke geweldadige manier gewekt te worden in het midden van de nacht. Hoe meer we bij bewustzijn kwamen, des te duidelijker hoorden we het dan ook. Ons hele huis schudde en daverde, door de rammelende ruiten zagen we de heldere bliksemflitsen hoog aan de hemel, begeleid door een ratelend mitrailleurgeknetter. Plots waren we helemaal wakker. Razend vlug zijn we, de vliegende vane hoog, naar beneden gehold. Vader kwam als laatste op de trap en sloot achter zich de deur. Al mopperend dat we nog eens niet zouden wakker worden als de bommen in onze nok vielen, kwam hij bij ons zitten, diep ineengedoken naast ons moeder. Door die kleine keldergaten mochten we ook niet turen, veel te gevaarlijk vermaande hij. ’t Was nochtans schoon, dit zilveren spettersvuur aan de hemel, met hier en daar een lichtende straal en af en toe een hel lichte bol die de hele lucht in een hevig rood schijnsel zette. Van vliegtuigen was er niets te zien. Alleen het eentonige gebrom tussen het ratelen van machinegeweren en explosies van schrapnels door liet hun tegenwoordigheid merken. Een gans uur heeft het geduurd. Plots, zoals het begonnen was, was alles voorbij. Het uitspansel werd donker en stil. In de verte zagen we dan de vuurgloed die opsteeg vanuit het oosten en vage dansende schimmen tekenden zich af in het heelal. Omstreeks acht uur begon de karavaan. Een groep haveloze mannen en vrouwen met huilende kinderen strompelden de dorpsplaats op. Moe en radeloos zochten ze met hun karige, in der haast meegeredde bezit een onderkomen op een veiliger plaats. De meesten van hen waren die nacht zelf nog gevlucht en hadden een toevlucht gezocht langs greppel of gracht in het open veld. Nu kwamen ze naar den buiten en smeekten om een plaatske onderdak voor hun familie. In den beginne werden ze bij ons doorgestuurd wegens plaatsgebrek maar tegen de middag aan waren alle beschikbare plaatskens van Leest overbezet. Daar de toeloop van die stadsmensen nog altijd zo groot was, besloot ons vader de zaal ter beschikking te stellen. In minder dan geen tijd waren er zeven huishoudens die daar hun veiligheid zochten. Met behulp van bijdehandzijnde schermen en toneeldecors, hebben we dan vlug voor afscheidingswanden gezorgd zodat iedere familie zo min of meer een eigen plaatsken kon bewonen. Later op de dag trokken er veel mensen huiswaarts om vlug de bijzonderste gebruiksvoorwerpen te halen. Niemand kon toen vermoeden dat de verbanning zo lang zou kunnen duren. Bij iedere mare van reeds gevonden en herkende slachtoffers waren er tranen en medeleven. Door het samenwonen in grote massa echter werden ook veel prettige uren beleefd. Bijna iedere avond was er wat te beleven. Ware het niet op het dorp, dan wel op het geïmproviseerd pleintje van het wooncentrum bij ons in de zaal. Het medeleven met elkaar en de vriendschap onderling waren ongewoon. Het ongeluk van de ene trof ook de andere, wijl het geluk ook altijd voor iedereen was. (Gepubliceerd in “De Band” van november 1981 :“Over Bombardementen en Konijnensoupers”.)
Oorlogstribulaties
Dagelijks hoorden we langs alle kanten de berichten over de toestand aan het front. Het nieuws dat door onze zenders gegeven werd, luidde meestal anders dan dat van de B.B.C. uit Londen. Elke dag won het Russisch leger veld ! De Engelsen en Amerikanen kwamen nader langs de westerflank. Regelmatig werden er landingen op eilanden uitgevoerd. Na felle beschietingen en bombardementen vanuit de lucht werd een leger parachutisten gedropt. Later sleepten krachtige vliegtuigen het zwaar materiaal aan in licht gebouwde zweeftoestellen. Snel werd een bruggenhoofd geslagen. Eens een vaste stelling veroverd was de zaak zeker. Met de dag nam de Duitse weerstand af. Van onze kant keken we erg naar een mogelijke invasie in Europa uit. Hoe eer hoe liever. De bezetters zelf hielden ook rekening met die mogelijkheid. Zelfs den Hitler dacht er aan. Volgens hem zou deze dan bij Duinkerken gebeuren om de geleden nederlaag van 1940 te wreken. Wat de Führer droomde was Gods wet. Spoedig werden plannen ontworpen om ons land tot landingsvrije zone te maken. De rest van Europa lieten ze min of meer ongemoeid. De heer De Rooster uit Heindonk was eigenlijk een boerenzoon, gewonnen en geboren op de Warande en bij ons beter gekend als Clementje. In het begin van de oorlog begon hij met opkopen van strooisel en van paardenvoeder voor de bezetter. In minder dan vier jaar tijd had hij zich opgewerkt tot één der grootste aannemers van gans Europa. Daarom werden die grootse verdedigingswerken tegen zijn eigen wil aan hem opgedragen. In een minimum van tijd werden ook de boerenzoons en de resterende paarden opgeëist. Onze nog weinige bossen werden ontgonnen, de bomen van takken en bladeren ontdaan en dan weggesleept naar de vlakten van beemden en landerijen. Vele boeren hebben toen hun eigen bomen moeten vellen en als staken gaan planten op het eigen veld. In minder dan veertien dagen zag ons land er uit als de rug van een oud stekelvarken; hier en daar stak een kale, bovenaan gepunte boomstam als piek de hoogte in. Op die manier wilden de Duitsers de kartonnen zweefvliegers beletten aan de grond te komen. Links en rechts van de grotere wegen werden kuilen gegraven om afweergeschut en antitankkanons in te vestigen. Alles was naar het westen gericht. (Gepubliceerd in “De Band” van december 1981)
Het einde van de oorlog
Naarmate de dagen en weken voor de bevrijding voorbijgingen, kwam er meer en meer legerbedrijvigheid in onze streken. Van de ordelijke Duitse strijdkrachten die we in het begin van de oorlog gekend hadden was niet veel meer te zien. De aftrekkende mannen waren meestal moe en afgemat. De vroeger altijd keurige grijze uniformen zaten dik onder het stof, de meeste waren tot op de draad versleten en hingen ordeloos over het lijf. Sommigen onder hen deden zelfs de moeite niet meer om zich te scheren of te wassen : met baarden van soms wel veertien dagen slenterden ze verder met de hoop terug in de heimat te geraken. De geweren welke ze in die tijd zo fier in de hand gedragen hadden bengelden nu aan de riem los over de schouders. Met onderweg gestolen of aangeslagen fietsen en andere volgepropte voertuigen togen ze altijd Oostwaarts. Zelfs kinderwagens waren van dienst. Dat gaf soms wel een belachelijk zicht als men zo een grauw geklede man als een moeder de wieg ziet voortduwen. Het spotten van de burgers trokken ze zich niet erg aan, ze zouden er zelfs om gelachen hebben, hadden ze nog gekund, maar ze vonden het zo gemakkelijker dan zelf die rommel op de schouders te moeten dragen. De optrekkende manschappen daarentegen zagen er veel frisser uit. Het waren meestal jonge mannekens van vijftien of zestien jaar die, de gevaren nog niet kennende, naar het front trokken om hun vaderland te verdedigen. Aangespoord door hun al even jeugdige officieren stapten ze naar het Westen toe. Hen kon men af en toe nog wel eens in overmoed horen neuriën of zingen, terwijl de andere categorie mannen, die door hun ouderdom tot heden toe gespaard gebleven waren van het slagveld nu ook moesten optrekken om te vechten, er zwijgend bijliepen alsof ze op weg waren naar hun eigen graf wat voor sommigen ook wel het geval zal geweest zijn. Wanneer toen, bij het vallen van de avond de vroege septemberzon zich naar de einder boog, kon men haar oranje schijn zich soms zien vermengen met de rood-roze gloed van de brandende frontlijn. Machtig schouwspel was dat en wanneer het dan een poos stil was kon men zelfs de ontploffingen tot bij ons horen. Om daar ten volle van te kunnen genieten was de beste uitzichtplaats boven op de grafkelder van de familie Empain. Vandaar had men een mooi zicht in de verte. Het spreekt vanzelf dat we daar iedere avond vertoefden om met de verrekijker dat elke dag nader komende schouwspel te kunnen gadeslaan… (“Helden zijn de dappersten altijd niet”, Susse Teughels in “De Band” van april 1982)
Vervolgt met : “Bevrijding en Witte Brigade te Leest“.
Bijgevoegd :
-Doodsprentje van Clement De Rooster (meer over Clement in deze Kronieken : 10/4/1942).
-Zelfs kinderwagens waren van dienst. Tekening Georges Herregods.
Zoals we in het leven van elke dag het opkomen of ondergaan van de zon nog nauwelijks merken omdat we er aan gewoon zijn, zo ook waren we er ons die tijd amper van bewust dat we in oorlogstijd waren. De berichten van radio Brussel waren altijd ongeveer dezelfde. Die van radio Londen ook, maar daar vertelde men juist het tegenovergestelde. Alleen scholen, hospitalen en kerken werden langs beide zijden getroffen; militaire doelen bleven ongedeerd. De legers van beide kampen waren niet te stuiten in hun opmars. Zo waren ook de geluiden van elke dag zowat dezelfde. Het begon bij het invallen van de duisternis dat we vanuit het westen het eentonige geronk van vliegtuigen hoorden. Eens dichterbij gekomen ontaarden deze trillingen zich tot een zwaar gedreun dat de ruiten in de vensters ervan daverden. Met ganse formaties zwaar beladen bommenwerpers trokken ze oostwaarts. Wanneer ze dan een paar uur later westwaarts vlogen leek het geraas van de motoren veel lichter te zijn dan bij de heenreis. Alleen werd de eentonigheid soms onderbroken door het geronk van een lager vliegend toestel dat onderweg defect of getroffen geraakte. Ondertussen schoot de flak lichtbundels in de duistere hoogte, wijl ze onophoudelijk haar spetterende projectielen naar die grote vogels joeg. Gewoonlijk was het geluid van die terugtrekkende hommels nog niet uitgestorven als op de dorpsplaats het geklets en gerammel van blikken dozen begon. De mannen van de boerenwacht speelden liever voetbal met zo’n ledige conservendoos dan gedurende de nacht de donkere velden te bewaken. Tegen de dageraad aan waren hun uren geklopt en trokken ze huiswaarts. Tegen die tijd ving dan het ratelen van die bandeloze fietsen aan, waarmee de mensen naar de stortplaats van Battel trokken om daar een ganse dag ‘koolkens’ te gaan ziften. Sommigen deden dat om zich bij de lange winteravonden gezellig te kunnen warmen achter een altijd knetterende, spetterende kachel. Anderen gingen naar de ‘ersatzkoolmijn’ om de weggeworpen afval van voor de oorlog weer op te graven en terug te verkopen aan de stadsmensen die deze zaken voor de oorlog op die plaats gedeponeerd hadden. Zo moesten die mensen om hun vroeger weggeworpen eigen huisvuil weer te hebben nog veel geld betalen. Aldus kregen we iedere nacht zowat dezelfde geluiden te horen maar men werd eraan gewoon. Moest er één nacht tussen geweest zijn zondat dat lawaai, we zouden er niet van in slaap geraakt zijn. Bij klaarlichte dag waren de decibels minder. Af en toe kwam er wel een door ossen getrokken wagen of kar voorbij, per uitzondering zelfs nog een auto. Dan was het echter meestal een Duitse legerwagen of een van die blauwgrijze auto’s waarmee de Gestapo achter de jongens aanzat om ze naar Duitsland te voeren. Met de dag werd het erger met die mannen. Ze kwamen meer en meer. Was hun wagen bij hun terugkomst ledig, dan hadden alle mensen daar pret in, zat er een slechtoffer in dan wisten we een hele dag waarover praten. Ook vliegtuigen kwamen er meer en meer. Af en toe viel er zelfs zo een vogel uit de lucht. Dan waren de feldgendarmes er als de kippen bij om de levenden van de bemanning op te sporen. De doden lieten ze een tijdje liggen als reklame. Die tijd was er niets raars mensen aan een of ander kapelletje te zien bidden om van de H. Maagd een of andere bescherming af te smeken. In de omliggende dorpen hadden er zelfs al georganiseerde rozenkransavonden plaats. Het kon niet anders, Leest moest daarin niet achter blijven. Zekere zondag riep de paster van op de predikstoel de mensen op om voortaan iedere woensdag- en vrijdagavond naar de kapel op de Juniorslaan te komen om er samen te bidden voor de vrede. Van ieder huisgezin werd minstens één persoon verwacht. Van dat moment af waren die twee oudere broers van mij de woens- en vrijdagen in de vooravond niet meer te vinden. Wat ik verwachtte werd waarheid. Dat ging weer een karweitje voor mij worden. Wie anders ?... ‘t Was nog niet genoeg, iedere morgen naar de mis ; al mochten we nog geen kwaad doen, toch iedere week te biechten, ’s zondag naar de mis en te communie, in de namiddag naar de catechismus van volharding. Andere jongens ontsnapten daaraan doch dat moest over het kerkhof gebeuren en dat konden ze van bij ons door het venster zien, dat was niet te vertrouwen. Daarbij kwam dan elke keer dat lof nog. En nu moest ik ook naar de rozenkrans gaan. In die tijd liep ik nog wel bijna over van devotie maar te veel is te veel of wilden ze misschien op één jaar nen heilige van mij maken…” (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1981 onder de titel :’De Paternoster’.)
Brandpreventie.
Heinke van den Berg liep daar met zijn bel van deur tot deur, wat hij erbij riep was niet goed meer te verstaan…door dat eeuwige herhalen was zijn keel wel hees geworden. Wat het eigenlijk was wisten we maar eerste de volgende dag, een zondag. De veldwachter stapte zonder hoogtevrees op de grote blauwe hardsteen, welke naast de trappen van de kerkpoort lag. Eerst gebood hij stilte en verkondigde dan met luide stem : “…volgens de wet van 12 mei 1943….volgens artikel 376 van het wetboek…ingeschreven onder het nummer…paragraaf…is volgens besluit van de beschermende overheid, iedere Belg welke in een huis woont, verplicht de zolders te ruimen en op te kuisen…daarbij te plaatsen : vier emmers gevuld met onbrandbaar zand…dit alles teneinde de branden, ontstaan door vijandelijke bombardementen onmiddellijk te kunnen blussen.” Tussen de tanden vervolgde hij dat de plaatselijke politie en de aangestelden van de burgerlijke bescherming controle zouden uitoefenen…en dan weer met luide stem : dat diegenen welke de wet overtreden zouden gestraft worden met een geldboete van 100 tot 2000 frank of een gevangenisstraf van 2 tot 15 dagen. De meeste mensen pikten het al lachend op. Anderen vonden het niet zo prettig en vonden dat blussen in feite het werk van de pompiers was. Fons van Nellekens wist eigenlijk het fijne van de zaak…Vorige week was de commandant van de brandweer met zijn ploeg, niet wetend wat gedaan, maar beginnen te kaarten. Juist wanneer hij een abbondance in handen had ging het alarm…schuur in brand te Leest in de Kouter. En dat juist op het moment dat hij die negen slagen zo maar af te leggen had. Vlug heeft hij dan het spel uitgespeeld, ’t geld ontvangen en dan zo rap ze konden een bruikbare brandweerwagen ingesprongen om te komen blussen. Onderweg was de man niet aan te spreken, dat was nu al de vijfde maal dat hij zo iets voorhad. Hij vond het allemaal goed en wel dat die Engelse vliegers zonder te kijken zomaar hun bommen losten, maar volgens hem konden ze die evengoed in het vrije veld kwijtraken en had hij er geen last van. Toen ze eindelijk bij die schuur gekomen waren hadden de buren het vuur reeds gedoofd. In koleire moet hij dan de volgende morgen naar de Ortskommandant gegaan zijn en daar is dan die nieuwe wet tot stand gekomen. Gustje, welke bij hoog en bij laag gezworen had aan de Duitsers en aan al hun nieuwe wetten de broek te vagen, was de eerste welke we die zondag met de kruiwagen vol oude spullen naar de vuilnisbelt achter de pastorij zagen trekken. ’t Ventje dierf eigenlijk niet goed op te kijken want zijn vrienden stonden achter hun ramen met hem te lachen. Maar wat kan een mens doen als hij van ’t wijf te kiezen krijgt : “Eerst de zolder of geen fret !” In de loop van de namiddag was het één bedrijvige mierennest in het dorp. We moesten wel goed uit onze doppen kijken, want overal stonden of liepen we in de weg. Hier en daar ging er een zolderraamken open en kwam er van alles naar beneden te vallen; het meest nog donkere wolken. Eens dat stof wat weggetrokken, kreeg men dan een goede kijk over al die schatten die zolang onder de dakpannen gestoken hadden. De oude Zenne welke als een slotwal achter de hof van de pastoor lag is die dag wel tien meter kleiner geworden. Van alles werd er ingekapt ; op tijdspanne van een uur of twee was ze herschapen in een ware rommelmarkt. Wat oud spul dat de mensen vroeger allemaal bijhielden…ongelooflijk…zulke bazaar. Oude kasten, stoelen en tafels, van die sleuren waar leeuwenkoppen en andere figuren ingekapt waren, oude luchters en kandelaars, zelfs nog van die koperen, helemaal zwart geworden door de ouderdom…” (Gepubliceerd in “De Band” van juni 1981 onder de titel : “Schatten op zolder”.)
Het openbaar vervoer.
Het openbaar vervoer werd hoe langer hoe meer ontredderd. Alles wat troepentransport en bevoorrading inhield kreeg voorrang over de gehele lijn. De nog resterende wagens die nog vrij gegeven werden voor gewone passagiers zaten altijd volgepropt. Op een half uur kon men ook niet kijken. Zo ook was het met de overvol beladen autobussen. Meestel vertikten ze het aan de Battelbrug te stoppen om nog iemand bij te laden. Tussen de bezette stoelen en banken stond het vol volk. Al wat binnen kon, reed mee. Van zich ergens vast te houden was geen sprake, het was trouwens ook niet nodig want men werd werkelijk samengeperst, de ene hield de andere recht. Tot buiten aan de deuren hingen mensen, zich krampachtig vasthoudend aan alles wat vatbaar was. Hoofdzaak was zo vlug mogelijk ter bestemming komen. Tot overmaat van ramp liet die oude, voor brandstof hout verbruikende omgebouwde motor het af en toe eens afweten. Aan snelle herstelling viel niet te denken, kon wel een dag duren. De ganse menigte was dan genoodzaakt af te stappen en al lachend of morrend de weg verder marcherend af te leggen. ’t Was bijna alle dagen hetzelfde liedje. Het abonnement voor de bus in de zak hebben en te te voet naar school moeten. Waarom dan nog geld aan die bonnetjes geven ? Die centen konden we beter gebruiken. Daar konden we bij de Fons verschillende sigaretten voor kopen aan vijftig centiem het stuk…of snuisterijen op de zwarte markt, daar hadden we ook een adres voor; zelfs voor crème glacé wisten we waar naartoe. (Gepubliceerd in “De Band” van oktober 1981, onder de titel “Oorlogspret en Oorlogswee”.)
Vervolgt met “Bombardementen”.
Foto’s :
-Kooltjesziften tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van l. naar r. : Jan Edward Van Hoof, zoon Louis Van Hoof en echtgenote Florentien DeSchoenmaeker.
In die tijd kwamen er alle dagen mensen van de stad naar ons dorpken, niet dat het opeens zo bewonderenswaardig geworden was, maar ze kwamen om iets te vinden wat eetbaar was. De winkels in de stad hadden nog maar alleen raapkolen te bieden. Ook nog wel andere dingen die niet gerantsoeneerd waren, maar dat was niet vet. Daarom trokken ze naar den buiten. De ene gekleed alsof hij naar een bruiloft ging, de andere in lompen. In Leest bolde er toen nog geen autobus. Ze kwamen dan meestal te voet, sommigen hadden nog wel een fiets, maar velen hadden geen banden, die reden dan maar op blote velgen, ijzerenband noemden we dat, het maakte een hels lawaai en sturen kon men bijna niet. Ik heb wel eens een fiets gezien met vodden rond de wielen, maar dat bolde ook niet goed. Er kwamen allerlei mensen, ouden van dagen, mannen, vrouwen, jongens, meisjes, tot zelfs nog kinderen toe. Allen hadden ze iets bij waarmee ze in de grond konden woelen, ’t zij een riek, een schup, een rijf, of een hark, zelfs bloemenrijfjes brachten ze mee. Maar iets hadden ze wel gemeen, een jute zakje om de buit in te doen, een vaderlandertje noemden we dat, ze waren in de mobilisatie en de tiendaagse voettocht overal langs de weg te vinden, met hele pakken, en ze kwamen nu goed van pas. Zo kwamen ze dan naar hier om op het veld waar graan of aardappelen gestaan hadden hun geluk te beproeven, om toch nog maar iets te vinden, al was het niet veel, want de boeren namen zoveel mogelijk zelf mee, zelfs een kleine groen geworden patat was voedsel voor de beesten. Maar iemand die een beetje geluk had kon wel eens iets opvissen wat de boer ontgaan was. Als de mensen dan na een ganse dag rijven, klieven of kappen een handvol van die vruchten gevonden hadden keerden ze vermoeid maar tevreden huiswaarts. (Gepubliceerd in “De Band” van mei 1979 onder de titel “Blote Benen”.)
Koekjes voor de leerlingen.
Onze meester : men kan er van zeggen wat men wil maar voor de jongens van zijn school, in het bijzonder van zijn klas, had hij toch wel een boontje voor. Iedere morgen, na het gebruikelijke gebed en de uitvoerige verslagen over de oorlog, kregen we van hem een koekje met vitamines. Ja, ja, ge moogt het gerust geloven, echte koekjes. Ze waren natuurlijk ter hand gesteld door het Rode Kruis van België. De Duitsers stonden zulks wel toe, tot gezondmaking van onze jeugd en verbetering van het Germaanse ras. Vroeger kregen we al vitamines, zo van die bruine doorschijnende bolletjes, waarin men de levertraan kon zien zwabberen. Geen mens die ze lustte, of liever mocht, daarom werden ze door onze meester eigenhandig zo diep mogelijk in onze mond gelanceerd, opdat we ze zeker zouden inslikken. Van die smeerlapperij moesten we altijd braken, soms kwamen er wel brokkelen bij te pas. Maar nu kregen we koekjes, echte koekjes, ze waren zelfs niet slecht, als we die dan ongezien uit de doos konden halen smaakten ze zelfs heerlijk. (Gepubliceerd in “De Band” van juni 1979 onder de titel “Muizen vangen”.)
De Gestapo in Leest.
…juist waren we de poort uitgeglipt als er een donker blauwe vrachtwagen stopte. Twee heren in zwarte regenjas stapten uit en vroegen in het half Duits waar Albert Nagels woonde. Ik stond te rillen op mijn benen bij het zien van die donkere in leder stekende gedaanten met die dreigende mitrailletten in de hand. Onze Toon zei altijd maar rechtdoor heren en wees hen richting Juniorslaan, wijl ze eigenlijk op de Warande moesten zijn. Tegen mij zei hij maakt dat ge binnen zijt, dat ze u niet meer zien. Zelf is hij dan zoveel zijn benen het trekken konden naar de brug gelopen om Bert te verwittigen, maar die was al weg, de geburen hadden de Gestapo ook zien komen. Een tijdje later is die auto terug door het dorp gekomen, richting Zennebrug, het scheen me toe dat de gezichten van de mannen nog stuurser stonden dan een poos daarvoor. Over de Zennebrug zijn ze dan gestopt, met het wapen in de aanslag zijn ze bij den dikke binnengetrokken, hebben dan de hele buurt doorzocht, zelfs de hooimijt, maar niemand gevonden. Onverrichter zake zijn ze toen weer vertrokken.
Die namiddag in de school heb ik vreselijke visioenen gehad, de hele tijd met die duistere gedaanten in de kop gezeten. Zelfs de kameraden konden mij niet boeien, altijd kwamen de tronies van die gestapo’s mij voor de geest… (Gepubliceerd in “De Band” van november 1979 onder de titel “Nasleep”.)
De Engelse post.
Zochten de geleerden van alle in de oorlog betrokken legers, naar middelen om zoveel mogelijk mensen te doden, zo vonden de mensen zelf, van alles uit om te overleven. Onze Louis heeft in die tijd een machine gemaakt om aardappelen te malen tot een heel fijne spijs. Wanneer die spijs dan gedroogd werd bekwam men patattenbloem. Het spreekt van zelf dat we toen veel gevraagd werden om een uurke te komen draaien. Voor ons was dat een prettige job.
Zo moest ik een zekere avond in april, met die machine naar een boerke aan de Tisseltbaan gaan. Mannen en vrouwen uit de buurt stonden er bij elkaar te praten en van het mooie weer te genieten, zoals dat in die tijd nog de gewoonte was. Ze maakten er gezellige avonden van, meestal werd er dan veel gelachen, met hun eigen miserie of die van een ander. De mensen waar ik zijn moest, hadden mij niet meer verwacht. Maar nu ik er toch was, vooruit, vlug al het nodige buiten gezet. De stekker in het stopcontact en vroemm…daar ging het al. Die machine maakte een hels lawaai. Alle mensen uit de buurt kenden dat al. Het stoorden hen zelfs niet meer. Naarmate de klok meer naar zeven uur toeging werd de baas zenuwachtiger. Tenslotte stond de grote wijzer bijna op twaalf. De man kwam bij mij en vroeg of ik een goede Belg was, toch geen Duits-gezinde zeker ? Bij mijn antwoord dat ik een overtuigde Belg was, dat de Duitsers voor mijn part moesten verrekken, nam hij mij in vertrouwen. Hij zou zo graag naar de Engelse post geluisterd hebben, wat erg gevaarlijk was, daar kon men voor naar ’t fort van Breendonk gestoken worden. Fier dat die vent mij in vertrouwen nam, vroeg ik om mee te luisteren. Thuis moest ik iedere avond rond die tijd een boodschap doen, of anders gaan slapen. Ik mocht dan mee binnengaan. De man zette de radio aan, draaide aan een knop voor de gewenste golflengte. Juist op tijd, het kenwijsje van de B.B.C. klonk reeds door de kamer. Vlug deed hij het licht uit, trok mij onder tafel, opdat niemand ons zou kunnen zien of horen. Toen, spijts de geluiden door de Duitsers de ether ingezonden om de vijandelijke zender te storen, klonk een mannenstem …”Dames en heren…hier de BBC in Londen…thans volgt het nieuws…” Het was een tuut tut tuut…van belang, afgewisseld door jaka-jakajaka…dan weer…tut tut tuut. Af en toe konden we toch iets van een bericht ontvangen zoals…de bomen zijn groen…de aardbeien zien rood…of…als het regent schijnt geen zon… Zelfs als die turluut er niet tussen geweest was, zouden we het niet begrepen hebben. Vervolgens kwam het relaas van elke dag…Heden nacht om drie uur…hebben achttien Duitse vliegtuigen Londen gebombardeerd…één hospitaal getroffen…en één kerk werd in as gelegd. Alle twintig mensen die in de kerk zaten werden gedood, vijf vijandelijke vliegtuigen werden neergehaald. Deze namiddag overvlogen twee eskadrons lichte jachtvliegtuigen Duitsland, bestookten Keulen…drie fabrieken zijn vernield…vier militaire doelwitten en een spoorwegbrug werden onschadelijk gemaakt. Alle toestellen kwamen veilig naar hun basis weer. Op het einde van de uitzending kwam het door ons zo graag gehoorde slot : “En zonder er op te boffen, toch krijgen we ze wel, de moffen.” Na het nieuws heb ik dan vlug alle spullen bijeen genomen en ben huiswaarts gereden. (Gepubliceerd in “De Band” van december 1979)
Vervolgt met : “Dagelijks leven”.
Foto’s : -De meester (De Leers) met zijn klas in 1941. Onderaan als tweede van rechts “Susse” Teughels. -Louis Teughels, de uitvinder van een aardappelmaalmachine, kort na het einde van de oorlog met één van zijn zonen. -Boven Leest en Hombeek vliegen op 1 mei 1944 bombardementsvliegtuigen (Amerikaanse B-26 Marauders) terug naar hun basis in de U.K.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels - "Slimme Boeren".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Slimme boeren.
In diezelfde nazomer…De Duitsers hadden een paar keer Engeland trachten te bereiken maar zijn er niet in geslaagd. Vele Duitse schepen zijn daarbij de grond ingegaan en hele garnizoenen soldaten zijn daardoor verdronken, sommigen zelfs verbrand. De Engelsen hadden bij het naderen van de Duitse schepen de zee in brand gestoken. De aanvallers zijn dan gestopt…met de uitleg dat het maar uitstel was. Het lied : “Und wir fahren recht nach Engeland”, zo machtig dreunend in het begin van de oorlog werd nu maar flauwkens gezongen door de soldaten die door onze straten marcheerden.
Parademarsen zagen wij ook bijna niet meer. De Duitsers trokken dan ook grotendeels hun troepen uit het Westen terug, om in het Oosten de Russen van het communisme te bevrijden. Een paar eenheden bleven nog in ons land…om de Belgen te beschermen. Hier was alles vredig en rustig. Buiten de berichten op de radio, hoorden wij bijna niets meer van de oorlog. Gedaan was die nog niet, want dagelijks hoorden we de bel van Heinke Van den Berg. Heinke…met luide stem roepend : “Vandaag op het gemeentehuis bons voor schoenen…of bons voor hemden…of voor klederen…of rantsoenzegels van 9 tot 11 uur op het gemeentehuis…of punten voor dit en voor dat…” Van huis tot huis ging dat getingel van de bel, zo de ganse gemeente door. Zo snel ze konden gingen onze mensen toen naar het gemeentehuis om daar in lange rijen aan te schuiven voor de begeerde zegeltjes, bons of punten. Met die plakkende papierkens konden ze in een vooraf bepaalde winkel -wanneer de waar voorhanden was- en als ze geld bij hadden, alles kopen. Per persoon en per dag : 300 gr brood, 50 gr boter, 200 gr patatten…zo was alles per man en etmaal berekend…iedere dag een beetje minder. Soms liep Heinke met zijn bel wel tweemaal de gemeente af.
Voor onze boeren is toen een slechte tijd aangebroken. Bijna dagelijks moesten ze naar het gemeentehuis. Koeien, varkens, kippen en ander vee moest aangegeven worden. Het koren, tarwe, haver en alle andere gewassen welke bij ons geteeld werden moesten ook gemeld worden. De boeren moesten laten registreren hoeveel grond ze wel bewerkten.
Het spreekt vanzelf dat er nooit zo veel en zo hard gelogen is dan in die tijd op het gemeentehuis. Boeren, die voor de oorlog varkens kweekten van wel 200 kg, kregen hun zwijnen nu niet vet, het waren allemaal doorjagers. De kippen waren ook al niet beter : ze legden nog amper één ei per week. De koeien waren ook allemaal droog gevallen : ze gaven bijna niets meer.
Met Leest zelf was het ook erg gesteld. In oppervlakte nog amper de helft van voor de oorlog.
Waar de boeren vroeger zo graag over hun hektaren pochten, was een hektare nu nog een dagwant, nog veel minder, een plekske van vijf are, de moeite niet om over te klappen en een roe was in het geheel niets meer.
Elke dag zaten er dan ook één of twee controleurs op het gemeentehuis. De ene voor dit, de andere voor dat, nog één voor zus en nog één voor zo. Zij moesten trachten het maximum uit de boeren en de grond te halen. Het was bij die mensen dat de boeren met hun klachten moesten komen.
Al zegt men soms : de boeren die kunnen klagen, toch lieten ze in die tijd zulk werk meestal aan de vrouwen over, die konden er soms ware drama’s van maken als ze hun noodtoestand verklaarden. Sommigen hadden altijd een zakdoek nodig om hun tranen te drogen wanneer ze verklaarden dat ze niet meer wisten hoe hun eigen kinderen nog eten te kunnen geven. Zo groot was de mizerie, zo triestig was dat.
Wanneer het vertelsel dan wat al te tragisch werd, knipoogden de boeren die achteraan in de rij stonden wel eens naar mekaar. Degenen die vooraan stonden beaamden gewoonlijk wat aan de beambten verteld werd, deden er zelfs nog een schupken bij. Wanneer de controleur dan bereid was de mindere productie te aanvaarden en zulks op papier had gezet, liepen gewoonlijk die wenende madonna’s al lachende de trappen af en zuchtten : dat is weeral gelukt.
De meeste boeren kochten toen een nieuwe fiets met echte rubberen banden zoals voor de oorlog. Die oude lelijke zware antieke meubelen moesten ook buiten. Er zouden mooie beplakte nieuwe meubelkens in de plaats komen. (Gepubliciteerd in “De Band” van maart 1979 onder de titel “De Fiets)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels."De eerste dagen van de oorlog".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
De eerste dagen van de oorlog
Toen was het zondag; zoals iedere zondag voor de oorlog heeft het kleppen een kwartuur voor de hoogmis mij wakker gemaakt, als we ons haasten zouden we nog juist op tijd in de kerk geraken. Te laat naar de mis gaan zouden we niet doen, want dan zat ons moeder met de koterhaak achter ons, dus in zeven haasten bed uit, kousen, broek en hemd aangetrokken, holder de bolder de trap af, wat gewassen, en weg waren we. De eerste van de 10 zware slagen van de klok deed de toren sidderen toen we door de eikendeur van het kerkportaal stapten. In de kerk begon een orgel te dreunen onder de artistieke vingers van onze koster, machtig en sterk was de aanvang om geleidelijk over te gaan tot een zachte lichte kadans zoals alleen Jozef Rheinhard dat op het orgel kon. Uit de linkse sacristie kwamen juist de 3 misdienaars, in zwarte rok en daarover het wit koorhemd, de oude paster volgde hen, helemaal in het goud gekleed, want het was de zondag van hoogwaardig, normaal gezien zou deze dag de processie uitgaan, maar daar was niet veel van te zien, geen vlaggen aan de pilaren, ook geen grote lantaarns, alleen de klein lantarentjes stonden vooraan in de kerk, en in plaats van de grote hemel achter in de linkerbeuk stond de kleine hemel vooraan rechts. Nog voor de 10e slag van de torenklok was gevallen zaten we al op onze knieën helemaal vooraan, want kinderen die hun plechtige communie nog niet gedaan hadden moesten op de eerste rijen plaatsnemen. Op datzelfde ogenblik ging de grote bel en knielde de paster op de trappen voor het altaar. In mijn klein kerkboekje las ik juist : “Ik zal opgaan tot Gods altaar”, dat kende ik reeds van buiten, wijl de paster met zijn oude zwakke doch klare stem het introïtus aanhief.
Eigenlijk ging er alles aan toe juist als voor de oorlog, zelfs de zangers op het oksaal begonnen met hun ritueel hoestje, ieder volgens eigen godsvrucht of vermogen, de ene luid, de andere stil, sommige snoten hun neus, langgerekt of met korte snokjes, zo gaf ieder op zijn manier te kennen dat ze er waren. De Mis werd nog in het latijn opgedragen, en de zangers zongen in het Gregoriaans, ze verstonden daar zelf ook wel niets van, maar dat kwam er niet op aan, ze zongen uit volle borst, dat was hoofdzaak. De andere mannen beneden verstonden er ook wel niet veel van, maar volgden de mis in hun kerkboek of missaal. In mijn kerkboek stonden er zelfs beeldekens bij, gewoonlijk had ik het reeds driemaal uitgelezen voor het ‘Ite Missa Est’, en dan had ik nog tijd te over om rond te gapen of soms wat te spelen, maar daar moesten we wel voor oppassen, want rechtover ons aan de vrouwenkant zaten de zusterkens en de juffrouwen, die lazen wel heel devoot in hun missaal, maar hadden toch alles gezien, en o wee, als ze iemand betrapten, dan vielen er klappen, en als ze dan terug op hun plaats gingen zitten verslonden ze verder hun boek alsof er niets gebeurd was. Na het Evangelie beklom de priester dan de predikstoel en legde daar met veel gebaren, soms met luide, soms zachte stem, de inhoud en de zin van het Evangelie uit, meestal was toen alles muisstil in de kerk, dan was de tijd gekomen voor de mannen links en rechts achteraan in het gestoelte om zich te laten horen, elk op zijn manier, met zijn eigen hoestje, maar toch zo dat iedereen goed kon verstaan wie er allemaal in die houten kastjes zat, want iedereen mocht daar zo maar niet in, links zat het gemeentebestuur, rechts de leden van de kerkfabriek.
Aan het einde van het sermoen verklaarde de priester, dat deze zondag, ten gevolge van deze benarde tijd, de H. Processie in de kerk zou uitgaan, en niet buiten, jammer eigenlijk, want Leest had een mooie processie waar we fier konden op zijn, en nu ging ze in de kerk uit, jammer zeg, nu duurde de mis nog langer, wijl de paster dan het kruisteken maakte, knarsten de scharnieren van de kerkdeur, alle hoofden draaiden naar achter, en we zagen 2 Duitse soldaten de kerk inkomen, ze zetten zich doodgewoon, juist als iemand van ons die een beetje te laat kwam, op een stoel. Ze legden hun gordel af en legden die samen met hun soldatenmuts voor hen. Na de consecratie gaf de ene soldaat zijn revolver aan zijn maat en ging in de middenbeuk staan alsof hij wilde communiceren, hij is na een tijdje onverrichterzake weer op zijn plaats gaan zitten, hij had toch wel moeten weten dat tijdens de hoogmis geen H. Brood werd uitgereikt. Juist voor het einde van de mis zijn ze samen buitengegaan, gevolgd van alle hoofden in de kerk, zelfs de zangers riskeerden hun leven al latijn zingende zo ver over de leuning te hangen, wel een geluk dat deze zo sterk is. Als die Duitsers naar de mis gaan zullen ze wel zo slecht niet zijn. Als we thuis kwamen kregen we zoals iedere zondag onze wekelijkse cent voor onze spaarpot of om iets te gaan kopen. Mijn spaarpot was zoals meestal bij Juul van Mineka, of soms bij Toor van Leirekens, daar hadden ze de beste calisesap van uren in de ronde. Wijl veel grote mensen dan in de herbergen gingen voor een potje bier en wat te praten over koetjes en kalfjes, ook over de oorlog, de jongens welke gevallen, gevangen of vermist waren, zelfs over mensen die weer thuis waren, over de vlucht, ook over de vreselijke moord en brandstichting op de Hombeeksesteenweg; wijl die mensen daar zo praatten en dronken, zijn wij, mijn vrienden en ik, buiten gaan oorlog spelen. Wij de dappere Duitsen van het Dorp hebben de kleine Engelsen van de Heide teruggeslagen tot aan de stenenbeek, ze hebben er nogal van gekregen zulle ! Als ik thuis was zat er het natuurlijk over, in plaats van gedecoreerd te worden voor mijn dapperheid en zelfopoffering kreeg ik van moeder generaal een dikke rammeling, omdat mijn hemd gans vuil was, en tot overmaat van ramp de mouw er was afgescheurd. Het is niet erg prettig zo een afstraffing te krijgen en dat in het bijzijn van al die mensen in het café, amaai, heeft die dappere Duitser toen gehuild…en eten kreeg hij ook niet meer. Een geluk voor mij dat juist na de middag, onze veldwachter binnenkwam, tussen 2 Duitse soldaten met een helm op het hoofd, ze kwamen om al ons mannen op te eisen, ook de machines moesten ter beschikking staan, want de volgende dag, maandag om 7 uur ’s morgens, moest aan de noodbrug over de Zenne gewerkt worden. Onze vader die tijdens het eten nog juist gezegd had, ik werk nooit voor de Duitsers verdomme, had mooi te brabbelen van machien kaput en jongens krank, maar ’t kon niet baten, eisen sind eisen herr, und arbeit is ’t wollstand, als die herren dan weg waren heeft ons vader dan wel een half uur staan vloeken, maar is toch rood als een kalkoen van koleirie in het werkhuis gegaan om de machines te smeren. Voor mij is het oorlogsgewoel voorbij, ik had deernis met mijn vader en heb gezworen dat ik nooit geen Duitser meer wou zijn. (“Susse”, in “De Band” van december 1978)
Vervolgt met : “Slimme Boeren”.
Foto’s :
-Koster Jozef Rheinhard.
-Het gestoelte achteraan in de kerk van Leest.
-Cesar Albert Apers met zijn moto op de noodbrug over de Zenne. De oorspronkelijke brug werd door het Belgisch leger vernield op 15 mei 1940. (Foto : Eddy Apers)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans Teughels met "De Vlucht".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
De Vlucht
Nog diezelfde nacht zijn we vertrokken met ons ganse huisgezin behalve onze Arnold, die was bij de troep. Ons gammelle autootje was kroppens vol geladen met alles wat we maar konden meenemen. Boven op het dak waren de matrassen gebonden en de dekens, zelfs tussen de slijkweerders was alle ruimte benut. Ook op de motorkap hadden we van alles vastgesnoerd. Twee deuren konden nog open om in en uit te stappen, dat was alles. Zes personen kropen in de wagen, de oudsten en de jongsten, de rest moest het met de fiets maar doen, zo zouden we recht naar Frankrijk rijden was er afgesproken. We zijn gereden naar Kapelle-op-den-Bos, daar was het reeds één file van vluchtelingen in één karavaan, allemaal tot over de oren gepakt en gezakt. De hele stoet trok in de richting van de Vlaanders, het was een chaos van belang. Stapvoets ging die vlucht, mensen te voet, moeders en kinderen met een volbeladen fiets aan de hand, hondenkarren met en zonder honden reden er zelfs tussen, boerenwagens, auto’s, stoetwagens, alles wat maar op wielen stond, zelfs kruiwagens, één slenterende sliert van mensen om hun heil te zoeken in veiliger oorden.
Het eerste wat we hebben meegemaakt was een bombardement in Aalst. Daar vond ons vader de vlucht al onzinnig, maar van terugkeren was geen sprake meer, voort met de massa en mee in het gewoel. Zo zijn we dan die eerste dag tot in Zele geraakt, boven Dendermonde, amper 30 km van ons huis. De volgende dag weer verder, altijd maar aanschuiven, stoppen, nog een trapke verder, altijd maar door. Zo zijn we tien dagen op de dool geweest, hier wat gerust, daar weer moeten gaan lopen, bij sommige mensen goed onthaald, bij anderen geld moeten geven om in de stal te mogen slapen. In Frankrijk zelf zijn we gelukkig niet geraakt, daar waren de Duitsers ons al voor. Waarschijnlijk waren ze de oorlog van 1914-18 nog niet vergeten en hebben gewoonweg het Belgische leger ingesloten. Zo zaten we dan met ons allen en 3/4de van onze bevolking in de Vlaanderen, dat kleine hoekje van ons land. Iedere bom of granaat van de vijand maakte slachtoffers, een geluk voor ons dat, wijl onze regering reeds heldhaftig naar Engeland gevlucht was, onze koning bij ons is gebleven en gezien heeft dat de overmacht te sterk was en verder verzet alleen tot een bloedbad kon leiden en na achttien dagen maar heeft gekapituleerd, wijl Nederland er na 5 dagen het bijltje al had bij neergelegd.
Frankrijk dat zoveel groter was dan ons land heeft er amper 25 dagen over gedaan. Is het misschien toch waar dat de Belgen de dappersten aller Galliërs zijn ? In elk geval alle Belgen die in de Vlaanders zaten waren gelukkig door die overgave van Leopold. De Fransen waren er niet zo blij mee en die hadden gehoopt dat onze jongens het wel weer zouden gelapt hebben, daar hebben ze dan de Belgen uitgescholden en beschimpt voor verraders, een glas water wilden ze zelfs de Belgen niet meer geven.
Na de overgave zijn we dan op één dag weer naar huis gekeerd. Hadden we onderweg wel veel kapotgeschoten huizen en dorpen gezien, in Leest was ogenschijnlijk niet veel veranderd. Alle huizen stonden er nog. Wel hadden de Duitsers, na zich goed te hebben bezopen, verscheidene Leestenaars tegen de muur gezet met de handen boven het hoofd. De pastoor was daar ook bij, die stond op de derde plaats, wijl Viktor van Kolettes op de tweede plaats stond, en de pastoor, waarschijnlijk denkende dat de fuseliers gewoonlijk tot één, twee, drie telden en dan schoten, vroeg aan Viktor of hij niet van plaats wou verwisselen. Maar Viktor, die dat ook wel door had zei heel gewoon : “as as as as’t tege gaat zz z zijn we al al allemaal doeët meneer pastoeer” en bleef staan. Juist kwam er een Duits officier langs, had respect voor de wonden aan het hoofd van meester De Leers en heeft die schietpartij verboden. Zo zijn die mensen weer huiswaarts kunnen gaan, anders was de lijst van oorlogsslachtoffers misschien nog veel groter geweest.
Bij ons thuis was het een ware zwijnenstal. Alle ruiten waren stuk geslagen, de deuren van de slaapkamers opengebroken, alles, alles was vernield. De zaal, daar hadden soldaten in geslapen, lag helemaal vol stro en lege flessen die er lagen…
Na al het bier voor de kermis te hebben afgedronken hebben ze de wijnkelder van mijnheer Pastoor en meester Hellemans leeg gehaald en de hele boel daar maar laten liggen. Ons mannen zijn onmiddellijk met de opruiming begonnen, en ik ben vliegensvlug naar het bureauke van mijn grootvader gelopen waar ik het tennisspel dat ik van de Belgische soldaten gekregen had, had verstopt. Gelukkig het lag er nog onaangeroerd. Heb ik het vroeger aan ons vader niet durven tonen daar ik dacht dat het gestolen was, nu kon ik er vrij mee voor de pinnen komen en heb het bij andere spullen in de zaal gelegd voor mij was alles gered. Het opruimen van ons huis gebeurde in alle stilte. Geen mens die iets zei en als er dan gesproken werd was het over onze Nolle. Gelachen is er niet, ook waren er geen tranen, alleen gewoon werken in alle stilte.
De volgende morgen rond 10 uur komt er bij ons iemand binnen welke we voordien nooit gezien hadden. Die mens kwam nog van de vlucht, hij kwam de groeten brengen van onze Arnold die met een legerwagen volgeladen tot in Dendermonde was geraakt, daar die auto heeft moeten afgeven en krijgsgevangen is genomen. Vliegensvlug hebben onze Louis en onze Jules dan de fiets genomen en zijn naar Dendermonde gereden om te zoeken en voor informatie. De ganse dag zijn ze weggeweest en hebben natuurlijk niets gevonden. Ondertussen was onze Nolle reeds lang thuis, tussen Dendermonde en Willebroek is hij gaan lopen, heeft zich een overal aangeschaft en is verder te voet naar huis gekomen. ‘k Zie hem nog binnenkomen langs de voordeur. Ons moeder die de glazen stond te spoelen welke er ons nog overschoten, liet alles vallen en liep op onze Nolle toe, omhelste hem zoals ze het mij in geen jaren meer gedaan had. Tranen vielen uit haar ogen, gouden tranen, tranen van geluk. Ze vielen op de oude versleten zwart satijnen voorschoot en schitterden als diamanten, moeders geluk. Ook ons vader was erbij gekomen. Alle ogen fonkelden van de tranen. Ons vader, de onverwoestbare die altijd iets kon zeggen, zelfs bulderen tegen de gasten en ons mannen, ons vader kon er met moeite nog uitbrengen : “jonge, m’n jonge toch, God zij geloofd.” Zo had ik hem nog nooit gezien ! Maar ik had het aan mijn fles, ’s anderendaags naar de mis en te communie, zelfs ons vader is toen ter H. Tafel gegaan, dat deed hij anders maar eens in de maand als hij het niet vergeten was, en dat gebeurde nogal eens, vooral als er ’s avonds iets te doen was geweest, dan kon het nogal laat zijn en welke cafébaas zou dan ook zijn eigen bierke niet mogen.
Maar voor ons was de oorlog nu voorbij. Helaas zoveel geluk hebben anderen niet gekend Vier van onze jongens, 4 Leestenaars, 4 Vlamingen, 4 mensen die in de volle jeugd van het leven zijn niet weergekeerd : Albert Beullens, Albert Janssens, Emiel Van Winghe en Brusselmans. Gevallen op het veld van eer. Ook hun moeders hebben geweend, tranen van verdriet, bittere tranen, hete tranen welke ook vielen op de zwarte voorschoot, maar doordrongen tot in het hart en daar een diepe wonde hebben gebrand met het beeld van hun geliefde zoon, het beeld, het enige wat hun restte buiten de naam van hun geliefde die gebeiteld staat in de grijze, koude harde steen rechts naast de inkomdeur van de kerk. (Gepubliceerd in “De Band” van november 1978)
Vervolgt met : “De eerste dagen van de oorlog”.
Foto’s :
-Alles wat op wielen stond werd gebruikt tijdens de vlucht.
-De “Susse” tussen Marcel Gobien en Victor De Boeck.
-Pastoor Beuckelaers wilde van plaats ruilen.
-De dorpsplaats met centraal in beeld voor de kerk herberg “de Rooselaer” van de familie Teughels.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Frans “Susse” TEUGHELS.
Frans ‘Susse’ Teughels (°Leest 21/1/1930, +Bonheiden 15/4/1996), binnenhuis architect, bouwkundig tekenaar en samen met zijn broer Louis exploitant van de gelijknamige schrijnwerkerij vlakbij de kerk van Leest, over zijn oorlogsherinneringen :
Het begin
Het eerste officiële document op mijn naam dat ik ooit gezien heb was de rantsoeneringskaart, juist voor de oorlog. Het was dan wel al dikwijls mobilisatie geweest, maar verder was er tot dan toe nog niets van gekomen, deze keer zal het wel menens geweest zijn, want alle weerbare mannen, welke geschikt bevonden waren voor de verdediging van ons vaderland hadden reeds hun uniformen, die al jaren in de kast hingen, aangetrokken.
Ik zie de metser nog naar huis komen, zijn eerste verlof sinds zijn oproeping, een broek tot even onder de knieën, waarvan de knopen niet meer vast konden, een vest waarvan de knopen met koordjes vastgeregen waren aan de knoopsgaten, maar de knopen blonken als een spiegel, daar was men in ons leger wel heel streng op, verder zwaaide hij altijd maar zijn hoofd om de rode floche, welke aan zijn bonnet hing, van voor zijn ogen te krijgen, een gerieflijk ding, zo een dingske dat hier altijd hing te bengelen, als ge dan geen vijand ziet dan ziet ge toch die floche. Hij was anders wel jaloers op zijn vriend, want die had een geweer, wat is een soldaat toch zonder geweer ! Die andere was dan weer jaloers op hem, omdat hij dan toch weer geen geweer moest kuisen !
Ons leger had toen geen geweren genoeg, later moeten er dan toch te veel geweest zijn, want tijdens de vlucht heb ik er verscheidene langs de weg zien liggen, moet nog al gehinderd hebben tijdens het lopen…
Dat was allemaal rond de tijd van Sinksen in de mooie maand mei van het jaar 1940. Alle voorbereidselen waren al getroffen voor de kermis. Bij ons (Noot : herberg-feestzaal “Den Rooselaer”) stond zelfs het orgel al en in de kerk hingen reeds de vlaggen voor de processie.
“Stormen”.
Helaas, het heeft allemaal niet mogen zijn, want die vrijdag werd ik wakker door het ongewone lawaai op het dorp. Aan mijn bed stond ons vader die vroeg zo rap mogelijk klaar te zijn want we moesten gaan ‘stormen’. ‘Stormen’ heb ik eigenlijk in mijn hele leven maar eenmaal gehoord, of liever zelf aan geholpen. Het was met twee hamers afwisslend op de klok slagen, zo snel men kon, een kwartier aan een stuk, met drie man, elk zijn klok. Dit werd alleen gedaan ingeval van nood of zware rampen, vandaar het gezegde “als de stormklokken luiden”. Toen, de 10e mei, is het gebeurd, het was oorlog.
Oorlog.
Een heerlijk mooie vrijdag in de maand mei : oorlog ! We dachten dat nu voor ons alles voorbij was…oorlog…maar eigenlijk was niet alles voorbij, want toen we zoals iedere andere dag naar de school gingen kwam meester De Leers tot aan de poort en vertelde dat de koning in de radio gezegd had dat de scholen gesloten waren en dat we ons moesten gedragen als dappere Belgen, want de Belgen waren de dappersten aller Galliërs. Hij ook, want hij had nog altijd die doos pralines in de schuif liggen welke hij in de vorige oorlog van de koningin gekregen had voor zijn dapperheid. Die behield hij als souvenir, hij zou er nooit eentje van opeten,…dat geloof ik wel, die moesten toen al lang beschimmeld zijn… Heinke van den Berg, de gemeentewerkman is een paar maal huis voor huis gegaan met zijn bel, want hij was dan in geval van een spoedbericht ook de belleman, de eerste maal dat hij rond kwam was met de mare dat onze jongens tussen 17 en 20 weg moesten om ingelijfd te worden bij het leger, waar niets van in huis is gekomen, de meesten zijn toen vertrokken naar een onbekende bestemming, velen hebben heel wat miserie meegemaakt, ééntje, Franske De Borger (Noot: hij bedoelt Frans De Prins), is nooit weergekomen. In Frankrijk gedood bij een bomaanval. De tweede maal dat Heinke rondkwam ging over rantsoenzegels meer weet ik er niet van.
Luchtaanval.
Maar verder was het op ons dorp een ganse dag rustig, tot een uur of zeven ’s avonds een paar Duitse vliegers over ons dorp kwamen gescheerd, recht naar Kapellen-op-den-Bos waar ze op de brug van de spoorbaan hun eieren wilden gaan leggen. Dat is wel niet van een leien dakje gegaan, want toen ze uit de lucht het eerste saluut gaven kregen ze een eresalvo terug van een Engels schip dat per toeval daar in het kanaal te wachten lag, een vliegtuig werd de vleugel afgeschoten en is al draaiende naar beneden gekomen, heeft in zijn val een ander vliegtuig geraakt en ze zijn dan samen op de grond gekomen, beide piloten dood, de andere vliegtuigen hebben nog wat bommen gegooid maar de brug is niet geraakt, wel lagen de huizen rond de brug allemaal plat, er waren 7 doden, vele gekwetsten en een paar vermisten. Wanneer deze luchtaanval voorbij was, kwamen er al een paar soldaten, het begin van de terugtocht.
Vluchtelingen.
Zo verliepen de dagen, geen school, maar verveeld hebben we ons niet, want telkens was er weer wat anders te beleven. Stilaan kwamen er meer en meer vluchtelingen, mensen die uit hun huizen gezet waren om een frontlijn te maken, en ook andere, zo maar, om in veiligheid te zijn. Ze kregen dan ook onderdak bij de mensen van Leest, zowel als op een ander. Tot op een zekere dag, na de noen, er een groep soldaten kwam, ze gingen een kanon opstellen achter het kerkhof, om Mechelen te verdedigen. Slapen zouden ze bij ons in de zaal. ‘k Ben er natuurlijk altijd bij geweest, het ene ogenblik in de zaal, het andere bij het kanon, wijl de baas, een sergeant, één van de jongens opstuurde om het eten en de munitie te halen. Die jongen ging bij Gieleke (Noot : Jan Baptist De Smedt ook genoemd ‘Jangske den Bakker’) de triporteur halen en reed dan met het vehikel naar de pastorij toe, want de keuken moet ergens aan de brug op de Warande gestaan hebben. Ondertussen moesten er andere jongens het stuk opstellen, richten en klaarstellen op de St.Romboutstoren, om de schietafstand te regelen, wijl weer anderen moesten grachten graven voor de verdediging. Alles gebeurde in een koortsig tempo, zwart en moe waren ze reeds voor ze bij ons kwamen, en nog dit beulenwerk, honger hadden ze ook, een ganse dag nog niets gekregen, maar dat zou nu wel vlug beteren, die hoop hield hen sterk, na een uur of twee drie is dan die man met zijn triporteur teruggekomen, gans vol geladen was hij, de soldaten gauw om hunne gamellen en wijl ze dan stonden aan te schuiven voor het lang verwachte etentje, begon die man, die was weggereden, het gespan af te laden : 7 b.h.’s, wel 50 paar vrouwenkousen, 20 bloezen, 2 paar tennisrakketten, een paar voetbalschoenen, 2 flessen cognac, 3 flessen genever, 3 vrouwencorsetten, een oude radio, en wel 10 paar lakens, maar van munitie of aan eten denken, daar had hij geen tijd voor gehad. Toen kwam juist het bevel op te breken, de jongens zijn al vloekend en klagend weer aan ‘t werk gegaan, alles afgebroken en zonder één schot te lossen weer naar een andere stelling getrokken. Kom, zei ons vader toen, we zullen ook maar vluchten. (Gepubliceerd in “De Band” van oktober 1978)
Vervolgt met : “De Vlucht”.
Foto’s :
-Frans “Susse” Teughels.
-“Jangske den Bakker” met zijn vrouwtje Virginie Van Crombruggen.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Raf SELLESLAGH.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Raphëlle “Raf” SELLESLAGH.
Raf was het vijfde kind van de acht telgen van de Leestse populaire schoolmeester Victor en van de Tisseltse Delphine ‘Fien’ De Wit. Ze werd te Leest geboren op vrijdag 13 januari 1933 en zou er heel haar jeugd en volwassen leven doorbrengen. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak op 10 mei 1940 was ze zeven jaar oud, oud genoeg om alles bewust te beleven en te onthouden. Veel van die herinneringen en ook andere uit haar jeugd heeft ze neergeschreven :
De oorlog en de vlucht.
Op de stralende morgen van 10 mei 1940 bestookten de Duitsers niet enkel militaire doelen, ze vielen ook steden en dorpen aan. De aanval op Brussel om 05u20 leverde al een eerste tragische balans op : 41 doden en 62 gewonden. Meteen was de bevolking bij het conflict betrokken en begon paniek om zich heen te grijpen. De gruwelen van de eerste wereldoorlog waren nog niet vergeten en vele mensen verkozen te vluchten. Niemand wist eigenlijk waar naartoe maar weg van het krijgsgeweld was het eerste gebod. Snel scharrelden Victor en Fien (Noot : haar ouders) het noodzakelijkste bij elkaar, wat geld en vooral veel kinderen. De fietsen volgeladen met wat schamele bezittingen, een voorbehouden plaatske op het speelkarretje van Jefke Vink en weg waren ze. Langs de Tiendeschuurstraat over de Bist, waar Victor van de Lodde de gouden raad meekreeg terug huiswaarts te keren want ze gingen het gevaar tegemoet. Achteraf zou Victor hem gelijk geven. Via Kapelle-op-den-Bos belandden ze stapvoets in een platgebombardeerd Aalst waar ze letterlijk door de vlammen heen moesten. Huilende duikvluchten van Duitse vliegtuigen maakten de verwarring compleet. In het dorpje Schuiferskapelle, thans een deelgemeente van Tielt, speelden ze dochtertje Raf kwijt. Die was met haar fietsje wat voorop geraakt. Gelukkig kon vader Victor haar gezond en wel terugvinden. Misschien waren het de vele rozenkransen die de kinderen samen met Colette Vink moesten bidden, die hen veilig tot bij boer Van de Walle in Tielt West-Vlaanderen brachten. De terminus van hun vlucht. In de kelder van deze boer konden ze eindelijk wat op adem komen en besloten ze terug huiswaarts te keren. Hun vlucht had tien dagen geduurd. Thuisgekomen vernamen ze van ‘den Blokmaker’ dat tijdens hun vlucht 20 mannen op de koer van de jongensschool bijeen gebracht waren om geëxecuteerd te worden, wat gelukkig niet is doorgegaan. Nog volgens ‘den Blokmaker’ hadden de Duitsers het plan opgevat om hun woning in brand te steken, maar had hij dat kunnen beletten door te verklaren dat er een groot gezin in dat huis gevestigd was.
Dagelijks leven.
Als hout, kolen en kinderen binnen waren, zaten we meestal met z’n allen met ons voeten op het onderste van en rond de Leuvense stoof. Ieder met zijn eigen bezigheid. Omdat het onderste van de stoof te klein was om 18 voeten op te parkeren, gebeurde het meermaals dat den ene zijn voeten op die van den andere plaatste. Ons moeder die met vier priemen en dikke breiwol de mooiste warme sokken kon breien, maar af en toe van de stoof schoof, voeten op de grond, steken eveneens, breiwerk in retard, een verwrongen vloek ten gevolg, en een schietgebedje om met ons Heer weer wit te staan. Het deksel van de stoof werd bij valavond even opgelicht, zodat er bij het bidden van het dagelijks rozenhoedje, wat licht scheen in de duisternis. Sfeervol en onze gedachten verdwaalden niet !! Soms moesten we bidden voor een jong gezin dat aan uitbreiding dacht. De manier waarop werd angstvallig verzwegen ! Ons moeder las dan luidop : ‘leer hen een kinneke maken, niet te grof, niet te fijn, maar juist zoals het kinneke moet zijn.’ En negen maanden nadien mochten we dan naar dat kinneke gaan zien. Wij kenden geen weelde, wel een gelukkige jeugd. Omwille van de schaarse en dure brandstof en het dure leven voor zo een groot gezin leefden we in een kleine ruimte. In onze keuken moesten 9 mensen van groot tot klein zoeken om hun eigen taak zo goed mogelijk te kunnen vervullen !! En geloof me, dat was zeker niet gemakkelijk !!! Op die luttele oppervlakte moest ieder naar behoren functioneren. Koken, eten, de was drogen, schoenen poetsen, breien, sokken stoppen, studeren, huiswerk maken, verbeteren van schooltaken, plezier beleven en ruzie maken !! Geld om een ganse woning op te warmen was er niet. De kolen waren veel te duur en gerantsoeneerd. In de tweede plaats (nu living genaamd) stond een feu-continue. Als er een beetje geld in kas was, kocht ons moeder 200 kg antraciet. Met het weekend als iedereen thuis was werd daar het vuur aangestoken. Dat was een GROTE LUX, tenminste als de schouw niet vochtig was en deze een goeie werking had !! Zoniet konden wij door het slecht functioneren van de schouw best met gerookte haringen vergeleken worden. Als de wind uit het noorden kwam hadden we meestal prijs ! Deuren en ramen werden dan op elkaar opengezet zodanig dat de rook kon afdrijven. Soms kon ons moeder concurreren met den Ammoniak van Willebroek. Eens de vlam in de pijp was het euvel verholpen. De Leuvense stoof werd door ons moeder gepoetst op vrijdagnamiddag als heel het capittel naar school was. De ronde pot was gauw kapot gestookt. Om de barsten te repareren had ons moeder de oplossing gevonden, waar weet ik niet, maar het lukte ! Ze kletste wat slam (vraag me niet wat het was) tegen de barsten en eens de schooltijd gepasseerd, stond de gerepareerde pot roodgloeiend. Dat mens kon zelfs den duvel doen blozen ! ’s Winters moest de was meestal in de keuken gedroogd worden. Wat nagelen in de muur, kruisgewijze de draden gespannen en klaar was kees ! Gemakkelijk was anders ! Als elk centimeterke draad benut was, moest men op zoek naar de bewoners. Dat was wel een voordeel als men wat mispeuterd had, ofwel haperde men met zijne neus in een manshemdslip of kon je je verstoppen achter een opgehangen vrouwenbroek. We zochten dat zelf wel uit ! We waren niet groot, de broek integendeel wel ! De boterhammeke’s waren als de kolen : gerantsoeneerd ! Drie, niet meer niet minder lagen er op ons te wachten. In de zomer konden we veel recupereren met groenten uit de moestuin of fruit uit de boomgaard. Hier en daar had vader wel een handje voor. Aan een schappelijk prijske kocht of kreeg hij soms melk, boter en eieren en al eens spek op Goede Vrijdag bij de Lodde of bij Stefanie van Toontjes (kozijn en nicht van hem). Ook bij rosse Colette (uit de Hertstraat) kon hij altijd terecht. Wij zijn hen daar steeds dankbaar om geweest. Men zou voor minder onder den oorlog ! Van rosse Colette kreeg ik voor mijn plechtige communie als geschenk een zelfgebakken taart. Een kunstwerk op zijn eigen, gecamoufleerd met veel crème fraiche, dat laatste hadden we nog nooit gezien. Heel voorzichtig met mijn bijdegronds meisjesveloke was ik met de taart gaaf ’t huis ‘geland’. Doch wanneer deze op mijn grote dag op de tafel werd gezet stelde ons moeder verontwaardigd vast dat al de crème fraiche er afgelikt was ! En toppunt was, niemand had dat gedaan, waarschijnlijk omdat den ene voor den andere moest zwijgen ! Van solidariteit gesproken ! Je kunt je voorstellen, als er zeven aan dat ding gelikt hadden, dat ’t spel dan wel kaalgeschoren was ! ’t Zal dan toch vermoedelijk voor de communie wel gesmaakt hebben ! Zo spartelden onze ouders met ons door de oorlogsjaren.
Zender van de witte brigade.
Vader Victor luisterde tijdens die oorlog ook naar een verdoken zender van de witte brigade. Eén van de kinderen moest dan buiten op wacht staan om zeker te zijn dat ‘de muren geen oren hadden’ en steevast eindigden die uitzendingen met de woorden : ‘en zonder er op te boffen, toch krijgen we ze wel die moffen’.
Kooltjesziften.
Een welgekomen bijverdienste in de oorlog was het kooltjesziften. Voorzien van een zeef, schup, jute zakken en hun houten kruiwagen trok de hele familie naar de putten in Battel. Regelmatig werd daar kolenafval, afkomstig van treinen en boten uit Brussel en Antwerpen, gedropt. Men moest dan wel bij de zaak zijn om er het beste uit te halen. Soms lukte dat en kon de familie daarmee wat kolen uitsparen voor de verwarming in de winter.
Schuilkelder.
De naoorlogse vliegende bommen maakten drie slachtoffers in Leest en veel stoffelijke schade. Vele bezitters van een tuin in het dorp gingen over tot de bouw van een schuilkelder, liever nog dan op die plek in hun hof aardappelen te planten. Bij de familie Selleslagh was de schuilkelder gegraven achteraan in de tuin tussen de kriekelaars. De takken zouden het zicht benemen, dacht vader Victor. Meestal zagen ze de vliegende bommen over hun hoofd vliegen en vonden ze niet de tijd om naar die schuilkelder te vluchten. ’s Nachts sliepen ze in de kelder onder hun huis, gelukkig was het geen winter, want dan hadden ze af te rekenen met grondwater dat de kelder kwam binnengestroomd. Mensen die de oorlog niet hebben meegemaakt kunnen het zich nauwelijks voorstellen maar de vrees dat zo’n bom elk moment kon neerkomen, beangstigend… Van de familie was niemand zo dapper als moeder Fien, als de moordwapens overvlogen ging zij steevast buiten kijken. Fien, te Tisselt geboren op 19/8/1894, overleed te Leest op 13/7/1995. In 1994 werd ze te Leest luisterrijk gevierd toen ze 100 werd.
Foto’s :
-Raf Selleslagh.
-De woning van de familie Selleslagh in de Dorpstraat.
-De kinderen Selleslagh met de fietsjes die de vlucht tijdens de oorlog overleefden. Van links naar rechts : Frans, Irma, Hubert, Raymond, Raf, Maria en Cyriel.
-Het gezin Selleslagh-De Wit na de oorlog. Als vierde van links Raf.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Hendrik "Rik" Lauwens.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Hendrik “Rik” LAUWENS.
Rik Lauwens werd te Leest geboren op 31 december 1934 als zoon van Jan Baptist (°Blaasveld 19/4/1903, +28/1/1991) en van Mathilde “Mathilleke” De Bruyn (°Bornem 26/12/1907, +Leest 29/5/1977). Hij huwde met Josephine Polfliet (°Kapelle-op-den-Bos 15/3/1931) die hem drie kinderen schonk : Willy, Hugo en Maryse.
Rik was een begenadigd sculpteur, een uitstekend muzikant en meer dan 40 jaar gemotiveerd leider van het gemengd kerkkoor van de parochie Leest.
Toen ik in december 2014 Rik en Josephine interviewde kwamen ook zijn oorlogsherinneringen aan bod.
De zilverpapiersnippers waren bommen.
Van de tweede wereldoorlog herinnert Rik zich nog dat de Duitsers verboden om muziek te maken en vooral de enorme formaties geallieerde vliegtuigen die het luchtruim verduisterden. Ooit, hij zal de datum nooit vergeten, 19 april 1944, was hij met enkele jongens konijnenvoer gaan plukken in de Bleukens toen er weer zo’n formatie voorbijvloog. De vliegtuigen gooiden schijnbaar snippers uit en de jongens dachten dat het, zoals zo vaak, om antiradarsneeuw ging en zij holden er naartoe. Die dwarrelende dingen zagen er van op afstand uit als zilverpapiersnippers.
Dat was een techniek van de geallieerden waarbij grote hoeveelheden foliereepjes uitgeworpen werden. De reepjes weerkaatsten een deel van de radarbundel, waardoor het radarsysteem een doel ziet. Doordat de wolk foliereepjes vrij groot was en de reepjes dicht op elkaar dwarrelden, ontstond er een compleet ‘gordijn’ van doelen waar een radar moeilijk doorheen kon kijken en waarachter de vliegtuigen zich konden verschuilen of uit de voeten maken.
De jongens hadden zich echter misrekend, het bleek om echte bommen te gaan. Eens ze de grond raakten spatten ze open en zetten ze de omgeving in vuur en vlam. Gelukkig had Jef Beullens, de pachter van het Hof ten Broecke, het gevaar tijdig opgemerkt en hij maande de jongens aan om weg te vluchten. Zij konden zich veilig terugtrekken tot bij de massa volk die op de kerkhofmuur alles van in de verte gadesloeg.
Eén van die fosforbommen kwam terecht op de schuur van pachter Jan Lauwers in de Larestraat en stak die helemaal in de fik. Het grootste deel van de bommen raakte Mechelen en de stad stond in brand. Op 24 april zou Mechelen rouwen om de 120 doden en de vele gewonden. Hun lijkkisten stonden opgesteld op de binnenkoer van het St.-Romboutscollege en werden vandaar naar de kathedraal gebracht voor de uitvaartdienst.
Op 1 mei zou Mechelen het weer zwaar te verduren krijgen. Leest en Hombeek ontsnapten op het nippertje. Het doelwit was duidelijk het spoorwegknooppunt van Mechelen en de spoorwegwerkplaatsen van het zogenoemde Arsenaal, dienstig voor de oorlogsindustrie. De verwoesting in de stad was enorm.
Op 15 mei 1944 liet kardinaal Van Roey een herderlijke protestbrief aflezen in alle kerken waarin hij de geallieerden verzocht in naam van België have en goed van de burgers te ontzien “daar anders de beschaafde wereld zich met afschuw rekenschap zal geven van de ontzettende behandeling, die een onschuldig en loyaal land heeft moeten verduren.”
Bombardementen van grote omvang bleven van dan af achterwege. Rik weet nog dat de Duitsers in 1944 op de vele open weiden langs de Zenne twee meter hoge boomstammen en balken in de grond hadden gestopt om te beletten dat vliegtuigen of zweefvliegtuigen er zouden landen. Ze werden omwikkeld en verbonden met prikkeldraad. De bezetters vreesden een invasie.
Kennismaking met de bevrijders.
Onvergetelijk was zijn eerste kennismaking met de Engelsen. Het was een gewone schooldag en plots zagen ze een colonne legervoertuigen van het Engels leger voor de jongensschool halt houden. De bevrijders eisten de hele schoolinfrastructuur op en alle jongens mochten naar huis. Onder het afdak werd een veldkeuken geïnstalleerd die doorliep tot in een grote tent op de koer en de drie eerste klassen werden omgetoverd tot eetzaal. Slapen zouden de soldaten in zaal St.-Cecilia in de Dorpstraat. De kinderen moesten geruime tijd niet naar school en sommigen, waaronder Rik, verbroederden met de Engelse soldaten die ook hun eten deelden met de Leestse jeugd. Rik was ook van de partij toen ze een potje voetbal gingen spelen met de Engelsen op het plein van Heffen.
Schone liedjes duren niet lang, er moest een oplossing gevonden worden voor de schoolverlaters. De jongens werden uiteindelijk ondergebracht in de meisjesschool waar ze een halve dag les kregen in de namiddag en de meisjes in de voormiddag.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans -.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS.
Vervolgens gaf onze Constant het relaas van zijn ervaren : “Ik werd van bij de inval der Duitsers met een compagnie jonge rekruten naar het zuiden van Frankrijk gestuurd. Ik kreeg in een dorp logies in de pastorij op een kamerke waar het wemelde van vlooien. De rekruten kregen onderdak in de schoollokalen. Drie weken reeds, gingen wij dagelijks samen met geallieerde koloniale afdelingen in een heuvelland met achter ons een rivier, op oefening.
Op zekere dag wordt die, door Franse gendarmen plots stilgelegd, alle officieren meegenomen, en ergens in een schuur opgesloten. Er werd door het volk geroepen : ‘Die kereltjes doen hier aan veilig spel, terwijl onze jongens het voor hen opknappen !’ en zij schimpten de Belgen met een begin van haat, omdat wij thuis de Duitsers niet hadden tegengehouden…
Twee dagen nadien werden in de streek door de Duitsers strategische punten gebombardeerd en zijn in de verte reeds schermutselingen te horen en nadat er in de buurt Duitsers werden gesignaleerd, worden wij met onze manschappen, met tot hier wijkende Franse liniesoldaten, opgesteld tussen struikgewas voor die rivier…
Uit een kilometer verder bos, worden wij wat later onder vuur genomen door Duitse mitrailleurs…Weldra worden er reeds hier en daar, terug schietende jongens getroffen…Sommigen poogden al zwemmend de andere oever te bereiken. Ik kon niet zwemmen en liet mij zoals velen, aan het riet geklampt in het water zakken, en plots hees men ergens hier de Witte vlag, en werd aan beide zijden het schieten gestaakt. Kameraden hielpen mij aan de kant…
Die avond grijpt Frankrijk zijn kans van overgave… Fransen, Belgen en Kolonialen werden ontwapend, en mochten naar hun door de Duitsers veroverde gebieden, vrijaf weerkeren…
Drie dagen later ben ik van zover stappend en lopend thuis gekomen met enkel nog de omhulsels van mijn schoenen op de voeten, de zolen totaal afgesleten…”
Ons moeder wou ook haar zeg, in de markante trant van haar vader Peter Leireke : “Na de afgelaste kermisdag werd de Zennebrug opgeblazen. Kort daarop komt Dore van Noldus vragen : ‘Jan, als gijlie hier weg wilt, wij rijden straks met ons citroentje naar Frankrijk, ge kunt mee.’ ‘Bedankt Dore, maar voor mij te ver,’ zei vader. Juist komt Mandus de kleermaker binnen en die zegt : ‘Toor, ik vertrek seffens met mijn volk te voet naar Londerzeel toe, en dan zien we wel.’ ‘Toe va,’ zeg ik, ‘laat ons meegaan,’ en we gingen mee, en overhands torsten wij een valiesken, niet vol geld, want dat was toen wat raarder dan nu, doch het pas nieuw gekochte schrijfmachientje voor onze Constant, och arme, tot Kapelle op den Bos. ’s Anderendaags reed Mandus op zijn meegenomen fiets naar huis poolshoogte nemen, en wist dat er Duitsers op het gemeentehuis logeerden, en zei : ‘We gaan verder.’ ‘Wij gaan naar huis,’ zei ons vader, ‘als daar niets ergers is gebeurd.’
Twee dagen later waren wij thuis en nog geen ander mens gezien, dan enkel Fonske van den Taar, en die was nu in onze hof komen de patatten hakken. Ik ga daar wel een glas bier naartoe brengen, maar er lag daar wel een hakske bij een frakske en een klakske, doch geen Fonske te zien…Ik treuzel wat en ga dan toch weer binnen, en reeds achter mij komt een Duitser mee, en die sist : ‘Zijn hier nog ander luiden ?’ Ik wist geen ja of nee van angst, en de Fritz duwt de keukendeur open, ziet vader zitten en bast : ‘Mit !’ Ik smeek hem : ‘Ach jongen, mijn man is oud en krank.’ De loebas knikt, en kijkt begerig naar het glas bier dat ik hem toereik, drinkt en verdwijnt… Wij durfden niet meer buitenkomen…
Die avond wordt er op de achtervenster getokt en horen wij Fonskens gedempte stem : ‘Toorke doe es open !’ Ik ga kijken en Fonske springt juichend binnen : ‘Ze hebben mij gelost, maar ik stik van den dorst !’ Ik vulde de grootste pint en vroeg wat er gebeurd was. Fons slokt het glas half leeg en vertelde : ‘Ik had niemand gezien, en toch grijpt een Duitser de hak uit mijn handen en gromt : ‘Mit, Mit !’ en duwt mij de jongensschoolkoer op… Direct daarna werd gebuur Remy hiernevens van de schaftafel weggehaald en met nog in zijn vuist een met twee happen afgebeten boterham, bij mij gebracht. Vijf minuten later was de Vet opgepakt met een juist gekochte fles azijn in de winkel van Isidoor Piscador, doch haar Mijnheer was op de vlucht zei Mevrouw…maar “Is Cadé” was op de koer, onder het deksel van het halfvol water regenvat gedoken. In de Scheerstraat werd Victor van Klettes bij het uitkomen van het hogenbergwegeltje, met aan een zeeltje een kalfke, dat hij naar zijn klaverenmaalt dacht te brengen, tot hierbinnen gedreven… Er volgden nog anderen maar ik ben de kluts wat kwijt wie het allemaal waren maar Pastoor Beukelaers was er ook bij. In elke geval, wij werden in twee rijen, voor de tuinmuur gezet, en het kalfke aan een klink van een daarnevens bevindend deurtje gebonden…en daar komen vier scherpschutters, naast elkaar met mikkend geweer voor ons staan…en alsof zij eerst wat wilden repeteren, verdwijnen ze toch. Ik stond in de eerste rij naast Victor van Klettes en de pastoor stond achter Victor. O ! Dat zou een mooie familiefoto zijn geweest : zestien erbarmelijke eregasten, met daarnevens een ‘beu !’ beutend kalfke voor een vuurpeleton ! Na die mikpuntdreiging hoorde ik Victor stotterend vragen : ‘Mijnheer pastoor, laat ons wisselen van plaats, op u zullen ze toch niet durven schieten, en dan raken ze mij ook niet, en we laten ons samen, voor dood vallen met de anderen. We zijn toch voor iets geburen.’ ‘We zullen het eerst nog wat bekijken,’ zei de pastoor… De tweede keer dat opnieuw enkele schutters opdaagden, had ik in de gaten dat het ook deze keer een loos spel werd… Doch de derde keer, kwam er met de schutters een officier mee en ik dacht : ‘Nu is ’t gemeend ! ‘ en aleer het tot mikken kwam, liet ik mij van mijne sus zakken… Eén der schutters komt uit zijn veldfles schnaps over mijn smikkel gieten, en wat later stuurde de officier mij spottend naar huis…En aleer het ochtend werd, waren alle gijzelaars in beurten vrijgelaten.’ Aldus werd door moeder dit onderonsje toch iets optimistisch gekruid en vader zei : ‘Het was geen lachspel, want werd daar tussenin, hier ergens een sabotage geplaatst… Ze waren er allen voor “Pier Diep” geweest…”
Doch vanaf nu, moesten wij trachten met ons door de Duitse bezettende rovers overgelaten schraal te krijgen fabricagemiddelen, onze ontredderde handelsactiviteit opnieuw aan het rollen te houden. Ondertussen was onze Constant zijn job van onderwijzer begonnen.
In 1943 krijgen ik en onze Fons elk een deportatiebevel tot tewerkstelling in Duitsland met eindelijk toch een tegemoetkoming dat één van de twee moest gaan, zoniet zouden we beiden vogelvrij verklaard worden… Onze Fons werd door een buskruit poeierfabriek niet ver van Hamburg opgevorderd, waar bijna iedere nacht, slechts na een tweede alert, de opgeëisten de bossen mochten invluchten…
Een jaar later hebben geallieerde bommenwerpers toch die boel uiteengedonderd, tot die in een zee van vlammen verzwond. Daarna moest hij naar Hamburg, bij een bevoorradingsfirma, als sorteerder en inpakker van allerlei nutsvoorzieningen voor de bemanning der tot uitvaart gemeerde duikboten, in de haven onder gigante schuilbunkers dewelke door de geallieerden weken lang met weinig succes werden bestookt, doch de hele stad werd verwoest.
Enkele dagen voor de Duitse capitulatie werden daar alle vreemdelingen naar Denemarken gestuurd… Een eind in 1945, als wij reeds ongerust hem vermist vreesden, kwam Fons behouden thuis.
In de eerste dagen na de bevrijding, werd onze Constant opgeroepen en gekazerneerd te Vilvoorde…Enkele dagen daarna was er te Brussel een optocht van een deel reeds heropgericht geregeld Belgisch leger… Op het podium voor het justitiepaleis stond hij achter zijn kolonel, als diens luitenant-adjunct, beiden de afgevaardigden van hun regiment, voor het verwelkomen van de Franse generaal De Gaulle, en als getuige van diens inhuldigingsfeestrede. Hij bezit daarvan nog een foto…en een jaar later werd hij gedemobiliseerd… (Zie foto’s onderaan dit verslag)
De verduldige lezers zullen mogelijk zich misschien afvragen, waar eindigt die A.J3 met dat soldatenlevenoverzicht. “Ik wil zulks terecht verwijzen : er is mij thans in 1980, een echte dotatie van 800 zware franken te beurt gevallen, daar kan ik nu voortaan toch een matig sigaartje van roken, bij een mij eens vermeien in mijn dagboek van toen… Slot.
(Gepubliceerd in “De Band” van maart 1983)
(Foto’s van de familie Huysmans komen uit de verzameling van de familie)
Afbeeldingen :
-Tekeningen : Georges Herregods.
-Constant Huysmans, met stokje links vooraan achter zijn kolonel, bij de ontvanst van Charles De Gaulle te Brussel.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
Vervolg : “Krijgsgevangene”.
Elke week zagen wij van in ons perkvak meermaals, over een 500 meter buiten het kamp hellende heuvelrug, soms wel tot drie groepen, met vooraan een priester en kruisdrager, tegen de hemel afgetekend schrijdende lijkdragers, daar langzaam afdalend verdwijnen. “Och,” zei onze tentoudste, “dat is toch niet overdreven, uit zoveel duizenden aller slag…”
Op een zaterdag mochten wij voor de eerste maal naar een badinstelling in een afgelegen bos. In het voorgeborchte moesten we in groepen van 100 ons van het laatste kledingstuk ontdoen, dit uitschudden over een goot met stromend water, en met ’n rekriem bijeen garen, en het steeds om onze hals te dragen plankje met ons kriegsgefangene nummer, daar aanstrikken. Dit boeltje werd dan op rolwagentjes naar een verder ontsmettingsstoomlokaal gebracht. Bij het binnengaan van het badlokaal, met aan het plafond verspreide storttoestellen, mochten wij uit kuipen een handvol kleigele malse zeep nemen en nauwelijks ermee ingevreven kwam een vijftal minuten het gutsend sproeiwater.
Veel later, thuis, heb ik nachten méér keer gedroomd, na het lezen van de gruwelen van Dachau en andere concentratiekampen, dat ik in zulk stortbad stond, en in plaats van zoemend water plots een sissend geblaas van gas hoorde, tot ik hijgend naar adem, wakker schrikte…
Niets is zo slim als een mens maar hij moet een beetje leven. Stilaan komen spitsvondigen tot aktie met zwarte markt. Mijn Lokerse nevenslaper sakkert op een avond : “Lancier, kunt ge mij geen zilveren twintig frankstuk lenen ? Ik weet een vriend die van een feldwebel daarmee een pakje Franse tabak kan ruilen, stekjes en blaadjes heb ik nog, maar geen twintig frankers.” (Daar was toen wel wat zilver in verwerkt) Ik had er zulke nog twee en gaf er hem één. En wij probeerden de volgende dagen dat zuinig in rook te laten opgaan. Hoewel wat verdoken, hadden wij gauw watertanders om ons, voor een trekje.
Stilaan brachten namiddag toch menige gezelschapsspelen wat pret, waardoor ons perkvak weldra werd genoemd : “De wandelfoor van Fallingbostel,” en er was te zien : een keure allerlei atletiek beoefenaars, steentje verleggers op een in het zand gekruist streepjes vierkant. Speelkaartgoochelaars met vaardige trucfratsen. Solwerpers die een houten kalschierschijf bestookten waarop een stapel muntstukjes lokten, enz…
Bij een uithoek van ons perk ligt nog een overschot barakhout tussen acht, een meter hoge ingeplante steunpalen. Daarop trachten 8 West-Vlamingen een in hun streek geliefd record nog scherper te stellen. Aan die paalcup begonnen zij allen te gelijker tijd voor een dagelijkse zitset van acht uur. Een zitter die faalde binnen dit tijdstip werd zonder pardon geëlimineerd. Enkele dagen daarna waren de deelnemers reeds gehalveerd. De negende dag, klommen er slechts nog twee ten paal, waarvan in de namiddag, er ook één ten gronde zeeg. En de volgende dag gaf de laatste zegevierend de pijp aan Maarten en werd na zeven en zeventig uur de eerste paalzit kampioen.
Eind juli ontvang ik een Kriegsgefangene Postkaart van thuis. Een stukje hemel gaat voor mij open : “Uw moeder en vader en onze Fons en Constant, die beiden reeds een paar weken ongedeerd zijn thuisgekomen, vernemen met vreugde uw behoud en wensen u een spoedige weerkomst !” Die avond heb ik mijn Processie Repertoire hernomen, tot ik er telkens mee in slaap viel…: “Nederig, wil met hart en ziel ik zingen; in vromen dank voor gaaf ontogen levensnood; als hulde, U Lieve Vrouw, die Moeder zijt van mijn God; O, Baken voor Geloof en Hoop, voor Liefde en voor Troost, Wees Gegroet…” (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1983)
Het ons voorgespiegelde krijgsgefangene ontslag bleek door een langzaamaan Duits bureel te moeten ge-teld en her-teld. “En,” zei onze tentoverste, “De Belgische economie is nog geheel ontredderd, dus het is voor u goed nog hier te zijn !”… Ja, zo goed dat hier reeds jongeren bij de ondervoeden zelfs niet meer wisten of het woensdag of zondag was. Daarvan waren er die zich vijf minuten op hun huksken, zelfs in de lommer, tegen een barak hadden neergezet, en dan recht wilden, alles zagen zwart worden, en heel de omgeving aan het draaien. “Och,” zei onze babbeloverste, “Dat is slechts een kleine griep die de Spanjaarden hier hebben uitgezaaid.”
En toch is het ervan gekomen. Op een avond worden, ook uit onze barak, een eerste contingent uittochters gesorteerd en krijgen de Vlamingen en menig riskante Waal met een aangeleerd wat verstaanbaar antwoord, een te ondertekenen met onderdanige voorwaarden ontslagdocument, en daarbij een blik patée met een half brood als reisproviand. Een boemeltrein schokt in drie dagen ons tot Antwerpen en wij mogen gaan. Thuis was men komen zeggen dat verscheidene krijgsgevangenen van Stalag XI B van een trein te Mechelen waren gestapt. Toch was het een ontroerende verrassing toen de deur openging. Mijn ouders en mijn broers die mij hartelijk verwelkomden, en enkele nieuwsgierige buren die ook wat van mijn belevenissen wilden weten. Vader zei : “Moeder, geef hem eerst wat eten en drinken, en laten we hem eens rustig uitslapen, vertellen zullen we morgen wel.” Het was twee dagen voor Pinksteren geleden dat ik achter het posthuis van Vlijtingen twee eieren uit het kiekenkot had genomen en rauw uitgesmuld, en hier werd ten morgend ongeteld een volle pan gebakken, ons voorgeschoteld…
En onze Fons, de eerste terug thuisgekomene vertelde : “Wij waren in een kasteelpark in de omgeving van Luik opgesteld en die vrijdag hadden onze batteries nog geen enkele doelkans gekregen, tot de zaterdagmorgen er plots tot aftocht werd bevolen, doch reeds te laat, want de Duitsers waren vanaf Visé het Walenland ingestormd, en lieten door een omsingelingsraid ons met de gebakken peren links zitten…De zondag waagden velen van ons het huiswaarts te glippen, doorheen de veroverde streek met oprukkende Duitsers, die geen tijd hadden om zich met ons te moeien. Ergens bij de gendarmerie gingen wij met een groepje om raad, maar men zei ons : ‘Gaat waar ge wilt, maar hier moogt ge niet blijven.’ Twee dagen later bereikte ik Leest.”
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS Vervolg :
“Krijgsgevangene”.
Intussen brachten de bewakers vier jongens van onze tent naar de keukens en die komen nu terug met op een stootkar, als droge dagrantsoenen, zestig grauwbruine kauwbroden en evenveel bloedpensen en vijf grote marmieten koffie…en dan stapten wij in rijen naar de hoorn des overvloeds, voor één brood en ene pens van dertig centimeter, voor elke vijf man…en dan om de koffie. Enkele vrienden hadden gelukkig nog een gamel in hun bagagebundel, daarmee kregen anderen dan toch ook een kluts van dat iets warm brouwsel…
In ons perkvak werd de volgende dagen in alle tenten het “Reveil”, door de Walen, als straatventers onderstreept : “Paté ! Cafécavaches ! …Paté ! Cafécavache !...” Na dit morgenstond ontbijt dan maar kuieren van prikkeldraad naar prikkeldraad, onder het toezicht der mitrailleurposten, uit hoog opgestelde palenhokken aan de vier uithoeken van het kamp…
Onze tentoverste, ’n toch vriendelijk doend bezadigd man, staat ergens jongens uit Malmedy te woord, die enkele dagen later reeds met hun streekgenoten als Duitse miliciens naar een kazerne zullen worden gestuurd…en hij zei tegen ons : “Zij die hier blijven zullen het toch beter hebben dan mijn oom, die toen hij, einde 1918 in een Engelanders krijgsgevangenenschap belandde, ruim 82 kg nochter gewogen haalde…doch drie jaar later bij zijn thuiskomst waren dat er 40 minder”… Wij lachten wat groen bij zijn zure mop.
In het midden van ons perkvak is er bij een kraan boven een houten kribbe kans voor drinkwater en opschik. Drie maal daags slechts twee uur, waarvan het gemorste water, wat verder onder een afdak, in een diep uitgegraven gracht wegvloeit…aan weersdkanten van die open riool, liggen een tiental meter staketsel, ontschorste sparrenboomkens, als zitvlak voor wie daarover kan kakken. Doch aan de overkant zal men op gemetste grondvesten, houten barakken voor ons ineen timmeren : “Bestand tegen winterse kou en met enig komfort”, zei de tentoverste.
Om 13 uur worden de onderhorigen van elke tent opnieuw door hun bewakers in gelid opgesteld, en worden wij verdeeld in vijf groepen van 60 man, die telkens in twee rijen van 30 zullen aantreden voor het laatste dagmenu van den dag. Voor elke tent op een stootkar tien grote marmieten hoofdgerechten en op een stootkarretje vijf marmietjes met toespijs, waarbij een doos kruiderij, en ditmaal voor dezen zonder gamel een volle mand ledige conservedozen. Hongerige groepen gaan nu schoorvoetend, in een wrange sfeer, heen en weer om een pollepel kleverige soepbrei, groener dan vijverbies. Daarna om drie niet te gare pelkartoffele, soms toch nog eentje bij een tweede aanschuiven. Vervolgens om een schepeltje papperige carbonade, met daarbij een lepeltje zout voor de kieskeurigen. Deze rantsoenbedeling was een lukrake taak, voor onze door de tentoverste aangeduide makkers. De terugbrengers van den afwas mochten eerst als toemaat de gestolde resten in de marmieten, met de vinger afschrabben.
Het gebeuren van zo’n feestdis duurde meer dan twee uur. En dan had men maar te kiezen : zich vervelen of de kring vergroten rond moppentappers, een eigen hobby bedenken of hebben, of helpen krakelen over verleden sportrecords met zijn gebuur op de strooien mat, gaan keuvelen over pret en onkans, in beider levenswandel of zingen “morgen wordt het beter”…en ten einde raad…: bidden om slaap… (Gepubliceerd in “De Band” van januari 1983)
In Stalag XI B, worden wij in de eerste dagen van juni 1940 plots wat verwend : bij het brood al eens wat marmelade, of een paar sneden conserven gezoete rode biet, soms ook magere smeerkaas met een lepeltje suiker. Bij de pelkartoffels meermaals een vierde salade met twee sneedjes cervela of gestoofde bruine bonen met een repel zeugenbuik, zelfs eens uit houten vaten een zestal met ajuin gepekelde stekelbaarsjes.
Vandaag ben ik aan de achterkant der tenten eens langs, naar en overheen de buurtvakken gaan kijken. Een bij mij komend kanonnier wist en zei : “Ziet ge tussen de barakken in ginds, die sukkelaars die zich nog nauwelijks kunnen staande houden, dat zijn Spanjaarden die uit hun revolutie in 1936 door de toen daar aan de zijde van Franco strijdende Duitsers, met bombardementtuigen naar hier werden overgevlogen…” “Ach God,” zei ik, “Daar kunt ge er zeker veertig van in één mutsaard riemen”…
Achter de laatste afpaling van het kamp wees mijn gezel naar vier silhouetten, met hun kettingen vastgeklonken aan een pletwel bijna zo hoog als de kleinste van hen. “Dat zijn eens prominente Duitsers geweest,” zei hij. “Zij moeten zo ver als ge zien kunt over die braakliggende heide daarmee heen en weer rollen !” “Zeker geen vrienden van het regime,” dacht ik.
En om na dit schouwspel tot rust te komen heb ik bij de stapels hout, waarmee timmerlieden voor ons de nieuwe barakken oprichtten een paar hardrode plankjes gejat, waaruit ik op mijn sardienendoosje voor reservespijs, met mijn pennemes een dekseltje gesneden heb, om daarna volgende tekst erop trachten te boetseren : “Vagevuur”. “Geef mij heden naar uw wil”…
Dien namiddag, zo vlammend warm dat iedereen zich binnen ophield, werd er buiten kabaal gemaakt door de uit de hazemat cantine gekomen dwarsdronken overste van tent IV, die tevens chef was van ons perkvak. Later wist onze tentoverste te vertellen dat die chef zich nog enkel met schnaps overeind hield, na de dood van zijn zoon die als bommenwerperpiloot die eerste dag na een raid over Belgisch Limburg voor het Albertkanaal door afweergeschut werd toegetakeld en over de Maas te pletter stortte…en dat hier die zatte man zou hebben uitgevist, dat in tent VII wellicht daarvan de daders moesten schuilen en nu dacht hij wraak te kunnen nemen… Iedereen werd uit onze tent gejaagd en in rijen van vijf man in een ronde opgesteld, waar in het midden die chef met getrokken revolver zou bevelen : Mars !” en daar stappen we in een cirkel rond die macabere clown die dra brult : “In looppas !” en wij, draaien maar…tot het volgende commando : “Neervallen !” en daar hijgen wij, in wolken stof, ten gronde…en is dit iets wat opgeklaard, controleert die beul het slagveld en gaat sommigen niet gans uitgestrekten tegen de benen stampen…en dan : “Opstaan !” en “Lopen !” en “Neervallen !” Met korte tussenpozen herhaalt die dolle man, zo twee uur lang…om bij te stikken…en laat ons eindelijk liggen…en verdwijnt. Elf dagen naeen duurt die folterfurie. Toen werd van hogerhand ingegrepen en kreeg tent IV een andere overste.
De volgende dagen kon ieder ’s morgens na de telling zich als krank in de rij aansluiten voor een doktershulp…doch de vele gegadigden werden dan geschift… De zieken moesten hun tong uitsteken en een feldwebel keurde daarvan willekeurig een dozijn waardig voor de infirmerie…
Nu en dan sijpelt hier uit het Westen enig en soms verbijsterend nieuws naar binnen. Eerst dat het tot uithongeren omsingeld Fort van Eben Emaal zich reeds lang had overgegeven. Daarna de ijzeren muur als een vliegenverschrikker werd doorwandeld, vervolgens dat de laatste telgen der Belgen door de Duitse buldozers op een klein stukje eigen land werden bijeen gestoten tot voor de zee, doch zij capituleerden toch na Nederland en nu dat de helft van Frankrijk werd overrompeld, dat onze zuiderburen gewillig hun overgave hadden getekend…
Intussen kregen wij allen een Kriegsgefangene postkaart om naar huis te schrijven… En wat kan je nu melden…het best zal wel wezen niet klagen, om geen aanstoot te geven voor censuur…Ik heb nog van toen voor mijn ouders, zo een door hen bewaarde geruststelling…en wat ik naar huis niet schreef, neuriede ik in mijn dagboek aaneen en noteerde het, half juni : “Over berg en dal tussen spar en den, op de dakenreeks in zandig kamp, door ’n prikkeldraadscherm alvoor krijgsgevangenen, daghet traag ochtendgloren uit de neveldamp… Hoeveel mensen met hun wensen, zweefden in een drom dien nacht, heen en weer de ander gouw, heen en weer in angst en rouw…”
Begin juli zijn de voor ons bestemde barakken afgewerkt en daags nadien trekken we met ons hebben en hoeven die kiekenkoten in…waar de vlugsten kunnen kiezen, in de halve meter gescheiden rijen, van twee naast elkaar staande vier opeen gestapelde, met strooi verzachte houten slaapbakken. Aan de ene wand met vensters, in een twee meter brede wandelgang staan enkele zware tafels en banken, een ordentelijk toilet en W.C. zal voor later zijn…
In één der nu ontruimde tenten hebben flaminganten toelating gekregen op 11 juli ’s avonds een Guldensporen feestzitting te beleggen. Ik ben er met mijn nevenslaper, een Lokerse handelsreiziger, naartoe geweest. Er werd gezegd dat Vlamingen de eerste ontslagenen uit de kampen zouden worden. Men bad er de Rozenkrans en zong er met aandrang “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” en besloot met een daverende Vlaamse Leeuw.
Op 21 juli krijgen we elk een pakje met 125 gram “Hannovers Knäckebrot”, een stok Frans wit brood en drie sigaretten “Made in Polonia”, wellicht naar hier overgeheveld voor ons, als een onafhankelijkheidsverrassing… Aleer morgen de laatste tenten zullen verdwijnen, krijgen de Walen dezen avond ook een beurt voor een gezellig gemeenschapsonderonsje. Het kraaien van de haan was er wat getemperd, zij dachten zich te kort gedaan aan hoop op vlugge vrijlating. ’s Anderendaags heb ik in mijn dagboek, bij dat op “half juni” genoteerde klaagversje, daar aan toegevoegd : Tot straks schroeien, door de zonne; hier elk groeien, wordt verwonnen, met geen bloemken dat nog lacht; kinderongeduld geremd, Klauw- en Lelieaart getemd…”
Vervolgt…
Afbeeldingen :
-Tekeningen : Georges Herregods.
-De eerste briefkaart die door Bert naar huis werd gestuurd.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg - Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
Krijgsgevangene.
Zaterdag 11 mei, middag, om Eben Emaal woedt een kamp van langen duur… Telkens het fort de bruggen over de Maas onder vuur neemt en herneemt, zien wij de Duitse vliegtuigen vervolgens terugslaan met hun reeksen droppende bommen… Wat later vervoegen wij, met nog steeds toekomende groepen uit andere wegen, op de velden bij de grote baan van Tongeren, daar alreeds ’n verzamelde massa krijgsgevangenen…
Hier schijnt vanuit Vroenhoven het hele Duits gemotoriseerd oorlogsgeweld België binnen te razen : reeksen tanks, afweergeschut, kanonnen, pantserwagens vol triomf zingend bewapende soldaten. Genie transporten met onoverzienbare materialen, door autocamions getrokken rolwagens geladen met overzetbootjes en stapels zeilen voor kampeertenten, enz…
Rond 16 uur wordt onze kolonne van een drietal duizend man, bevolen op te marcheren naar Vroenhoven. Langs die baan liggen nog overal gesneuvelde geniesoldaten, ook bij een verbrijzelde veldkeuken werden de paarden en enkele jongens door een bom neergeveld…
Voor en op de brug over het Albertkanaal heeft het geschut van Eben Emaal, nu daar een deel Duits transport doorboord, waardoor ’n paar bemande voertuigen het kanaal inkantelen, doch takelwagens herstelden die ravage en brengen de gestremde karavaan weer op gang…
Terwijl dan op hun beurt de Duitse vliegtuigen met hun bommen het fort tot zwijgen tracht te brengen, moeten wij, naast dit over de brug komend trots geweld, langs de toch gevaarlijk stukgeschoten brugleuningen, in looppas achter elkaar naar de overzijde op ’n braakliggend veld. Van hier nu stappen wij over de Belgische grens. In elke straat komen rijen Hollanders ons meewarig nakijken en bieden ons versnaperingen aan. Ik kreeg van een kruidenier een doosje sardientjes en twee eierbeschuiten. Ten avond brengt men ons in Maastricht, op de koer van een grote school, en mochten we in klaslokalen overnachten…
Sinksen zondagmorgen 12 mei 1940, om vijf uur wordt ons verzameling geroepen op de koer, alvoor een verdere opmars in rijen van vijf. Buiten de poort staan twee vrachtwagens waaruit telkens een Duits legerbrood wordt toegeworpen aan iemand uit elke rij : voor deze man een tergende zorg, onderweg, broederlijk in vijfden te verdelen. Nu en dan soms een uur halt houdend, alsof men met ons geen blijf weet, slenteren wij door binnenstegen der stad. Rond tien uur wordt onze kolonie in een straat langs de Maas tot stilstand gebracht bij de stenen bogenbrug, waar het dartel water onderdoor spoelt, en een eindeloos Duits legioen komt overheen gerold…
Eensklaps blijkt het denderend vervoer onderbroken, en weldra komt onze kolonie in beweging…Terwijl de eersten reeds een eind de brug zien overschreiden, loeien plots over Maastricht de alarmsirenen en worden wij terstond tot stilstand gebracht. Hoog bij de zon cirkelen zes glinsterende jachtvliegtuigen die enkele rookbommen droppen. De mensen op de brug in paniek, trachten erover of terug te rennen. Ondertussen reageert het Duitse afweergeschut van rond de stad naar de nu duikende straaljagers die met tientallen bommen, brug en omgeving bestoken. Op dit ogenblik bevind ik mij in de kolonne, nog een honderd meter van de brug juist voor een hellende bijstraat. Met nog anderen renden wij daareen, ik duw er een achterdeurken open, ’n trapken af en met vier kameraden springen we een keuken in. Een bonk en gekraak en tussen het neerstortend plafond en balken wringen wij en bewoners ons door het adembenemend stof via de voorplaats naar buiten en horen daar reeds het afblazend einde van het alarm. In de straat langs de Maas zijn daar auto’s der burgerwacht en de pompiers toegekomen en halen de gekwetsten van tussen de doden. Ik help twee makkers die smekend hun arm uitsteken, waarvan de een met half afgerukt been, in de bijgekomen Rode Kruiswagen. Daarginds aan de overkant der rivier, heeft een neergeschoten straaljager huizen geramd en na te zijn ontploft, staat dat alles in lichterlaaie. De Duitse opmars is hier gestuit, want de eeuwenoude stenen bogenbrug is totaal ingedeukt. Wie weet hoeveel krijgsgevangenen, in latere annalen, daarbij als vermist zullen worden opgegeven.
Na die Maastrichtse tragedie worden op den middag, in de straten aan de westzijde der rivier, de dolende krijgsgevangenen door Duitse feldwebels saam gedreven, en die wandelen met ons, buiten de woonwijken opnieuw tot bij de Maas. Hier mogen wij toezien hoe ver de Duitsers reeds vorderden met het leggen van een noodbrug. Duiveldoeal-genietroepen zijn al klaar met een valluikkade voor elk waterpeil, en schuiven nu over de meer dan honderd meter brede stroom, ijzeren bootjes naast elkaar waarop een stalen geraamte moet bevestigd, door het schragen van den houten balkenvloer. Onderwijl is naar den voortuin van een ginds wat verder pachthof, ’n toeloop tot aanschuiven door een massa dorstigen.
Een uur later stappen wij één voor één op een loopbrugje nevens het spoor, waarlangs reeds tanks en kanonnen rollen over de Maas. Nu moeten wij de baan op naar Valkenburg toe, en na vele halten, bochten en opstoppingen van Duitse aanvoer belanden wij voor Heerlen, achter een villawijk op een veld. Daarnevens in een met bomen omheinde wei, stonden honderden tanks tussen kampeertenten van een Duitse eenheid. Enkele manschappen probeerden een babbeltje met ons, waarvan een feldwebel wat boos vroeg : “Gij, Engelanders ?” Nadat iemand zei : “Neen, wij Belgen”, mildert hij : “Zo goed !” Toch wil hij opgewonden kwijt : “Engelanders hebben bij uns, in 1918, van kinderen hun vingers gekapt !” Zijn kameraden hielpen hem weg.
De parochiepriester van de villawijk kreeg het daarna van de Duitsers gedaan dat wij in zijn kerk mochten slapen. Nederlandse vrouwen brachten ons daarna nog vele korven brood met kaas en koffie.
Het was nog geen half nacht, wanneer plots een uitgespreid ratelend Duits afweergeschut onze rust verstoorde. Glimmende kogenstippelen tot bekruiste baleinen, naar zoemende geallieerde vliegtuigen, die toortsbommen strooien over de Maasvallei, doch wellicht vergeefs zochten naar de standplaats van de zich in koers houdende tankeenheid… (Gepubliceerd in “De Band” van december 1982)
Maandag 13 mei 1940, om vijf uur draagt de wijkpaster van Heerlen voor ons en voor alle slachtoffers der oorlogsellende, de Heilige Mis op, en besluit : “Nooit had ik nog zovele gegadigden in mijn kerk, de Heer zal u zegenen”. Terwijl met oorverdovend gerommel nu die Duitse tankmonsters verdwijnen uit Hollands Limburg richting België, wordt ons buiten het vijfmans legerbrood door feldwebels bedeeld, voor een verdere uittocht. Doorheen een veel schaarser bewoond stuk niemandsland rijden ons meermaals een karavaan Rode Kruiswagens voorbij, wellicht met hun gekwetsten en doden naar Duitsland toe…en in mijn gedachten zie ik mijn thuis, met een tobbende vader en moeder, over hun drie zonen, God weet hoe en waar gebleven…en vandaag moest het tweede sinksenmaandag-kermis zijn, en zouden wij gedrieën, zoals telkens zovele jaren na de Hoogmis, stappend achter het door een groep meisjes gedragen beeld van Onze Lieve Vrouw, met onze fanfare de processieommegang opluisteren…
Plots wordt ginds bij een arduinen grenspaal “Halt !” bevolen, door de feldwebel leider, die een fors geheven arm met beschuttende handpalm, over het oosten strekt, en luidkeels schreeuwt : “Sieg Heil !”… En nu eerst eet ik mijn in Hollands Limburg gekregen sardientjes op, en bewaar het ledige doosje, om daar ergens mogelijk, al weze het beekwater, als drank mee op te vangen. Wat later wandelen wij door de ons toegrijnzende nooit te zullen capituleren Siegfriedlinie, met links en rechts een rastering van betonijzeren friese ruiterpinpalen, die kruiselings elkaar stutten, tot onverwoestbare kolossen, en daarachter, tussen lijnen na lijnen versperrende prikkeldraad, wellicht nog duizenden grondmijnen, en nog 500 meter verder, gigante bunkers met openstaande poortmuilen, waardoor thans het Ubervolk is uitgezwermd.
Het werd al donker als wij in het goederenstation van Aken, daar gesloten vrachtwagens waren ingeduwd. Uren later in een vergeten oord wordt er gestopt, en stappen wij ergens langs een spoorwegbrug over een brede rivier en bereiken daar een woestenij, halfnacht het doorgangskamp Oberlangen. Daar waren juist jonge Duitse rekruten gelegerd en werd er ons, op den plankenvloer der zolders, slapen gegund. De volgende morgen kregen wij hier toch brood met linzensoep, en kartoffels met zuurkool waarin enkele snippers spek, bedeeld op alluminium schotels. Twee dagen lang werden op een bureel formulieren ingevuld over ons beroep als burger, vingerafdrukken genomen en pasfoto’s gemaakt. Ik zal er wel als een galeiboef hebben uitgezien met verfrommelde kledij en een baard van een week. Als ik daar buiten kom ontmoet ik onze reserve luitenantdokter en bij een handdruk en een wederijds “alles nog draaglijk” ontviel mij even : “Ik heb onzen aalmoezenier nog nergens gezien”. “O”, lachte de luitenant, “Ik zag hem het laatst, dien avond in de kerk van Heerlen slapen gaan in een biechtstoel, misschien is hij daar nu misdienaar !”
Donderdagnamiddag 15 mei gaan we de gekomen weg terug en opnieuw hebben wij eenzelfden trein, doch nu voor onze officieren een gewoon appartement. Dien trein boemelt ons ten avond in een klein dorp. Ik lees op een bord “Fallingborstel”, en de stationklok heeft 23 uur en wij stappen uit een straat, nu met de officieren achteraan, tussen struikgewas in een bomendreef, door een aldaar opengedraaide poort, onder een boog met vermelding “Stalag XI B”. Aleer wij na een drietal slagbomen met prikkeldraad zijn doorgetrokken, waren onze officieren ergens anders heengeleid.
Hier wordt onze kolonne gesplitst tot groepen van 300 man, het volume onderkomen van elk der voor ons staande legertenten. In de schaarse schijn van enkele gloeilampjes zocht ieder daar zijn privatief deeltje, op één der meer dan zestig meter langs vier reien strooien vloerbedekking. Den ochtend 16 mei, al om vier uur wordt door twee bewakers, met hun geweer met den riem over een schouder : “Opstaan en buiten in gelid !” bevolen. Onder toezicht van een tentoverste werd het daar tellen en hertellen van hun aantal onderhorigen…en dan maar wachten…Onderwijl overschouw ik het panorama. Dit kamp is als ’n deel dambord, door prikkeldraad omheinde perkvakken, van een 150 op 150 meter; enkelen bezaaid met houten barakken, doch hier in ’n rei van tien legertenten, ben ik te gast in nr. VII. Ginds achter een paar perken voor ons staan bureelgebouwen, een infirmereie en verpleegpaviljoen. Een kantine en het verblijf der kampleiders, tentoversten en bewakers, daarnevens de keukens en voorraadlokalen.