Eens zag ik de uit het zeevlak opgedoken zon 's morgens vroeg haar goudomrande schichten zo oogverblindend fel op de aarde richten dat alles door die vlammen werd ontstoken.
Ik zag hoe de ochtendgloed de pas ontloken vochtige rozen zo scherp op deed lichten dat 't uit de verte leek alsof in 't dichte bottende doornhout brand was uitgebroken.
Ik zag in deze voorjaarszindering hoe 't groen de grond uitkwam, bedekt met dauw, en 't blad, zoals elk jaar, weer openging.
Ook zag ik een beeldschone knappe vrouw die rozen plukte in 't gras bij de eerste zon en door haar gratie alles overwon.
Mijn vader is mijn beste vriend; Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik huppelend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen; Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn ogen.
Zou ik, door ongehoorzaamheid, Dan maken dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen; Neen, als mijn jonkheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet. En zal aan God vergeving vragen.
Er was een man, ik zeg niet wie hij was, die hield van de natuur, althans dat dacht hij, want hij had gehoord dat daar zoveel te vinden was, de stilte, vrijheid, blijheid en jezelf en zo. Genoeg in elk geval om daar eens heen te gaan. Hij ging en kwam behouden aan. En toen hij zijn boterhammen op had?
Stilte. Wie stilte wil beschrijven moet zijn mond maar houden. Wie niets hoort luistert niet en heeft niets te vertellen.
Vrijheid. Het zou een heel leuke boel worden als de vrijheid eens een beetje doorzette, ja jezelf zijn, eindelijk zou niemand ons begrijpen. Maar wij begrijpen elkaar helaas uitstekend. Ook in de meest luxueuze bittertaal van dichters spreekt alles vanzelf.
Blijheid. De blijheid waar wij naar verlangen is er gelukkig niet. We zouden dodelijk getroffen worden door een herfstblad, tegen de aarde gesmakt door de wiekslag van een duif, verbrand door de zon. Wie niet sterk is moet bedroefd zijn.
Nee, toen hij zijn boterhammen op had hoorde hij de regen die zijn hele leven door gevallen was, rook hij het gras waar hij zijn hele leven koekhappend en zaklopend door heen gestrompeld was onder het gelach van grote mensen, hoorde de regen en de stem van moeder uil die in de olmen huilde en riep om hem.
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk, omdat tevens het omgekeerde het geval is, ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk, achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en omgekeerd: ik bedoel dit; het geluk moet ergens en ooit zijn, omdat wij dit ons herinneren en dit ons herinnert.
Er gebeuren dingen hier en ik ben de enige die weet welke, ik zal ze noemen en ook zeggen waarom, er staat een oude tuinbank onder de appelboom, er ligt een oude voetbal in het gras, er komen oude geluiden uit het huis, er is oud licht in de lucht, dit gebeurt hier: een tuin in de avond, en wat je niet hoort en niet ziet, de plekken waar we kuilen groeven en die huilend dichtgooiden, ik vertel dit omdat ik niet alleen wil zijn voordat ik het ben.
Vandaag zou ik een brief schrijven, een brief waarin ik iets wilde begrijpen maar ik deed dat niet, het ging te langzaam ik schreef en ik keek naar mijn hand hoe die hand langzaam woorden tekende er ontstond in dat handschrift iets als een huis, ik wilde weten waarin we woonden om dat te begrijpen zou ik een brief schrijven, maar ik zag alleen de voorzichtige woorden die ik tekende voor ik ze begreep.
Waar komen de grote mensen vandaan en waarom hebben die geen kinderen
van die eeuwige vragen
het gesprek is voorbij, ik had die eeuwige verhalen verteld, maar die waren niet goed zei ze.
Ik zoek nog steeds naar een ander verhaal dat goed is voor ons beiden, we waren gaan zitten en ik weet nog precies hoe we daar ergens zaten, hoe dichtbij haar huid rook, hoe jong dat rook en hoe verweg, en dat ik precies dezelfde vragen moest denken als zij.
Waar komen de grote mensen vandaan en waarom hebben die geen kinderen
ik moest weer denken
mijn verhalen zijn voorbij, ik had haar verteld van wat ik wist van die dingen, maar die konden niet, vond ze Ik denk nog steeds: wat is het dan wat kan voor ons beiden, zo'n lente waarin ik nooit weet hoe het voelt; oud gras en van die bloempjes, daar stonden we bij onze poppenwagen dat heel kleine vrouwtje en die man ik dacht: ze heeft gelijk en het geeft niet dat ik niet weet waarom.
Die nachtegaal, die zo vol tederheid treurt om zijn kroost of om zijn lieve gade, vult met zijn zoet gegorgel wijd en zijd de hemel en de velden en de paden.
En als ik in de nacht hoor hoe hij schreit, dan word ook ik met zorgen overladen, en ik beklaag mezelf omdat ik lijd, want ook mijn papa is door de dood verraden.
Hoe licht wordt wie zich sterk waant overrompeld! Want wie had ooit gedacht dat zijn gelaat zo snel tot aarde en stof zou zijn verschrompeld!
Ik zie nu, wijsgeworden door het kwaad dat me in een stroom van tranen onderdompelt, hoe aards geluk vergaat vóór het bestaat!
Ik had met je door de weiden willen gaan langs de sloten de bruine pluimen van het riet maar een dunne zon daalde al over boomkruinen en boerderijen en ik wist dat ik niet kon verdragen dat onze schaduwen lang en eenzaam over de weiden zouden gaan. Ik ben bang zei je.
Ik had met je door de dorpen willen gaan door de verlaten middag in de tuinen de straten naast een cafe waar de zon voor ons zou spelen in de vitrage maar ik wist dat ik niet kon verdragen dat de stilte lang en eenzaam tussen ons mee zou gaan. Ik ben bang zei je.
Ik had met je willen slapen, willen gaan met mijn ogen mijn handen mijn mond als de zon over het vreemde landschap van je lijf maar ik wist dat ik niet kon verdragen dat we een leven lang eenzaam op zouden staan. Ik ben bang zei je.
Weet je wat verdriet is? Dikwijls, zó dicht bij je ogen dat ik je ziel haast zie, red ik een kleine bange vogel die fladderend in een vijver tranen ligt;
maar als ik hem een huis geef in mijn hand en daarin warmte van vriendschap en brood van zachte woorden, vind ik hem al dood eer ik in mijn eigen ziel ben beland.
Als ik iets van je denk te hebben dat misschien wel eens je eerlijkste ik verried, is het over, ben je weg, mag het niet.
En als ik alleen maar zou weten wat die vogels doet komen,- liefste, dan had je mij nooit te vragen: heb je verdriet?
Als zij zich soms gedraagt vol ongeduld -wat je met vrouwen hebt van tijd tot tijd- in steeds dezelfde vale jurk gehuld, betracht dan eens een beetje tederheid.
Misschien zijn haar gedachten wel vervuld van dingen waar ze nooit mee wordt verblijd. Zolang ze daar nog niet mee is verguld, betracht dan maar een beetje tederheid.
Ook al gedraagt ze zich niet klagelijk, toch zit ze liever ook niet altijd stalles Een lief zacht woordje maakt het dragelijk.
Een compliment bezorgt je heus geen spijt. Vrouwen zijn dankbaar: liefde is hun alles. En 't kost niet veel, een beetje tederheid.
Dit witte blad is een uitgestoken hand die tergend langzaam wegvloeit in de nevel als je haar grijpen wil. Het is de lokroep van de wentelende zee bij valavond met ruisend zilveren golven die het strand van je hart strelen en telkens terugrollen naar een vreemde, onbereikhare horizon. Dit blad is een wuivende boom in de wind; hij zingt een zorgeloos lied en doet je vingers verstijven als je mee wil zingen. Soms breekt de zon toch door de takken in juichende stralen... dan heb je alleen maar heimwee, omdat je eigen zang zo oneindig vals klinkt en ontoereikend. Altijd opnieuw wil je dit blad bevruchten met je rusteloze levensadem en je weet dat je het niet kunt. Want deze onbeholpen woorden zijn slechts de verre echo van wat je écht hoort. Toch laat het je nooit los... en je wordt de hopeloze minaar van steeds glimlachende ogen die in je ziel kijken. Is dit het mysterie van wat je doet leven? Dit nooit aflatend verlangen naar een hemel binnen het bereik van je handen? Je beseft immers dat je nooit gelukkig zult zijn wanneer dit blad je geen vragen meer stelt. Dit witte blad is een oproep waarin je luistert naar je eigen pijn, maar met een glimlach van hoop, die je doet schrijven en waarvoor je nooit de woorden zult vinden. Het is een zang van vreugde om wat je ziet door je tranen heen.
Mijn echtgenoot is op 22 mei de Mont Ventoux opgereden. Vandaar dat ik er een gedichtje bij schrijf ( niet van mij). Dichten is fietsen op de Mont Ventoux, waar Tommy Simpson toen is overleden. Onder zo tragische omstangidheden werd hier de wereldkampioen doodmoe.
Op deze col zijn velen losgereden, eerste categorie, sindsdien taboe. Het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampo, die je wel nodig hebt, eenmaal beneden.
Alles is onuitsprekelijk vermoeiend; de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg, waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint.
Toch haal ik, ook al is de hitte schroeiend, de top van deze kaalgeslagen berg: ijdelheid en het najagen van wind.
In heel kleine dingen heb ik u ontmoet; het groen van de bomen, vogelzang, adem en aarde, zonsondergang. In heel kleine schoonheid heb ik u ontmoet: een lelie op het water, een schelp op het strand, bloemen op tafel, een ring aan je hand. In heel kleine vreugde heb ik u ontmoet: een heldere hemel, een warme wind, een tedere moede, een trouwe vriend. In heel kleine daden heb ik u ontmoet: vragende ogen, een hand door je haar, zoenende lippen, een zegenend gebaar. In eenvoudige mensen heb ik u ontmoet: spelende kinderen, jeugd die zich geeft, een man die kan knielen, een vrouw die vergeeft. In al deze gaven kwam ik u tegemoet. Wees nu de brug waardoor ik anderen ontmoet.
Ik heb al zolang geschreven, alsof het licht buiten mij was en ik half in het donker zat maar voor me uit te praten, terwijl ik veel langer al weet ( en dat ik dat niet wou toegeven doet minder terzake): ik ben van binnenin het licht, en ben het in de kleuren waarmee het hier op adem komt en het ogenblik dat ik zie hoe het danst en golft en straalt in niet meer wat of wie.
Ik lach. Het land wil feest gaan vieren.
het licht hangt gouden vlaggen uit.
Het leven zingt. Bloemen en dieren
komen hun diepste schuilplaats uit.
Het water, onder licht bedolven,
keert uit de nacht en weet zich vrij,
en danst met snelle, jonge golven
de groene oeverrand voorbij.
Daar zingen vogels onbevangen
liederen in een nieuwe taal,
en slaat, pril als het eerst verlangen
en onverwacht, de nachtegaal.
Nu gaat de hemel het land omarmen
in een ontzaggelijk gebaar
van stralend blauw en licht en warmte,
waarin God zelf zich openbaart.
Heel dit land zal nu feest gaan vieren
de dag is groter dan de nacht,
want rank tussen de bloemen en dieren,
sta ik daar stil, rek me, en lach.
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
Ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.