Afschermen doe je je voor iedereen, je bent doodsbenauwd jezelf te verliezen liever dan te kiezen blijf je neutraal.
Jouw wereld is klein en beperkt tot jezelf je wilt immers nergens betrokken bij raken? Je bewaart steeds een afstand tot andermans zaken zo blijf je, neutraal.
Je kleur is het grijs, geen zwart en geen wit, de kleur van het vale het grauwe, neutrale, geen bergen, geen dalen, geen ja, geen nee.
Welke prijs heb je daarvoor moeten betalen? Waarom koos jij uit zo'n groot kleurenscala juist het grijs dat aan kleur het minste heeft?
Emoties en gevoelens brengen kleur in je leven als je tenminste werkelijk wil Leven!
Jouw huis gaf mij een les te leren, hoe moet een mens die stilte toch hanteren, wat doet een mens als nergens plichten zijn jouw stilte, weet je, deed een beetje pijn.
Soms had ik zin om heel hard weg te lopen, maar ik wist heel goed dat ik dat moest bekopen met spijt. Tegen een uitdaging zeg ik niet neen 'k loop van nature dwars door 's levens plassen heen.
Dus ben ik in dat stille huis gebleven en langzaam groeide toen een ander leven, die daverende stilte werd vertrouwd, het leven is op meer dan stadsrumoer gebouwd.
Toen dacht ik: jij hebt goed gekozen, een evenwicht tussen bureau en rozen, want na jouw hevig werk met al die zorgen vind jij hier atlijd weer een nieuwe morgen.
Met iets daarvan verankerd in mijn hart, ga ik na dit interval opnieuw van start met als herinnering dit onschatbaar goed: ik heb in jou een waarlijk mens ontmoet.
Er zit een merel in 't plantsoen en elke morgen op gezette tijden verschijnt zij aan mijn raam en wacht bescheiden op het door mij verstrekte sobere rantsoen.
Wat mij daarbij opvalt, dat is hoe ik elke morgen omstreeks kwart voor achten weer toegeef aan 't vertrouwensvol verwachten en steeds opnieuw het venster opendoe.
Is niet die kleine vogel net als ik, die aan de achterdeur des levens schooide, geduldig wachtend tot een hand wat kruimels strooide; zoveel verwachting voor één ogenblik....
Woorden kunnen koesterend zijn een veilig warm omarmen voor het hart dat doodmoe van de reis, zich bij het vuur komt warmen.
Woorden kunnen troostend zijn schrijnende pijn verzachten van het hart dat door verdriet verdoofd geen dagen kent, slechts nachten.
Woorden kunnen teder zijn vol liefdes zoet gefluister een hart van dit gevoelen vol, stroomt over als het luistert.
Woorden kunnen striemend zijn een gesel fel en wreed waarvoor een hart zich bergen wil omdat het geen weerwoord weet.
Woorden kunnen moordend zijn wanneer ze worden afgevuurd op een hart dat vol vertrouwen niet door argwaan wordt ommuurd.
Woorden kunnen zwijgend zijn uit trots of onvermogen een hart dat afgesloten is spreekt enkel met de ogen.
Woorden, dagelijks gebruikt, gesproken door zovele mensen met een hart dat maar zo zelden spreekt omdat het leven moet binnen enge grenzen.
Woorden, we moeten er wat meer op letten wat meer bewust zijn van hun bereik ons hart wat meer aan het woord laten komen dan spreken onze mond en ons hart, tegelijk.
Langs gescheiden wegen, door een wisselend landschap, alleen onderweg van het reizen wat moe, beiden op zoek naar een plekje om te rusten, nietsvermoedend op weg naar de ander toe.
Op een kruispunt van wegen, in een lieflijk landschap, beiden alleen van het reizen moe, zagen we blij een plekje om te rusten, verlieten de weg liepen naar elkaar toe.
Langs steeds nieuwe wegen door een wisselend landschap, niet meer alleen na een lange, lange tocht reizen we verder langs plekjes waar we rusten, hand in hand, met de reisgenoot die elk van ons zocht.
Mijn "mama" wordt nu stillekens oud. De noorderwind waait door het najaarshout. Wij waren al groot toen vader stierf. Zij bleef alleen met een diep verdriet. De jaren ontnamen haar menigen waan. Wellicht heb ook ik haar leed gedaan. Haar been wordt wat dik, zij gaat wat gebogen, maar stil is haar stem en zacht zijn haar ogen. Mijn moederken wordt nu stillekens oud en 'k voel mij zo bang om haar verder behoud. Wat ga ik, wat zal ik dan moeten beginnen als zij mij niet langer zal mogen beminnen. Hoe dieper wij zelf in het leven staan, hoe meer behoef ik haar dapper bestaan. Zij is als zon die schemeren gaat en nog schoon maar weemoedig in goudglans staat
Nog nooit zag ik een man die keek met zulk een blik vol leed naar 't stukje blauwe verte, dat bij ons de hemel heet, naar ieder wolkje, dat daarin een weidend schaapje leek.
Hij wrong zijn handen, noch kloeg of weende, had geen pijn. Hij dronk de lucht alsof zij was een goede medicijn, met open mond dronk hij de zon als was ze louter wijn.
En vreemd was het te zien, hoe hij zo rust en vredig lag en vreemd hoe hij weemoedig keek langs 't zonnig wandelpad en vreemd te denken dat die man nog zo'n eind te gaan had.
Hij lag als één die slaapt en droomt in lief'lijk weideland. Niemand waakt, er is geen tranenloop 't ging boven ons verstand hoe iemand sterven moest zonder groet, zonder leidend hand.
Heel helder herinner ik me mijn verlangen: en jij was zo onzeker van je gevoel. In een paradijs dat in mist is gehuld onderscheid je niet de witte orchidee.
Ooit verlangden we zo elkaar te kennen dat we alleen maar vrienden wilden zijn. Een goede draad op een kapot getouw, daaruit kan geen stof worden geweven.
Een fundament voor liefde en vrienden is wel een basis aan vertrouwen, maar bij jou schoot dat niet te binnen je wou enkel nieuwe lof bezingen.
Toen je wegging werd het lentegras groen, nu je terugkomt ligt er sneeuw in het portaal. Weet je, als je verlangend oud wordt, groeien tussen je donkere haren witte.
Doodmoe en machteloos voel ik me breken van hunkering en smart en droefenis wachtend op hem die ik waanzinnig mis, maar die helaas op mij lijkt uitgekeken.
Ik bid de dood, die 't mensdom doet verbleken doordat hij met zijn zeis elk lot beslist, dat hij mij redden zal: ondraaglijk is 't verdriet dat op mijn hart is neergestreken.
Maar die is doof en blind en onbewogen voor alle beden die mijn borst ontschieten, net als diegene die mij heeft ontlopen.
En ach, door stromen tranen te vergieten breng ik de zee hier nog tot mededogen, maar hij zit in zijn heuvels te genieten!
Het is al vroeg licht. De vogels weten het; je kunt ze horen bij het opklaren van de schemering, tussen sluimeren en ontwaken. De morgen heeft voor de meeste mensen zijn poëzie verloren. De metaalklank van de wekker schudt hen door elkaar, ze gieten wat hete koffie door hun keel en de dag dreunt op hen af met z'n drukke zorgen en z'n holle lawaai. Wij ontwaken niet meer: we vallen in de automatische tredmolen, die ons belet te leven. We noemen leven 'bezig zijn' en hebben geen oog meer voor de lente. Tot je toch ééns toeschouwer wordt van jezelf. Dan ontdekt je in wat voor een schijnwereld wij elke dag rondhollen. Dan zie je hoe de natuur héél anders leeft. Langzamer, rustiger, naar de stille diepte van licht en donker, van geurende grond en openbloeiende knoppen. Alles neemt zijn tijd...in de steeds weerkerende cyclus van leven en sterven, met de kiemende kracht van het zaad, alles neemt zijn tijd, behalve de mens. Sinds de mens zichzelf verarmde tot spanbeton en plastic en alleen nog in cijfers denkt, is hij een kunstmatig kamwieltje geworden van een naamloze machine die hij 'beschaving' noemt. Toch wordt het lente. Ook dit jaar. Voel je het niet?
Dit is een verhaal van iemand die heel veel van de mensen heeft gehouden. Zijn ogen waren zacht en zijn mond sprak altijd woorden van vrede en begrip. Zijn handen gleden teer in de handen van andere mensen en zijn voeten brachten hem steeds naar de mensen die hem nodig hadden. Zijn hart was zo groot als de wereld. Bij hem vonden de eenzamen een thuis en mochten de kinderen spelen. In de stille aandacht van zijn blik weenden en treurden de mensen die pijn hadden. Hij gaf brood aan hen die honger leden en gaf te drinken aan hen die steeds vroegen om 'meer'. Hij wilde hun zwijgend antwoord zijn, als ze vroegen naar het 'waarom' van de mensen en de dingen. Tot hij op een morgen wakker werd en zag dat er niets veranderd was. De eenzamen bleven alleen, de kinderen speelden gewoon verder mét of zónder hem, en wie pijn had, treurde en weende evenzeer als de dag te voren. De mensen leden nog honger en hun dorst naar geluk brandde heet en onverzadigd. Ze bleven wanhopig zoeken naar het waarom en de wereld wentelde onverschillig voort om zijn koude as van bezitten en begeren. Even wist de goede man niet wat hij zag. Hij begreep niet waarom hij van de mensen gehouden had, omdat ze in het geheel niet veranderd waren. Hij trachtte nog meer van hen te houden met een milde koorts die hem voortjoeg...tot hij uitgeput in de leegte greep. Zijn hoop werd vertwijfeling en zijn mond beefde als hij sprak. Toen werden zijn handen langzaam harde vuisten en zijn stappen hamerslagen. Zijn ogen glansden nog, maar met een vreemd licht, als blauw glimmend staal in de middagzon. De laatste woorden vóór hij zich van de mensen afkeerde, en zelf heel eenzaam werd, waren woorden die hij tot zichzelf sprak met een vlammend rauw verdriet: "Mijn hart is voor altijd kil".
De oude vrouw zat in de zon, met een gekleurde gerafelde sjaal over de knieën. Ze keek naar de spelende kinderen. Hun gejoel lachte naar de hemel. De struiken hingen loom en zwaar in de zomer en de boomkruinen bewogen niet meer. De oude vrouw noemde me het getal van haar kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ik schudde ongelovig het hoofd en haar zachte open ogen straalden van pret. Je hebt van die oude mensen met eeuwig jonge ogen. Ze kunnen blij en speels tintelen, zonder enige bitterheid. Ik heb alles alleen gedaan, zei ze. Vader is al twintig jaar dood. Ze knikte weemoedig met het grijze hoofd. Toch is het goed geweest, ging ze verder, al mijn kinderen zijn gelukkig. In gedachten zag ik twee jonge mensen, de handen in elkaar, meer dan een halve eeuw geleden. Nu liep haar weg ten einde, en haar geliefde wachtte op het kruispunt. Daarin geloofde ze, even gemakkelijk als in het licht van de volgende morgen. Ik heb haar hand lang gedrukt, toen we afscheid namen. Ze wuifde me nog na bij de bocht van de weg. En de zon dook onder in de broeiende warme heide. Die vrouw komt nog vaak in mijn gedachte staan. Dit moest een bezoek aan mijn moeder wezen.
Het is een lange dag geweest, met veel zon en licht. We hebben samen in de tuin gelegen, languit in het gras, tussen bloemen en de legpuzzels van de kinderen. Nu is het nacht en de bomen achter het raam zijn sierlijke silhouetten met grillige armen en uitgestrekte vingers. Ik sluimer tussen slaap en droom. Het is heel stil in het grote huis. Ons huis is oud, met grote ruimten en gangen. De muren ademen geschiedenis. Het behangsel is goudgeel, met oudroze bloemen en groene blaadjes. Als je door ons huis gaat, ben je nooit alleen. Het verleden gaat met je mee. Dan komen lieve mensen weer tot leven. En je weet dat ze bij je zijn. Geruisloos, als de zware gordijnen en de gebloemde zetels waarin ze zaten. Ik denk aan deze dingen en rust. Dan hoor ik de piano. Als vanzelfsprekend. De muziek is als wierook in een oude kerk. Ik open de deur en glimlach in het duister. Beethoven, Chopin. De klanken vullen het huis met schoonheid. Ik moet langzaam ingeslapen zijn. Met een dankbaar hart. Waarachtige schoonheid kan een mens zó ontroeren dat alles eenvoudig wordt en zinvol. De harde dingen worden zachter, een innige rust neemt bezit van je gedachten, je wordt milder en je ontdekt hoe rijk een mens kan zijn als hij zich verzoent met zichzelf. Mensen die geen schoonheid kennen of er de tijd niet voor nemen zijn arme mensen. Je kunt ontroerd worden en gelukkig zijn om wolken in de hemel, om ruisende bomen. Je kunt kinderen mooi vinden en oude mensen. Je staat in verrukking voor kleuren of vormen. Er is zo oneindig veel..., als je leven wilt tot in de toppen van je vingers... zoals die nacht..., toen de piano het oude huis deed zingen en het mysterie van wat u en mij gelukkig maakt, héél dichtbij was.