Zo mens zijn dat je medemens bent. Daarin schuilt het geluk. Verbondenheid ontstaat niet zomaar, Er is een grondhouding van de ontvankelijkheid voor nodig, je helemaal verplaatsen in hem, wie is hij, wat beweegt hem, wat zijn zn hoogten, zn diepten, wat verwacht hij, wat bemint hij? Wil die ander jouw mens worden dan moet hij je wezenlijk tot in je ziel raken. Hij of zij zal je moeten ontroeren. Zonder ontvankelijkheid geen geluk. Dit geldt voor allerlei niet menselijke vormen van leven. Pas wanneer een boom in al zn oorspronkelijkheid boom voor je is, krijg je een relatie met hem. Je zult je dicht tegen hem moeten aandrukken Hij zal moeten wortelen in je bewustzijn, zo krijg je het geluk van verbondenheid.
Een roodborstje op de rand van het balkon ik wilde dat ik het houden kon, ik zou de rode loper leggen en vrolijk goeie morgen zeggen. 't Leek of het vrolijk naar mij knikte misschien wel een zaadje oppikte, zo'n kleurig kleine wijze vogel op ons balkon.
Ik zou het binnen leiden als ik kon, het verzorgen als mijn eerste lief het koesteren als mijn hartendief maar ach, ik weet dat dit niet kan dat de vrijheid voor hem heilig is.
Kijk nu, het stijgt weer op het knikt nog even met zijn kleine kop zoiets kan mijn hartje raken ik hoop dat het verder op ook iemand blij kan maken.
Mag ik naast je komen zitten een arm om de schouder leggen? Ik wil je wat verklaren omdat je mijn gedachten niet kan raden.
We zoeken ons een knus hoekje ik zorg voor boterhammen, "boter" en beleg neem jij de koffie voor je rekening?
Luister eens, soms doe je heel vervelend dan weer heel lief, ik kan er mee leven omdat ik weet dat er iets scheelt, andere beweren dat je acteert hetgeen betekent dat je met mijn gevoelens speelt. Is er iemand die jou kent?
Het was een signaal, een kreet, dat mensen niet moeten oordelen wel een oorzaak zoeken voor je gedrag. Ik kan er niet genoeg zijn voor jou. Ik moest hen tonen dat er wat er schort. Wees niet boos, je hoeft je niet te schamen, geen masker meer te dragen, toon je, zoals je bent, dan zullen ze wel begrijpen waarom ik voor je vecht. Je hebt nu eenmaal iemand nodig om je af te reageren, laat mij die persoon maar zijn, het doet maar even pijn, je bent het zo weer vergeten en wat je dan geeft, betekent zoveel, dat mijn hartje smelt. Heb je mij begrepen, vooruit, ga dan maar spelen.
Ach jongen toch, ik zou de Heer dankbaar moeten zijn om uw "ziek zijn".
Als doodgewone grap hadden de jongens haar pennenzak gejat. Het kind was aan 't verzinnen, zal zij gaan klagen of stilzwijgend een nieuwe halen? God nog aan toe die jongens met hun gedoe, eens moeten ze toch leren hun naaste te respecteren. Het kind deed haar beklag, bij de juf die nog steeds niets zag: "juf, speelt men hier met de wet, word ik zomaar aan de kant gezet"? De juf kreeg de deur gewezen het kind werd de schuld aangewreven, ze had moeten zwijgen, maar niemand wist, dat zij voordien een vermaaning tot verbanning had gekregen, om een afgeleide van zulke praktijken. De jongens zonder enig moraal begonnen een nieuw spel in de zaal.
In een grote zaal, trof zij wat kinderen met uiteenlopende problemen, automutatie, levensmoeheid en manisch depressief. Ze zag ze op een meeting. Er werden plannen gemaakt met enkele, om te komen logeren, een vakantie te organiseren, zodat ook zij, van wat levensvreugde konden genieten.
Enkele mensen die van haar plannen op de hoogte waren wilden graag wat hulp bieden, en besloten haar te helpen. Eén van hen had problemen met de pc (verzonnen) en vroeg of men de hare moet gebruiken. Zij zag daarin geen kwaad en gaf toestemming.
Van de ene dag op de andere werden kinderen volwassenen, hun schrijfstijl veranderde. Zij kwaad om het bedrog, schreef onzinnige reacties en werd verbannen. Weg kinderen, weg dromen. Zij gebroken. Haar bedoelingen en geloofwaardigheid, alles in één flits verdwenen. Men hoefde haar niet meer, een bedriegster zoals zovelen dachten de kinderen. Dit tot groot jolijt van de spelers.(volwassen mensen) Al kwam er honderdduizend maal spijt, dit behoorde voorgoed tot verleden tijd.
Zij had zich al uitgekleed, zat in haar satijnen nachtgewaad voor het grote raam, kijkend naar de hoge bomen wiens gebladerte schalkse schaduwen wierpen.
In de zetel zat zij daar met een schemerlampje aan, de handen gevouwen. Op de stenen vloer trilden haar voetjes die verdronken in haar te grote schoenen.
Ik hielp haar bij het rechtstaan: bedtijd: het was al laat. Vluchtig gaf ze mij een zoen op de wang waarop ze lachte, zacht-brutaal, in trillers spatte het uiteen, het lachje, als kristal zo klaar.
Onder het nachtkleed kropen haar voeten weg, "leg het laken maar over mij," beveelt ze mij lachend. Ze had iets speels, "ziezo, alles naar wens," vroeg ik lachend over haar wangen strelend, "ja" lachte ze terug, mompelend "goede nacht, tot morgen?". "Ja, dank u, welterusten". De deur ging dicht, terwijl ik dacht: ze is toch lief.
Een nachtelijke hemel, fonkelende sterren : glimlachende, pinkelende deugnietjes, die elkaar vertellen over wat zij zien van verre : de blijheid en de droevenissen, wezens die elkaar soms missen ... wezens die de liefde kennen en elkaar ermee verwennen ... medogenloze gruweldaden, armoe, honger, barre nood, een strijd tussen leven en dood ... of rijken die in weelde baden, nog meer rijkdom niet versmaden... er zijn dapperen of moedelozen, zij die haten of minnekozen ... die fonkeltjes nemen alles waar, soms schateren ze met elkaar ... er is één ster met een bloemgezichtje en voor die ster is dit gedichtje : het is er een die twinkelt en praalt, altijd weer voor een ieder straalt : een bloemster, een mooie,witte lely ze heeft een naam,want ze heet Jely !
Zijn papa had hem ooit beloofd dat hij mee mocht met de boot, maar vandaag was het dan zover hij mocht mee, ja het was echt.
Hij nam plaats in de kajuit groot genoeg voor die schavuit, trots naast papa kapitein het kindje kon niet fierder zijn.
Hij stond daar even aan het roer kijkend waar het schip hem voer, met een glimlach op zijn mondje droomde hij soms een stondje
van de kapers op de boot en de weerstand die hij bood, want naast zijn papa kapitein kon het echt niet veiliger zijn.
Natuurlijk kon hij niet laten de toeter te doen blazen een glinster in zijn oogjes klein dit beleven was een festijn
maar nu werd het kindje moe en wou naar zijn bompa toe want voor het zou gaan slapen moest opa hem nog aaien hem een kruisje geven en een zoen, hij was toch zijn kapoen.
Wie medemensen wil begeleiden, zieken en gezonden, op hun weg ten leven moet van ze houden:
moet leren luisteren naar al wat leeft in hun hart aan verlangens en pijn
en zal zacht nabij komen bij hun vreugde en verdriet hun vragen en vertwijfeling
en stil worden in zwijgende aandacht en diepe eerbied voor de mens en het levensgrote mysterie van het bestaan
zal diep in zichzelf tekenen en taal van liefde laten geboren worden om dan schroomvol te proberen, in eenvoud en oprechtheid, het broze woord te spreken, zo uit Gods hart genomen, een tekenwoord van begrip geborgenheid en vergeving van eindeloos vertrouwen en hoop op leven...
zal zichzelf zijn en zo waarden voorleven waaraan een mens zich kan rechttrekken
en zal ook in de pijn om eigen onmacht, niet moedeloos worden maar in sterk geloof de hand vasthouden van Hem die altijd groter is in liefde en trouw
wie medemens wil begeleiden zal zelf ook gewoon maar mens zijn die echt oprecht probeert te leven.
Ik ben mezelf Ik ben ik Ik ben niet volmaakt maar zo ben ik Ik weet wie ik ben Ik weet wat ik wil Soms ben ik een prater en soms ben ik stil Om mij te kennen moet je dit leren Ik ben wie ik zijn wil Zo moet je mij accepteren
Heb ik niet zelf gemaakt,maar vond mij daarin terug!!!
Zij zit voor 't raam in gedachten haar dagen zijn bijna geteld een mens, zij is een van de velen maar niemand die haar ooit eens belt. En is dan de avond gevallen en klopte geen mens bij haar aan dan is al haar hoop weer vervlogen zo is het al heel lang gegaan.
Ze heeft altijd hard moeten werken dat heeft ze met vreugde gedaan haar kinderen werden steeds groter en zijn toen het huis uit gegaan. Ze wonen nu ver in de vreemde maar denken ze ooit nog aan haar zo af en toe krijgt ze een kaartje met Kerstmis en soms met Nieuw Jaar.
Alleen zijn is moeilijk te leren alleen zijn doet dikwijls verdriet je ziet daag'lijks mensen passeren zo velen, maar jou zien ze niet. Alleen zijn is moeilijk te leren geen sterveling die jou verwent je bent zo alleen, geen mens om je heen alsof je n' verschoppeling bent.
We dromen in 't leven van geld en succes geluk, dat je duur moet betalen. Maar leren met schande en schande, de les dat niets in de wereld kan halen bij 't simpel geluk dat een kind voor je heeft. Dat op je verjaardag een bloemetje geeft en dan kijk je ontroerd naar die twee kinderhandjes naar die knuistjes, geklemd om een bloempje voor jou dan ligt al je geluk in die twee kleine handjes en geen rijkdom in geld die je dat geven zou.
We hebben een kind in een wereld gebracht vol spoetniks, raketten, atomen een argeloos kind, dat nog speelt en nog lacht en niet weet hoe angstig wij dromen 't pakt onze hand, met z'n handjes zo klein en denkt dan naïef, dat 't veilig zal zijn en dan kijk je ontroerd naar die twee kinderhandjes naar die knuistjes, geklemd om een bloempje voor jou dan ligt al je geluk in die twee kleine handjes en geen rijkdom in geld die je dat geven zou.
Wat wil je weten en nooit meer vergeten vraag wat je wilt, stel duizend vragen, vergeet de tijd, ik zal niet klagen, reik mij je handen en ik zal je dragen. Ik luister...
Wat is er meer, wat is het leven? Wat is geluk, wat kan ik geven? Waar zijn gevaren en wie zorgt er voor mij? Wie ben jij?
Wat je moet weten en nooit mag vergeten niet één moment, nooit in je leven, wat jij ook doet, of zult beleven, maak je geen zorgen, sta open voor morgen. Op al je vragen is er maar een antwoord; Geef liefde...
Ik weet nog hoe je lag daar in je wiegje, ik weet nog wat je eerste woordje was, ik weet nog van je allereerste stapjes en je eerste morgen in de kleuterklas.
Ik weet nog van je eerste onvoldoende en hoe je ooit alleen naar school mocht gaan, het allereerste vriendje dat je zoende en ook nog dat je zei: nu wil ik gaan.
Nu sta ik naast een wiegje stil te kijken jouw kindje met een glimlach om haar mond, alsof ze jou en mij daarmee wil zeggen de cirkel van het leven is weer rond.
Jij hebt een kleur, en ik ben wit, snap jij waar het verschil in zit? De mensen kijken ons steeds aan, of zeggen zie me dat eens aan, we lopen samen hand in hand, en dat moet kunnen in een land, waar iedereen het hardste roept hoe je werkelijk leven moet!
Het kleurverschil tussen jou en mij, maakt me echt niet uit, het is gewoon jou huid, en de mensen die wat zeggen, hoeven mij niks uit te leggen, laat ze toch maar praten, trek je er niks van aan, want er komt een tijd dat het over zou gaan als men zich gaan realiseren dat gepraat ons niet kan binden.
Denk aan al die mensen, ze liggen in de zon, ze hopen bruin te worden, racisme, hoho wat zijn ze dom.
Want weet je waar het verschil in zit? Zij willen het liefste bruin zijn en jij wit, ook al was je geel, wit of zwart, waar het mij om gaat is de kleur van je hart, en meisje jou hart heeft de kleur van goud.
Amelie was haar naam, maar niet meer bekwaam, schuifelde met trage stap door de gang, een traan biggelde over haar wang, ik kwam haar tegen, en vroeg ,Amelietje waar ga je heen? zij keek me aan, met een blik,laat me gaan! mijn glimlach heeft haar toch wel iets gedaan, want Amelie bleef staan, Ik zag de vraag in haar ogen, die er niet om logen, zij vroeg mij met bevende stem, weet jij wie ik ben en wie ik was, was jij niet bij mij in de kleuterklas? jij droeg blauwe jas. Ja zei ik en jij had twee staartjes in een vlecht en een kleedje met bloemetjes, precies echt, telkens als ze mij zag, was het voor haar of ze in de kleuterklas was, Haar dochter kwam op bezoek,met een bloem, haar moeke zat stil op een stoel, Amelie herkende haar niet, tot de dochter 's groot verdriet, Amelie en ik hebben samen veel gelachen, want zij zat in de kleuterklas met haar gedachten, Dit verhaal in gedachten, hoop ik als ik later mijn kinderen niet meer ken er iemand is die zegt: "ik ken jou ook van in de kleuterklas"
De rimpels om je mond en om je ogen verrraden me het leven, dat je leidt je bent een mens wiens dromen zijn vervlogen, hoelang ben jij de weg al kwijt?
Het doet me pijn je zo verdwaald te weten zo ver van huis, in een wereld vol van schijn, het doet me pijn, dat je blijkbaar bent vergeten, hoe het is om zuiver als een kind te zijn.
Er zijn rimpels, veel, en diep gesneden in je gezicht, dat alles heeft gezien zijn het rimpels van het ongeleefde leven waarvan je hoopte, dat je 't leven zou misschien?
Het doet me pijn, om de pijn die jij moet voelen, als je beseft, hoever je was verdwaald, maar 'k zal met jou een diepe blijdschap voelen als je eindelijk zeggen mag: "Goddank, ik heb 't gehaald".
Toen God het verzorgend personeel schiep, deed hij de zesde dag al overuren. Terwijl hij even rustte en zich afvroeg of het goed was, kwam er een engel naast Hem zitten. "Hebt U die lange lijst met speciale wensen op het bestelformulier gezien?" vroeg Hij. "Deze mensen moeten geleverd kunnen worden in een mannelijke en in een vrouwelijke versie, en zonder wachttijd. Ze moeten gemakkelijk te desinfecteren zijn, maar ze mogen niet gemaakt zijn van plastic. Ze moeten stalen zenuwen hebben en een brede rug die alles kan dragen wat anderen kwijt willen. Maar toch moeten ze tenger genoeg zijn om zich goed te voelen in veel te kleine personeelskamers. Ze moeten vijf dingen tegelijk kunnen doen en daarbij nog altijd een hand vrij hebben". Den engel schudde het hoofd..."Zes handen, dat zal moeilijk gaan!". "Over handen lig ik niet wakker" zei God. "Maar zelfs het standaardmodel moet drie paar ogen hebben: een paar dat 's nachts door alle muren heen kan kijken; een tweede paar in het achterhoofd waarmee ze kan zien wat men voor haar probeert te verbergen en wat ze absoluut moet weten, en natuurlijk een paar gewone ogen waarmee ze een bewoner kan aankijken en hem laten voelen: "Ik begrijp u en ik ben er voor u zonder dat u een woord moet zeggen." De engel trok God aan de mouw en zei: "Ga slapen Heer, doe morgen verder." "Geen sprake van " zei God. "Nu ik er toch al een hele dag aan gewerkt heb, wil ik ze ook afwerken. Ik ben er net in geslaagd om ze zo te maken dat ze nooit ziek worden en mochten ze toch bezwijken, dan kunnen ze zichzelf genezen;" "Kunnen ze denken?" vroeg de engel.
"Ze kunnen niet alleen denken, ze kunnen ook zelf een oordeel vormen en als het nodig is compromissen sluiten" antwoordde God. "Ze kunnen begrijpen dat 20 bewoners soms evenveel werk vragen als 40, en dat 10 betrekkingen vaak maar door 5 personen ingevuld worden. Ze houden van hun beroep ook al eist het al hun energie op en worden ze er niet rijk van. Ze kunnen leven met wisselende werktijden en zich ermee verzoenen dat ze weinig vrije weekends hebben. De engel bekeek het model langs alle kanten. "Het materiaal is te zacht", zuchtte hij. "Maar wel ongelooflijk taai", antwoordde god meteen. "Je hebt geen idee van wat het allemaal kan verdragen!" De engel boog zich voorover en streek met zijn vinger over de wang van het model. "Er zit een lek in!" zei hij verontrust. "Ik heb u toch gezegd dat U veel te veel in één model hebt willen stoppen..." "Dat is geen lek, dat is een traan," Glimlachtte God. "En waarvoor dient die dan?" "Ze vloeit bij vreugde en verdriet, bij pijn en ontgoocheling, bij onmacht en verlatenheid," antwoordde God. De traan is haar overloopklep..."
Toen je werd geboren, heb ik je in m'n hart gesloten, je was zo lief en blij, je lach en vriendelijkheid vertederde mij, je was een jaar of acht, soms was je erg boos,dan weer een lach, ik zag...er was iets mis, ik werd geroepen per telefoon, moest je gaan halen op school, je liep naar me toe, en vroeg...oma wat wil je dat ik doe? nam je mee naar huis, je was zo stil als een muis, ik keek naar hem,keek naar zijn ogen, die blik zal ik nooit vergeten, het kind wou niet meer leven, zo jong en al zwarte gedachten, ik heb bij hem gewaakt, en dat vier nachten, ik was bang voor jou, want ik wist het al gauw, je wist met je eigen geen blijf, je was helemaal niet meer blij, Ik heb je tegen mijn hart gedrukt, en jij zei "oma hou me vast ik voel me goed bij jou" dan werd je opgenomen, elke dag wou ik naar je toekomen, Bij je mama kon je niet blijven, je kleine broertjes konden je niet begrijpen, die tijd was een hel voor jou, en ik dacht daar zit hij nu in de kou, jongen lief, mijn harte dief, ik heb je nog altijd even lief, nu ben je twaalf, en je zegt nog steeds "oma ik hou van jou" Lieve Jente je bent en blijft mijn schattebout, Elke dag en nacht ben je in mijn gedachten, en...mijn hart weent, Je oma,
Heel veel kon ik alleen geen mens die dat betwistte, maar toen ik dacht, dat ik alles kon dus niemand nodig had, bleek dat ik mij vergiste, want, weet je wat ik niet kon? en ik heb het geprobeerd, mezelf kon ik niet omarmen: al leken de handen die van een ander, ik stond met m'n rug naar de spiegel gekeerd.
Nu ik dit opschrijf, schrik ik ervan: zijn mijn woorden, is mijn houding camouflage voor m'n angst? Ben ik bang dat ik toch niet alles alleen kan? en als ik dat toegeef Wat dan ???
Met m'n gezicht naar de spiegel gekeerd, durf ik mezelf eindelijk recht aan te kijken wonderlijk, ik begin echt te lijken op al die mensen om me heen de één kan maar weinig de ander heel veel, toch kan niemand dus ook ik niet altijd alles alleen.
Dag in, dag uit, op elk moment gebeuren ze, en nog altijd in Santiago en Andenne en soms gewoon in Zolderend gebeuren ze. Dat weet je toch? In naam van God of een regiem een koning of een president in het geniep of legitiem, als boete of als dreigement of als barbaars amusement de dingen waar je bang voor bent.
Want martelingen horen bij het leven en schikken zich in elk gewenst patroon en folteraars zijn meestal doodgewoon.
Wees nou maar blij dat je de kans nooit hebt gehad wees nou maar blij dat je nooit "nee" hebt hoeven zeggen om te bemerken hoe het kwaad van erger tot erger gaat en tot waar beesten niet in staat toe zouden zijn want enkel mensen doen elkaar moedwillig pijn.
En als je denkt: "wie doet dat nou"? stel, dat je oog in oog zou staan alleen maar naar ze kijken zou je zag een man, je zag een vrouw en daar was niks bijzonder aan misschien zelfs leken ze op jou de godvergeten hondentrouw de gruwelijke parallel met bange katten in het nauw zelfs het ontbreken van berouw misschien zelfs leken ze op jou.
Afschermen doe je je voor iedereen, je bent doodsbenauwd jezelf te verliezen liever dan te kiezen blijf je neutraal.
Jouw wereld is klein en beperkt tot jezelf je wilt immers nergens betrokken bij raken? Je bewaart steeds een afstand tot andermans zaken zo blijf je, neutraal.
Je kleur is het grijs, geen zwart en geen wit, de kleur van het vale het grauwe, neutrale, geen bergen, geen dalen, geen ja, geen nee.
Welke prijs heb je daarvoor moeten betalen? Waarom koos jij uit zo'n groot kleurenscala juist het grijs dat aan kleur het minste heeft?
Emoties en gevoelens brengen kleur in je leven als je tenminste werkelijk wil Leven!
Jouw huis gaf mij een les te leren, hoe moet een mens die stilte toch hanteren, wat doet een mens als nergens plichten zijn jouw stilte, weet je, deed een beetje pijn.
Soms had ik zin om heel hard weg te lopen, maar ik wist heel goed dat ik dat moest bekopen met spijt. Tegen een uitdaging zeg ik niet neen 'k loop van nature dwars door 's levens plassen heen.
Dus ben ik in dat stille huis gebleven en langzaam groeide toen een ander leven, die daverende stilte werd vertrouwd, het leven is op meer dan stadsrumoer gebouwd.
Toen dacht ik: jij hebt goed gekozen, een evenwicht tussen bureau en rozen, want na jouw hevig werk met al die zorgen vind jij hier atlijd weer een nieuwe morgen.
Met iets daarvan verankerd in mijn hart, ga ik na dit interval opnieuw van start met als herinnering dit onschatbaar goed: ik heb in jou een waarlijk mens ontmoet.
Er zit een merel in 't plantsoen en elke morgen op gezette tijden verschijnt zij aan mijn raam en wacht bescheiden op het door mij verstrekte sobere rantsoen.
Wat mij daarbij opvalt, dat is hoe ik elke morgen omstreeks kwart voor achten weer toegeef aan 't vertrouwensvol verwachten en steeds opnieuw het venster opendoe.
Is niet die kleine vogel net als ik, die aan de achterdeur des levens schooide, geduldig wachtend tot een hand wat kruimels strooide; zoveel verwachting voor één ogenblik....
Woorden kunnen koesterend zijn een veilig warm omarmen voor het hart dat doodmoe van de reis, zich bij het vuur komt warmen.
Woorden kunnen troostend zijn schrijnende pijn verzachten van het hart dat door verdriet verdoofd geen dagen kent, slechts nachten.
Woorden kunnen teder zijn vol liefdes zoet gefluister een hart van dit gevoelen vol, stroomt over als het luistert.
Woorden kunnen striemend zijn een gesel fel en wreed waarvoor een hart zich bergen wil omdat het geen weerwoord weet.
Woorden kunnen moordend zijn wanneer ze worden afgevuurd op een hart dat vol vertrouwen niet door argwaan wordt ommuurd.
Woorden kunnen zwijgend zijn uit trots of onvermogen een hart dat afgesloten is spreekt enkel met de ogen.
Woorden, dagelijks gebruikt, gesproken door zovele mensen met een hart dat maar zo zelden spreekt omdat het leven moet binnen enge grenzen.
Woorden, we moeten er wat meer op letten wat meer bewust zijn van hun bereik ons hart wat meer aan het woord laten komen dan spreken onze mond en ons hart, tegelijk.
Langs gescheiden wegen, door een wisselend landschap, alleen onderweg van het reizen wat moe, beiden op zoek naar een plekje om te rusten, nietsvermoedend op weg naar de ander toe.
Op een kruispunt van wegen, in een lieflijk landschap, beiden alleen van het reizen moe, zagen we blij een plekje om te rusten, verlieten de weg liepen naar elkaar toe.
Langs steeds nieuwe wegen door een wisselend landschap, niet meer alleen na een lange, lange tocht reizen we verder langs plekjes waar we rusten, hand in hand, met de reisgenoot die elk van ons zocht.
Mijn "mama" wordt nu stillekens oud. De noorderwind waait door het najaarshout. Wij waren al groot toen vader stierf. Zij bleef alleen met een diep verdriet. De jaren ontnamen haar menigen waan. Wellicht heb ook ik haar leed gedaan. Haar been wordt wat dik, zij gaat wat gebogen, maar stil is haar stem en zacht zijn haar ogen. Mijn moederken wordt nu stillekens oud en 'k voel mij zo bang om haar verder behoud. Wat ga ik, wat zal ik dan moeten beginnen als zij mij niet langer zal mogen beminnen. Hoe dieper wij zelf in het leven staan, hoe meer behoef ik haar dapper bestaan. Zij is als zon die schemeren gaat en nog schoon maar weemoedig in goudglans staat
Nog nooit zag ik een man die keek met zulk een blik vol leed naar 't stukje blauwe verte, dat bij ons de hemel heet, naar ieder wolkje, dat daarin een weidend schaapje leek.
Hij wrong zijn handen, noch kloeg of weende, had geen pijn. Hij dronk de lucht alsof zij was een goede medicijn, met open mond dronk hij de zon als was ze louter wijn.
En vreemd was het te zien, hoe hij zo rust en vredig lag en vreemd hoe hij weemoedig keek langs 't zonnig wandelpad en vreemd te denken dat die man nog zo'n eind te gaan had.
Hij lag als één die slaapt en droomt in lief'lijk weideland. Niemand waakt, er is geen tranenloop 't ging boven ons verstand hoe iemand sterven moest zonder groet, zonder leidend hand.
Heel helder herinner ik me mijn verlangen: en jij was zo onzeker van je gevoel. In een paradijs dat in mist is gehuld onderscheid je niet de witte orchidee.
Ooit verlangden we zo elkaar te kennen dat we alleen maar vrienden wilden zijn. Een goede draad op een kapot getouw, daaruit kan geen stof worden geweven.
Een fundament voor liefde en vrienden is wel een basis aan vertrouwen, maar bij jou schoot dat niet te binnen je wou enkel nieuwe lof bezingen.
Toen je wegging werd het lentegras groen, nu je terugkomt ligt er sneeuw in het portaal. Weet je, als je verlangend oud wordt, groeien tussen je donkere haren witte.
Doodmoe en machteloos voel ik me breken van hunkering en smart en droefenis wachtend op hem die ik waanzinnig mis, maar die helaas op mij lijkt uitgekeken.
Ik bid de dood, die 't mensdom doet verbleken doordat hij met zijn zeis elk lot beslist, dat hij mij redden zal: ondraaglijk is 't verdriet dat op mijn hart is neergestreken.
Maar die is doof en blind en onbewogen voor alle beden die mijn borst ontschieten, net als diegene die mij heeft ontlopen.
En ach, door stromen tranen te vergieten breng ik de zee hier nog tot mededogen, maar hij zit in zijn heuvels te genieten!
Het is al vroeg licht. De vogels weten het; je kunt ze horen bij het opklaren van de schemering, tussen sluimeren en ontwaken. De morgen heeft voor de meeste mensen zijn poëzie verloren. De metaalklank van de wekker schudt hen door elkaar, ze gieten wat hete koffie door hun keel en de dag dreunt op hen af met z'n drukke zorgen en z'n holle lawaai. Wij ontwaken niet meer: we vallen in de automatische tredmolen, die ons belet te leven. We noemen leven 'bezig zijn' en hebben geen oog meer voor de lente. Tot je toch ééns toeschouwer wordt van jezelf. Dan ontdekt je in wat voor een schijnwereld wij elke dag rondhollen. Dan zie je hoe de natuur héél anders leeft. Langzamer, rustiger, naar de stille diepte van licht en donker, van geurende grond en openbloeiende knoppen. Alles neemt zijn tijd...in de steeds weerkerende cyclus van leven en sterven, met de kiemende kracht van het zaad, alles neemt zijn tijd, behalve de mens. Sinds de mens zichzelf verarmde tot spanbeton en plastic en alleen nog in cijfers denkt, is hij een kunstmatig kamwieltje geworden van een naamloze machine die hij 'beschaving' noemt. Toch wordt het lente. Ook dit jaar. Voel je het niet?
Dit is een verhaal van iemand die heel veel van de mensen heeft gehouden. Zijn ogen waren zacht en zijn mond sprak altijd woorden van vrede en begrip. Zijn handen gleden teer in de handen van andere mensen en zijn voeten brachten hem steeds naar de mensen die hem nodig hadden. Zijn hart was zo groot als de wereld. Bij hem vonden de eenzamen een thuis en mochten de kinderen spelen. In de stille aandacht van zijn blik weenden en treurden de mensen die pijn hadden. Hij gaf brood aan hen die honger leden en gaf te drinken aan hen die steeds vroegen om 'meer'. Hij wilde hun zwijgend antwoord zijn, als ze vroegen naar het 'waarom' van de mensen en de dingen. Tot hij op een morgen wakker werd en zag dat er niets veranderd was. De eenzamen bleven alleen, de kinderen speelden gewoon verder mét of zónder hem, en wie pijn had, treurde en weende evenzeer als de dag te voren. De mensen leden nog honger en hun dorst naar geluk brandde heet en onverzadigd. Ze bleven wanhopig zoeken naar het waarom en de wereld wentelde onverschillig voort om zijn koude as van bezitten en begeren. Even wist de goede man niet wat hij zag. Hij begreep niet waarom hij van de mensen gehouden had, omdat ze in het geheel niet veranderd waren. Hij trachtte nog meer van hen te houden met een milde koorts die hem voortjoeg...tot hij uitgeput in de leegte greep. Zijn hoop werd vertwijfeling en zijn mond beefde als hij sprak. Toen werden zijn handen langzaam harde vuisten en zijn stappen hamerslagen. Zijn ogen glansden nog, maar met een vreemd licht, als blauw glimmend staal in de middagzon. De laatste woorden vóór hij zich van de mensen afkeerde, en zelf heel eenzaam werd, waren woorden die hij tot zichzelf sprak met een vlammend rauw verdriet: "Mijn hart is voor altijd kil".
De oude vrouw zat in de zon, met een gekleurde gerafelde sjaal over de knieën. Ze keek naar de spelende kinderen. Hun gejoel lachte naar de hemel. De struiken hingen loom en zwaar in de zomer en de boomkruinen bewogen niet meer. De oude vrouw noemde me het getal van haar kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ik schudde ongelovig het hoofd en haar zachte open ogen straalden van pret. Je hebt van die oude mensen met eeuwig jonge ogen. Ze kunnen blij en speels tintelen, zonder enige bitterheid. Ik heb alles alleen gedaan, zei ze. Vader is al twintig jaar dood. Ze knikte weemoedig met het grijze hoofd. Toch is het goed geweest, ging ze verder, al mijn kinderen zijn gelukkig. In gedachten zag ik twee jonge mensen, de handen in elkaar, meer dan een halve eeuw geleden. Nu liep haar weg ten einde, en haar geliefde wachtte op het kruispunt. Daarin geloofde ze, even gemakkelijk als in het licht van de volgende morgen. Ik heb haar hand lang gedrukt, toen we afscheid namen. Ze wuifde me nog na bij de bocht van de weg. En de zon dook onder in de broeiende warme heide. Die vrouw komt nog vaak in mijn gedachte staan. Dit moest een bezoek aan mijn moeder wezen.
Het is een lange dag geweest, met veel zon en licht. We hebben samen in de tuin gelegen, languit in het gras, tussen bloemen en de legpuzzels van de kinderen. Nu is het nacht en de bomen achter het raam zijn sierlijke silhouetten met grillige armen en uitgestrekte vingers. Ik sluimer tussen slaap en droom. Het is heel stil in het grote huis. Ons huis is oud, met grote ruimten en gangen. De muren ademen geschiedenis. Het behangsel is goudgeel, met oudroze bloemen en groene blaadjes. Als je door ons huis gaat, ben je nooit alleen. Het verleden gaat met je mee. Dan komen lieve mensen weer tot leven. En je weet dat ze bij je zijn. Geruisloos, als de zware gordijnen en de gebloemde zetels waarin ze zaten. Ik denk aan deze dingen en rust. Dan hoor ik de piano. Als vanzelfsprekend. De muziek is als wierook in een oude kerk. Ik open de deur en glimlach in het duister. Beethoven, Chopin. De klanken vullen het huis met schoonheid. Ik moet langzaam ingeslapen zijn. Met een dankbaar hart. Waarachtige schoonheid kan een mens zó ontroeren dat alles eenvoudig wordt en zinvol. De harde dingen worden zachter, een innige rust neemt bezit van je gedachten, je wordt milder en je ontdekt hoe rijk een mens kan zijn als hij zich verzoent met zichzelf. Mensen die geen schoonheid kennen of er de tijd niet voor nemen zijn arme mensen. Je kunt ontroerd worden en gelukkig zijn om wolken in de hemel, om ruisende bomen. Je kunt kinderen mooi vinden en oude mensen. Je staat in verrukking voor kleuren of vormen. Er is zo oneindig veel..., als je leven wilt tot in de toppen van je vingers... zoals die nacht..., toen de piano het oude huis deed zingen en het mysterie van wat u en mij gelukkig maakt, héél dichtbij was.
Maandag 29/08/2005 Elke stad heeft haar gebouwen: de dienst van de bevolking, officiële ziekenhuizen, burelen van de belastingen en noem maar op. Er staat een portier bij de ingang, er zijn fietsrekken en parkeervakken. Zo ging de oude vrouw naar de dienst van de posterijen. Ze keek angstig rond, met de hulpeloze blik van gewone mensen die verdwalen tussen loketten en kantoren. De ontvangstruimte was kraakhelder, glanzend in kleuren van wit metaal en fel oranje. De rij beambten met gesteven boorden was al even rechtlijnig opgezet als de etalagepoppen in een kledingmagazijn. De vrouw werd beleefd van A naar B verwezen en liep kreunend het hele alfabet af, ondertussen met het bewuste papiertje zwaaiend als met een witte vlag. Toen moest ze een volgende glad betegelde ruimte door, waar heel achteraan een man wenkte vanachter stapels werkdocumenten. De witte vlag belandde op het bewuste bureel. Maar deze man was anders. Hij stelde haar gerust, niet met een vaderlijke minachting om het 'oud sukkeltje', maar hartelijk en vol eerbied. Hij zette wat stempels en handtekeningen in de papieren jungle en praatte heel gemoedelijk, als zaten ze thuis bij een kop koffie. De vrouw drukte zijn hand en stapte glimlachend terug. Haar gezicht was ontspannen en dankbaar, dank zij deze ene mens. Ik was even heel gelukkig. Om deze man, die warmte en onthaal geboden had met heel eenvoudige gebaren. Hij had niet 'administratief gefunctioneerd'. Eens te meer zag ik de kracht en het wonder van kleine attenties en wat gewone menselijkheid. Onze woestijn van nut en rendement is nog leefbaar zolang dit mogelijk blijft.
Op een verlaten zandweg in een bos, dat nog niet tot wandelpark was bevorderd, hebben ze elkaar ontmoet: de dromer en de realist. De zon broeide in de geurende dennenaalden en de vogels waren te lui om te zingen. -Goede middag, zei de een. -Ook zo, zei de ander. -Wat doe je hier? vroeg de realist. -Niets, glimlachte de dromer. In het huidige bestel van een maatschappijkritisch opgebouwde samenleving klonk dat doodgewone 'niets' als een openbaar zedenschaal. De realist omvatte zijn aktentas als een drenkeling de reddingsboei. -Hoezo niets? -Wel ja, grinnikte de dromer, is dat zo ongewoon? -Mijnheer, ik voel me verplicht u erop te wijzen... -Kijk eens wat een mooie stam, zijn schors scheurt van ouderdom. Hij is taai, zie je die kronkelende takken? Als je goed luistert, kraakt hij in de wind... -Hou nou even op met je romantiek en kom a.u.b. met je twee voeten op de grond. -Ik doe niets anders, lachte de dromer. Ik sta op lauwe zandgrond, op m'n blote voeten. Dan voelt je de zon in de aarde gloeien. Met afgrijzen keek de realist naar de vuile tenen van de dromer. Hij haalde zijn schouders op en betastte in een plotse opwelling zijn uurwerk. -Ik ben te laat, jammerde hij. -Te laat voor wat? -Ik moet naar een colloquium over de psychotherapeutische waarde der natuurbeleving. De dromer knikte beleefd. -Wij wensen een nauwkeurige analyse te maken van de menselijke gevoelens bij een contact met de vrije natuur, en de reactie daarvan in de psychische onderbouw en het relatiepatroon. -Dat belooft boeiend te worden, mijmerde de dromer. -Maar wat sta ik hier te praten tegen een wereldvreemde zonderling! riep de realist uit. Ik moet dringend naar het faculteitsgebouw. Mijnheer, ik heb de eer u te groeten. Zonder verdere uitleg zwaaide de realist de aktentas onder de arm en liet de dromer alleen. Deze keek hem na, met een onbeholpen gebaar. Toen was het drukke, belangrijke mensje achter de heuvel verdwenen. Naar de flatgebouwen en de vergaderzalen, naar de gedocumenteerde gesprektafels met de kopjes koffie en de plastic zakjes melkpoeder. De dromer zuchtte lang en diep. Hij zag het zonlicht in de boomkruinen, hij hoorde de wind en de krekels en voelde het warme zand onder zijn voeten. Hoe was het ook weer? Een colloquium over de psychotherapeutische waarde der natuurbeleving... Hij ging op de droge dennenaalden liggen en rook de grond. Een dikke vlieg trippelde over zijn linkervoet. Hij sliep de slaap der aarde.
Naar een opendeurdag geweest in een psychiatrisch centrum. Ik ben de lange gang doorgegaan. Zo iets behoor je eigenlijk te doen op pantoffels of op schoenen met rubberzolen. Mijn stappen galmden door de instelling. Ze kaatsten keihard tegen de helroze muren en de witte tegels van de vloer. De gang is nauw - hij kanaliseert de patiënten trefzeker naar het centrum van dit huis. Hier en daar zie je uitstalkastjes aan de muur: werkjes met raffia, hout of plankjes met schreeuwende kleuren. 'Eigen werk der patiënten', kun je lezen, 'te koop aangeboden bij de portierster'. De ramen zijn groot en laag - je ziet uitgestrekte plantsoenen, golvende grasvelden en in de verte vermoed je waar mensen wonen. Nu zit ik in de spreekkamer van de afdeling. Buiten is nog wat slecht verzorgd groen - dan loopt je blik vast op een hoge draad, strak aan ijzeren palen gespannen. Achter de draad ligt het volgende paviljoen, in roze baksteen : laag en rechtlijnig opgetrokken, efficiënt. Hier zijn de muren wit. Ze hebben buiten een oranje plastic stoeltje vergeten. De lucht is gesloten grijs. Dit huis telt honderden zieke mensen. Ze krijgen zangles en begeven zich aan gezelschapsspelen. Er is zwemles en bezigheidstherapie met klei en hout. En je hebt ploegen voor de afwas en het onderhoud. Je weet wel dat het allemaal zo hoort. Je ziet verpleegmeisjes in 'maatschappelijk therapeutische bleu jeans' en mensen die zich aarzelend bewegen - de meeste zijn stil en hun blik dwaalt strak voorbij, als je hen aankijkt. Soms klinken luidruchtige uitroepen. Dan galmen de gangen weer. Je weet dat het zo hoort. Mensen die het niet meer aankunnen moeten verzorgd worden. De tijd is nu eenmaal voorbij dat de zwaksten zichzelf liquideren. Nu worden ze opgenomen.
Je sterft vandaag tegen betaling, ook al leeft je lichaam toevallig nog enkele jaren verder.
In de trein van Hasselt van Brussel zat een oude vrouw. Ze droeg een deftige, donkerblauwe jurk met grote, witte bloemen. Haar magere hand rustte op een mooi versierde handtas. De vrouw was zilvergrijs en bewoog zich niet. Ze keek stil naar buiten en deed denken aan de porseleinen beeldjes die je nog wel ziet in oude sierkasten achter opgepoetst glas. Niemand lette op haar. De treinwagon was van het allerlaatste model: we voelden niet dat we heel snel reden en zaten comfortabel tussen glanzende oranje kleuren. Ik vraag me af wat deze vrouw voelde tussen de zwarte huizenblokken, de grauwe industrie en de kale bekistingen die langs het raam voorbijflitsen. Ging deze wereld niet te snel voor haar? Ze had nauwelijks de tijd om te zien hoe alles veranderd was en ze omknelde haar handtasje als een laatste stuk vertrouwd bezit. Hoe staan wij tegenover oude mensen? Natuurvolken, die door de 'zogenaamde beschaving' werden weggevaagd, lieten de grote beslissingen over aan de raad der oudsten. Nu zijn ze dikwijls een zorg geworden voor de openbare onderstand en sterven ze in tehuizen. Aan de manier waarop wij met oude mensen omgaan, kan je zien hoe wij leven. Zie in je eigen familie...en verontschuldig je niet zo vlug. Op het perron keken we naar de gloednieuwe trein. Naast de automatische klapdeuren lazen we: "Snelheid 140 km per uur". Leven we net zo snel dat we geen oog meer kunnen hebben voor wat belangrijk is?
In een daverende stad op het spitsuur, stond ik aan te schuiven om mijn weg te vinden in de jungle van de mensen. Voor me ronkte een zware auto, véél te groot voor wie erin zat. Het prestigestuk glansde zelfvoldaan. En op de achterruit las ik: "I love this car", gewoon gezegd: "Ik houd van deze wagen". Het leek me een griezelige combinatie; het mooiste mensenwoord, misbruikt voor een glimmende hoop trots op wielen. Je kunt tevreden zijn over je auto, je kunt hem nodig hebben...maar ervan houden? Je moet durven zien, hoe vandaag de heiligste woorden worden ontkracht tot hun geldwaarde. 'Geluk' en 'geborgenheid', 'liefde',en 'intimiteit', de sfeer en de warmte van het gezin worden 'nuttig' en 'winstgevend'. Op een reclamebord las ik dat de intimiteit, de sfeer en de warmte van het gezin worden gegarandeerd dank zij centrale verwarming... Wij moeten onze woorden weer hun eigen diepte geven, ze moeten weer zeggen en scheppen wat ze zelf zijn. Een mensenwoord draagt de ene mens naar de andere. Je plakt geen liefde op een ontvlekkingmiddel en geen 'geluk' op schoensmeer. De glinsterende wagen die door zijn bestuurder zó bemind werd, dook onder het groene licht weg. Achter mij toeterde een helse bende: ik had even nagedacht. Vandaag mag je niet nadenken: je moet volgen, aansluiten en rijen vormen, rijen automaten die zielsveel houden van..... hun auto's.
Ik ben een vrolijk meisje en alle dagen zing ik mijn lied nu 't prille jaargetij mijn hoofd bedwelmt met zoete liefdesvlagen. Ik dwaal door groene weiden heen en kijk naar bloempjes wit en rood en blauw en geel, naar lelies blank en roosjes op hun steel, die ik al zoekend één voor één vergelijk met het gezicht van hem die mij in 't rijk der liefde noodde en binnenliet: 't is hij, en hij alleen, aan wie ik wil behagen. Als ik een bloempje ontdek waarvan ik echt meen te bespeuren dat het lijkt op hem, dan pluk en kus ik het, terwijl mijn stem er aldoor lieve woordjes tegen zegt en heel mijn hart zich ervoor openlegt. Zo krijg ik er steeds nieuwe bloempjes bij om sierlijk in mijn blonde haar te dragen. Dezelfde vreugde die een bloempje wekt in 't oog der mensen, voelt mijn geest dan daar. 't Is net of ik de aanwezigheid ervaar van hem door wie ik de liefde heb ontdekt. En hoe die geur door heel mijn wezen trekt, kan ik niet uitleggen, zolang in mij zovele zuchten nog om antwoord vragen.
Weer ben ik aan 't converseren met, ik weet niet wie, een geest, een engel, de zon, de maan, een ster?
Ben ik jou, of jij mij, of zijn we éénder?
Ik zie me wel een gezicht, maar hoor geen stem, nauwelijks een fluisteren, maar ik voel wel tekens wel leven en een hartslag beven, Wie ben jij dan wel?
Ik maak me zorgen om jou, dat hoeft niet, zit je te zweren maar ik,... ik weet wel beter je zorgen wil je niet delen, niemand moet je lasten dragen is je redeneren en toch binnenin weet je zeker er is "iets" met dit leven.
Draag je lasten toch niet alleen ik heb nog een onbezorgd leven, waarom geef je me niet een beetje van dat, van uw bezorgde leven?
Ik dacht, ik ken hem toch goed we zijn al zo lang samen ik ken zijn voorhoofd zijn bruine armen buik tot hij een keer op een winteravond bij me kwam zitten en ik in het schemerlicht dat van achteren viel zijn roze oor aanschouwde een grappig lapje huid een schelp met van binnen kloppend bloed ik heb toen niets gezegd, het zou goed zijn een gedicht over zijn roze oor te schrijven maar niet zo dat ze zeggen ook een onderwerp om te kiezen zij wil zeker origineel doen zo dat niemand ook maar glimlacht zo dat men begrijpt dat ik een geheim onthul ik heb toen niets gezegd maar toen we die nacht samen lagen proefde ik voorzichtig de exotische smaak van zijn roze oor.
Sint-Ignatius, wit en vurig liep langs een roos, stortte zich op de struik waarbij hij zich verwondde met de klok van zijn zwarte pij wenstte hij te overstemmen de bekoring van de wereld die als uit een wond uit de aarde gutste, en toen bij op de bodem lag van deze wieg van doornen zag hij dat het bloed uit zijn voorhoofd op de wimpers stolde in de vorm van een roos en zijn blinde hand die de doornen zocht werd door de zoete aanraking van bloemblaadjes doorboord, de bedrogen heilige huilde terwijl de bloemen hem bespotten doornen en rozen, we zoeken het geluk.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te bidden, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te geven, niets te vragen deze dag. Ik bezit alleen de grote vreugde dat ik U bekijken mag.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te spreken, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te zeggen, niets te vragen deze dag. Maar bewaar voor mij de grote vreugde dat ik U bekijken mag.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te zingen, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te bieden, niets te vragen deze dag. Laat voor mij alleen de grote vreugde als ik Moeder zeggen mag.
om die stem te horen tussen de ene slag van de golven en de andere, maar er is geen stem alleen het oudemannengezeur van het water het zouten niets, de vleugel van een witte vogel vastklevend aan een steen.
Ik ga naar het bos, waar het nooit onderbroken ruisen heerst van de enorme clepsydra die bladeren in humus sijpelen laat en humus in bladeren waar krachtige insektenkaken het zwijgen van de grond verteren.
Ik ga naar het veld. platen groen en geel vastgeprikt met spelden van insektenexistenties rinkelen bij elke aanraking van de wind waar is die stem? hij moet zich laten horen wanneer aardes onvermoeide monoloog een ogenblik verstomt niets dan ritselingen, trillers en explosies
Ik ga naar huis. En mijn experiment neemt de vorm aan van een alternatief of de wereld is stom of ik ben doof, maar misschien zijn we allebei door kreupelheid getekend we moeten derhalve elkaar bij de arm nemen voorwaarts gaan naar nieuwe einders naar verkrampte kelen waaruit onbevattelijk geborrel naar boven stijgt.
Als ik mijn gebeden tot U richt wordt mijn ziel door twijfel aangegrepen: een huiver overvalt mij en ik vraag in angst en vrees, wie bent U, Heer?
U, antwoordt nooit als ik tot U spreek, uw naam weergalmt door heel het heelal: ik zoek U over heel de wereld, zonder U ooit in leven aan te treffen.
Zeg iets tegen mij, God, mijn toeverlaat, laat mij uw Gezicht zien, onverhuld, zeg mij U bent, wijs mij het licht, neem mijn twijfel weg en geef mij de vrede.
Eens zag ik de uit het zeevlak opgedoken zon 's morgens vroeg haar goudomrande schichten zo oogverblindend fel op de aarde richten dat alles door die vlammen werd ontstoken.
Ik zag hoe de ochtendgloed de pas ontloken vochtige rozen zo scherp op deed lichten dat 't uit de verte leek alsof in 't dichte bottende doornhout brand was uitgebroken.
Ik zag in deze voorjaarszindering hoe 't groen de grond uitkwam, bedekt met dauw, en 't blad, zoals elk jaar, weer openging.
Ook zag ik een beeldschone knappe vrouw die rozen plukte in 't gras bij de eerste zon en door haar gratie alles overwon.
Mijn vader is mijn beste vriend; Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik huppelend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen; Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn ogen.
Zou ik, door ongehoorzaamheid, Dan maken dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen; Neen, als mijn jonkheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet. En zal aan God vergeving vragen.
Er was een man, ik zeg niet wie hij was, die hield van de natuur, althans dat dacht hij, want hij had gehoord dat daar zoveel te vinden was, de stilte, vrijheid, blijheid en jezelf en zo. Genoeg in elk geval om daar eens heen te gaan. Hij ging en kwam behouden aan. En toen hij zijn boterhammen op had?
Stilte. Wie stilte wil beschrijven moet zijn mond maar houden. Wie niets hoort luistert niet en heeft niets te vertellen.
Vrijheid. Het zou een heel leuke boel worden als de vrijheid eens een beetje doorzette, ja jezelf zijn, eindelijk zou niemand ons begrijpen. Maar wij begrijpen elkaar helaas uitstekend. Ook in de meest luxueuze bittertaal van dichters spreekt alles vanzelf.
Blijheid. De blijheid waar wij naar verlangen is er gelukkig niet. We zouden dodelijk getroffen worden door een herfstblad, tegen de aarde gesmakt door de wiekslag van een duif, verbrand door de zon. Wie niet sterk is moet bedroefd zijn.
Nee, toen hij zijn boterhammen op had hoorde hij de regen die zijn hele leven door gevallen was, rook hij het gras waar hij zijn hele leven koekhappend en zaklopend door heen gestrompeld was onder het gelach van grote mensen, hoorde de regen en de stem van moeder uil die in de olmen huilde en riep om hem.
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk, omdat tevens het omgekeerde het geval is, ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk, achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en omgekeerd: ik bedoel dit; het geluk moet ergens en ooit zijn, omdat wij dit ons herinneren en dit ons herinnert.
Er gebeuren dingen hier en ik ben de enige die weet welke, ik zal ze noemen en ook zeggen waarom, er staat een oude tuinbank onder de appelboom, er ligt een oude voetbal in het gras, er komen oude geluiden uit het huis, er is oud licht in de lucht, dit gebeurt hier: een tuin in de avond, en wat je niet hoort en niet ziet, de plekken waar we kuilen groeven en die huilend dichtgooiden, ik vertel dit omdat ik niet alleen wil zijn voordat ik het ben.
Vandaag zou ik een brief schrijven, een brief waarin ik iets wilde begrijpen maar ik deed dat niet, het ging te langzaam ik schreef en ik keek naar mijn hand hoe die hand langzaam woorden tekende er ontstond in dat handschrift iets als een huis, ik wilde weten waarin we woonden om dat te begrijpen zou ik een brief schrijven, maar ik zag alleen de voorzichtige woorden die ik tekende voor ik ze begreep.
Waar komen de grote mensen vandaan en waarom hebben die geen kinderen
van die eeuwige vragen
het gesprek is voorbij, ik had die eeuwige verhalen verteld, maar die waren niet goed zei ze.
Ik zoek nog steeds naar een ander verhaal dat goed is voor ons beiden, we waren gaan zitten en ik weet nog precies hoe we daar ergens zaten, hoe dichtbij haar huid rook, hoe jong dat rook en hoe verweg, en dat ik precies dezelfde vragen moest denken als zij.
Waar komen de grote mensen vandaan en waarom hebben die geen kinderen
ik moest weer denken
mijn verhalen zijn voorbij, ik had haar verteld van wat ik wist van die dingen, maar die konden niet, vond ze Ik denk nog steeds: wat is het dan wat kan voor ons beiden, zo'n lente waarin ik nooit weet hoe het voelt; oud gras en van die bloempjes, daar stonden we bij onze poppenwagen dat heel kleine vrouwtje en die man ik dacht: ze heeft gelijk en het geeft niet dat ik niet weet waarom.
Die nachtegaal, die zo vol tederheid treurt om zijn kroost of om zijn lieve gade, vult met zijn zoet gegorgel wijd en zijd de hemel en de velden en de paden.
En als ik in de nacht hoor hoe hij schreit, dan word ook ik met zorgen overladen, en ik beklaag mezelf omdat ik lijd, want ook mijn papa is door de dood verraden.
Hoe licht wordt wie zich sterk waant overrompeld! Want wie had ooit gedacht dat zijn gelaat zo snel tot aarde en stof zou zijn verschrompeld!
Ik zie nu, wijsgeworden door het kwaad dat me in een stroom van tranen onderdompelt, hoe aards geluk vergaat vóór het bestaat!
Ik had met je door de weiden willen gaan langs de sloten de bruine pluimen van het riet maar een dunne zon daalde al over boomkruinen en boerderijen en ik wist dat ik niet kon verdragen dat onze schaduwen lang en eenzaam over de weiden zouden gaan. Ik ben bang zei je.
Ik had met je door de dorpen willen gaan door de verlaten middag in de tuinen de straten naast een cafe waar de zon voor ons zou spelen in de vitrage maar ik wist dat ik niet kon verdragen dat de stilte lang en eenzaam tussen ons mee zou gaan. Ik ben bang zei je.
Ik had met je willen slapen, willen gaan met mijn ogen mijn handen mijn mond als de zon over het vreemde landschap van je lijf maar ik wist dat ik niet kon verdragen dat we een leven lang eenzaam op zouden staan. Ik ben bang zei je.
Weet je wat verdriet is? Dikwijls, zó dicht bij je ogen dat ik je ziel haast zie, red ik een kleine bange vogel die fladderend in een vijver tranen ligt;
maar als ik hem een huis geef in mijn hand en daarin warmte van vriendschap en brood van zachte woorden, vind ik hem al dood eer ik in mijn eigen ziel ben beland.
Als ik iets van je denk te hebben dat misschien wel eens je eerlijkste ik verried, is het over, ben je weg, mag het niet.
En als ik alleen maar zou weten wat die vogels doet komen,- liefste, dan had je mij nooit te vragen: heb je verdriet?
Als zij zich soms gedraagt vol ongeduld -wat je met vrouwen hebt van tijd tot tijd- in steeds dezelfde vale jurk gehuld, betracht dan eens een beetje tederheid.
Misschien zijn haar gedachten wel vervuld van dingen waar ze nooit mee wordt verblijd. Zolang ze daar nog niet mee is verguld, betracht dan maar een beetje tederheid.
Ook al gedraagt ze zich niet klagelijk, toch zit ze liever ook niet altijd stalles Een lief zacht woordje maakt het dragelijk.
Een compliment bezorgt je heus geen spijt. Vrouwen zijn dankbaar: liefde is hun alles. En 't kost niet veel, een beetje tederheid.
Dit witte blad is een uitgestoken hand die tergend langzaam wegvloeit in de nevel als je haar grijpen wil. Het is de lokroep van de wentelende zee bij valavond met ruisend zilveren golven die het strand van je hart strelen en telkens terugrollen naar een vreemde, onbereikhare horizon. Dit blad is een wuivende boom in de wind; hij zingt een zorgeloos lied en doet je vingers verstijven als je mee wil zingen. Soms breekt de zon toch door de takken in juichende stralen... dan heb je alleen maar heimwee, omdat je eigen zang zo oneindig vals klinkt en ontoereikend. Altijd opnieuw wil je dit blad bevruchten met je rusteloze levensadem en je weet dat je het niet kunt. Want deze onbeholpen woorden zijn slechts de verre echo van wat je écht hoort. Toch laat het je nooit los... en je wordt de hopeloze minaar van steeds glimlachende ogen die in je ziel kijken. Is dit het mysterie van wat je doet leven? Dit nooit aflatend verlangen naar een hemel binnen het bereik van je handen? Je beseft immers dat je nooit gelukkig zult zijn wanneer dit blad je geen vragen meer stelt. Dit witte blad is een oproep waarin je luistert naar je eigen pijn, maar met een glimlach van hoop, die je doet schrijven en waarvoor je nooit de woorden zult vinden. Het is een zang van vreugde om wat je ziet door je tranen heen.
Mijn echtgenoot is op 22 mei de Mont Ventoux opgereden. Vandaar dat ik er een gedichtje bij schrijf ( niet van mij). Dichten is fietsen op de Mont Ventoux, waar Tommy Simpson toen is overleden. Onder zo tragische omstangidheden werd hier de wereldkampioen doodmoe.
Op deze col zijn velen losgereden, eerste categorie, sindsdien taboe. Het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampo, die je wel nodig hebt, eenmaal beneden.
Alles is onuitsprekelijk vermoeiend; de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg, waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint.
Toch haal ik, ook al is de hitte schroeiend, de top van deze kaalgeslagen berg: ijdelheid en het najagen van wind.
In heel kleine dingen heb ik u ontmoet; het groen van de bomen, vogelzang, adem en aarde, zonsondergang. In heel kleine schoonheid heb ik u ontmoet: een lelie op het water, een schelp op het strand, bloemen op tafel, een ring aan je hand. In heel kleine vreugde heb ik u ontmoet: een heldere hemel, een warme wind, een tedere moede, een trouwe vriend. In heel kleine daden heb ik u ontmoet: vragende ogen, een hand door je haar, zoenende lippen, een zegenend gebaar. In eenvoudige mensen heb ik u ontmoet: spelende kinderen, jeugd die zich geeft, een man die kan knielen, een vrouw die vergeeft. In al deze gaven kwam ik u tegemoet. Wees nu de brug waardoor ik anderen ontmoet.
Ik heb al zolang geschreven, alsof het licht buiten mij was en ik half in het donker zat maar voor me uit te praten, terwijl ik veel langer al weet ( en dat ik dat niet wou toegeven doet minder terzake): ik ben van binnenin het licht, en ben het in de kleuren waarmee het hier op adem komt en het ogenblik dat ik zie hoe het danst en golft en straalt in niet meer wat of wie.
Ik lach. Het land wil feest gaan vieren.
het licht hangt gouden vlaggen uit.
Het leven zingt. Bloemen en dieren
komen hun diepste schuilplaats uit.
Het water, onder licht bedolven,
keert uit de nacht en weet zich vrij,
en danst met snelle, jonge golven
de groene oeverrand voorbij.
Daar zingen vogels onbevangen
liederen in een nieuwe taal,
en slaat, pril als het eerst verlangen
en onverwacht, de nachtegaal.
Nu gaat de hemel het land omarmen
in een ontzaggelijk gebaar
van stralend blauw en licht en warmte,
waarin God zelf zich openbaart.
Heel dit land zal nu feest gaan vieren
de dag is groter dan de nacht,
want rank tussen de bloemen en dieren,
sta ik daar stil, rek me, en lach.
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
Ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Soms komt de zon in t oosten op in vale
Rossige nevels die haar glans bedekken.
En als de maan omfloerst is en vol vlekken,
Blijkt hij veel minder klaarheid uit te stralen.
De sterren aan de hemeltrans verschralen
Als wolkenflarden hen aan t oog onttrekken.
En de olielampen die ons licht verstrekken
Zijn door een zuchtje wind al neer te halen.
Maar och, die stralende ogen, in wier kiemen
De liefdegod de pijlen smeedt die reeds
Zo lang dag in dag uit mijn hart doorpriemen,
Die voelen wind noch damp, maar blijven steeds
Twee ijle vlammetjes, die nooit verdwijnen
En sterker dan welk licht ook blijven schijnen.
Alleen en peinzend en met trage tred Zoek ik mijn weg door de eenzaamste gebieden, Terwijl ik steeds mijn ogen scherp laat spieden Naar plaatsen waar geen mens zijn schreden zet.
Ik ken geen ander middel dat mij redt Van t oog der mensen dat ik wil ontvlieden. Want dat een laaiend vuur mijn bloed doet zieden, Merkt ieder die maar éven op mij let.
Ik denk dat berg en bos, rivier en veld En zij alleen, al zien in welke mate Het knagen van de eenzaamheid mij kwelt.
Maar toch vind ik geen plaatsen zó verlaten Dat liefde mij erheen niet vergezelt Om steeds met mij en ik met haar te praten.
Sinds het begin. (Pierre H.Dubois)
Oud zijn of jong, moeder, maakt het verschil?
Alleen of samen zijn en stil praten,
Met de steeds ouder wordende gelaten
Elkander aan te zien, vermoeid en stil?
Langzaam begint het tot mij door te dringen
De toegeruste eenzelvigheid der dingen,
Het voortbestaan bij gratie van hun duur,
De gelijkvormigheid van ieder uur
En van de daden en van de gedachten.
Een nacht gelijkt altijd op alle nachten,
De woorden die men zwijgt op die men spreekt,
En langzaam wordt het hart dan losgeweekt!
En ik begrijp nu, moeder, hoe ik groei,
Niet naar het licht maar naar de diepe zin
Van al wat leeft sedert het eerst begin,
Van voor ik als verlangen u doorwoei
Graag zie ik een meisje dat zichzelf oprecht
verheugt in eenvoud, deugd en welbehagen,
dat, als ze praat, met de ogen neergeslagen
slechts enkele beschroomde woorden zegt.
Graag zie ik een meisje, dat er de eer in legt,
zich gemanierd en aardig te gedragen,
dat, als ze zich hoort prijzen, alle dagen
aan wat gepast en mooi in waarde hecht.
En graag ook zie ik een vrouw, met wie ik goed
en redelijk en met verstand kan praten,
en die behoorlijk en welopgevoed
haar echtgenoot behaagd in hoge mate,
terwijl zij iedereen in vriendschap groet
als ze lieftallig voortschrijdt door de straten
je weet het en je voelt het zelf: vergeven werkt bevrijdend.
Vergeven is weer kansen bieden, om opnieuw, jong en fris te zijn.
Vergeven is een hand reiken over de brug van eigen zwakheid heen.
Waarom moet ik eerst stommiteiten doen, om te zien wie ik eigenlijk ben?
Hoe is het mogelijk dat mensen elkaar zo'n pijn doen?
Hoe laat je mij toch voorthollen over de rug van anderen heen?
Waarom durf je niet te zeggen, wat er schort en wat er scheelt?
Waarom dan schokschouderen en zwijgen?
Het doet me zo raar en klein aan, als ik zeggen wil: vergeef me!
En al besef ik verdomd goed dat het weer vreugde brengen zal, dat ik een stomme muur afbreek, dat ik een brug herstel: toch komt dat gebaar zo moeilijk over.
Ik weet het en ik ondervind het: vergeven is terug contact opnemen, vergeven is de panne herstellen, vergeven is een nieuwe zekering steken.
Vergeven is de andere opnieuw zo gaarne zien als jezelf. Maar vergeving vragen is een risico op eigen krediet, het is je eigen pretentie op zak steken, het is vragen om een gebaar van goedheid.
Vergeven doet gij altijd, want de liefde heeft altijd gelijk.
Als ik een slechte dag heb, als me schijnbaar alles tegen gaat, als ik eindelijk mezelf in de rats heb gezet, als ik me rot voel, laat ik dan geen uitvluchten zoeken, om me nog erger in de knoei te zetten:
een oprecht gebaar volstaat.
Als ik als een kwellende last naast je loop, als ik als een verwende precies aan alles lak heb, als ik eigenzinnig mijn kop wil doorzetten, sla dan de deur niet voor me dicht, ik kan jouw wenk,
jouw lach niet missen. Laat de deur op een kier: zoek geen uitvluchten, een klein gebaar volstaat.
ALs mijn kop en mijn hart stuurloos rondtolt, als ik zou kunnen huilen, zo alleen als ik me voel, als ik het niet meer aan kan:
'k vraag geen groot woord, alleen dit, laat een stil gebaar van je hart horen, stil, maar oprecht!
Als ik gebroken ben, vriend, als ik geslagen lig, moederziel alleen, als ik me echt beschaamd voel over m'n dwaasheden, laat dan geen holle woorden klinken: ik heb je hand nodig, alleen dat eenvoudig gebaar van besef en begrip.
Een klein gebaar kan zoveel weer goed maken.
Als je 't moe bent, als je overhoop ligt met je omgeving, als je geen raad meer weet, als je je nergens meer gelukkig weet, denk dan even terug aan die mooie dagen, dat je lachte en speelde, dat je tegen iedereen vriendelijk was, dat je in ieders oog een tinteling zag, dat je leefde als een kind zonder zorgen, dat je je vreugde niet opkon...
Vergeet je mooie dagen niet, breng ze terug in je vertrouwde kring, adem weer de goedheid in, om je hart te bedaren, opgejaagd en gekwetst als het is door vele nutteloze vragen en vraagtekens.
Heer, ik kom u moed vragen, niet alleen voor de bloedige dagen in mijn leven maar ook voor de mooie dagen opdat ik deze zou bewaren
en doorstralen.
Helaas door alle zuchten die ontspringen aan 't weerloos peinzend
hart, zijn de ogen verslagen en beroofd van elk vermogen om ooit nog
tot een ander door te dringen. Zij zijn als twee betraande hunkeringen die nimmer meer zichzelve kunnen drogen,en vaak zijn ze
zo overtogen dat liefde hen omkranst met grauwe kringen.
En die gedachten en die zuchten geven aan 't zwoegend hart zo'n angst en ademnood dat er liefde al haast in is gebleven. Want ach, in hun
verdriet staat levensgroot de naam van wie ik liefheb neergeschreven
en vele woorden van haar drove dood.
Ik zocht een bloem, die op de bergen wast.
En aan mijn voeten grijnsde een afgrond, diep als wanhoop na een misdaad, en ik riep: "Wie redt mij?" 'k Voelde een hand, die greep me vast. En over 't zwarte water, dat daar sliep, wees mij die hand, als brug, een dennemast. Ik vroeg: "Hoe draagt die boom ons beider last?"
Hij sprak: "God leeft, die ons voor 't leven schiep". Ik zag mijn gids in de ogen: al mijn angst verkeerde in zwijgend, liefdevol geloof.
De boomstam kraakte...ik kon niet meer terug. Toen daalde een dichte nevel (dat was 't bangst), doch hand in hand, ging 't voorwaarts, blind en doof. Daar landden we aan...en toen brak de brug.
Iemand heeft je pijn gedaan.
Niet zomaar toevallig. Echt om u of mij te raken, en nog wel waar de
anderen bij waren. Het ging door me heen als een cirkelzaag.
Ik zweeg, omdat ik een genadeloos woordengevecht wou vermijden,
of eenvoudig en misschien eerlijker, ik had geen lef, stond alleen, jij was reeds weg. Ik liet de mensen aan de tafel achter, om ergens alleen je wonden te likken. Ik fluisterde met bittere mond:- wacht maar, tot mijn kans komt-.Nee, ik ben niet zo strijdlustig van nature, 'k begon stilletjes te treuren. Wat hebben die mensen toch tegen jou? Ze krijgen toch de aandacht die ze verdienen, of niet soms?
Ik was echt wel kwaad op die rateltongen, maar ik zweeg, ik deed alsof ik niets gehoord had. Zou mijn boosheid nog ontaarden?
'k Weet het niet, het was immers niet de eerste keer, dat had ik hen al vergeven, maar altijd weer en weer...
Al die blikken op ons gericht, je wil elkaar zoveel vertellen en het lukt maar niet. We mogen niet eens praten want dan zwaait er wat.
Elke dag opnieuw doorsta ik angst voor die giftige slangen, nee, zo kan het echt niet langer, ik ga eraan kapot. Wat moet ik toch beginnen, geen teken, geen woord, waarom heb ik je dat beloofd?
Hoelang moet ik het nog bewijzen 'een woord, is een woord'?
Zo raast het maar door mijn hoofd. Voor zo'n korte tijd en nog geen verdraagzaamheid. Mijn verstand is te klein. IK kan het maar niet vatten. Waarom doet het me zo'n pijn. Ik voel me zo klein en onbenullig, zo verloren zonder jou.
Och, wat zit ik mij te kwellen, de dag was al druk genoeg.
En straks...ja dan zien we wel.
Het is goed
met heel veel mededogen
je ogen sluimerend
te sluiten om de mensen,
om jezelf...
Je ziet wat je
voordien nooit zag,
de weg die zelfzeker,
voor je lag
vervaagt tot een mild verlangen.
En je bent niet langer
sterk maar klein en teder:
een zang van heimwee
lokt je mee,
je bent op weg,
maar...waarheen?
Weer een bewoner uit handen moeten geven.
'k Weet het wel, je moet relativeren, geven, nemen, dat is het leven.
't Lijkt allemaal zo gewoon, zo vanzelfsprekend.
Maar mag ik even "mens zijn" van vlees en bloed met een hart dat klopt voor ieder van jullie?
Mens ik hou van je ongesproken woorden, die het verhaal van je leven vertellen. Ik hou van je stuntelige stappen: je bevende handen en je onbeholpen blik als je onze wereld ziet.
Och, het was maar ene van de zovelen zal je zeggen:
Nee, je hebt het mis, hij was geen vreemde, hij was "ene" van "ons".
Het zal de vermoeidheid zijn zeker? Eigen schuld. Ja, je hebt gelijk.
Hoe hou je het vol elke dag opnieuw, leed, verdriet en pijn van anderen te verwerken, zonder aan jezelf te denken?
'k Weet het niet! Zou het niet dank zij jullie zijn?
De teksten, de mailtjes, blogs en noem maar op, ze maken me sterk, en geven me kracht. Het zijn mijn vitamientjes.
Mensen jullie kunnen zo wreed, hard en cool zijn of teder, lief en zacht, het maakt mij niks uit.....
"Ik kan niet zonder"
"Ik hou van jullie"
Dank aan allen en schrijf aub verder.