Ik ga naar de zee
om die stem te horen tussen de ene slag van de golven en de andere, maar er is geen stem alleen het oudemannengezeur van het water het zouten niets, de vleugel van een witte vogel vastklevend aan een steen.
Ik ga naar het bos, waar het nooit onderbroken ruisen heerst van de enorme clepsydra die bladeren in humus sijpelen laat en humus in bladeren waar krachtige insektenkaken het zwijgen van de grond verteren.
Ik ga naar het veld. platen groen en geel vastgeprikt met spelden van insektenexistenties rinkelen bij elke aanraking van de wind waar is die stem? hij moet zich laten horen wanneer aardes onvermoeide monoloog een ogenblik verstomt niets dan ritselingen, trillers en explosies
Ik ga naar huis. En mijn experiment neemt de vorm aan van een alternatief of de wereld is stom of ik ben doof, maar misschien zijn we allebei door kreupelheid getekend we moeten derhalve elkaar bij de arm nemen voorwaarts gaan naar nieuwe einders naar verkrampte kelen waaruit onbevattelijk geborrel naar boven stijgt.
|