Zij had zich al uitgekleed, zat in haar satijnen nachtgewaad voor het grote raam, kijkend naar de hoge bomen wiens gebladerte schalkse schaduwen wierpen.
In de zetel zat zij daar met een schemerlampje aan, de handen gevouwen. Op de stenen vloer trilden haar voetjes die verdronken in haar te grote schoenen.
Ik hielp haar bij het rechtstaan: bedtijd: het was al laat. Vluchtig gaf ze mij een zoen op de wang waarop ze lachte, zacht-brutaal, in trillers spatte het uiteen, het lachje, als kristal zo klaar.
Onder het nachtkleed kropen haar voeten weg, "leg het laken maar over mij," beveelt ze mij lachend. Ze had iets speels, "ziezo, alles naar wens," vroeg ik lachend over haar wangen strelend, "ja" lachte ze terug, mompelend "goede nacht, tot morgen?". "Ja, dank u, welterusten". De deur ging dicht, terwijl ik dacht: ze is toch lief.
|