Nog nooit zag ik een man die keek met zulk een blik vol leed naar 't stukje blauwe verte, dat bij ons de hemel heet, naar ieder wolkje, dat daarin een weidend schaapje leek.
Hij wrong zijn handen, noch kloeg of weende, had geen pijn. Hij dronk de lucht alsof zij was een goede medicijn, met open mond dronk hij de zon als was ze louter wijn.
En vreemd was het te zien, hoe hij zo rust en vredig lag en vreemd hoe hij weemoedig keek langs 't zonnig wandelpad en vreemd te denken dat die man nog zo'n eind te gaan had.
Hij lag als één die slaapt en droomt in lief'lijk weideland. Niemand waakt, er is geen tranenloop 't ging boven ons verstand hoe iemand sterven moest zonder groet, zonder leidend hand.