De oude vrouw zat in de zon, met een gekleurde gerafelde sjaal over de knieƫn. Ze keek naar de spelende kinderen. Hun gejoel lachte naar de hemel. De struiken hingen loom en zwaar in de zomer en de boomkruinen bewogen niet meer. De oude vrouw noemde me het getal van haar kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ik schudde ongelovig het hoofd en haar zachte open ogen straalden van pret. Je hebt van die oude mensen met eeuwig jonge ogen. Ze kunnen blij en speels tintelen, zonder enige bitterheid. Ik heb alles alleen gedaan, zei ze. Vader is al twintig jaar dood. Ze knikte weemoedig met het grijze hoofd. Toch is het goed geweest, ging ze verder, al mijn kinderen zijn gelukkig. In gedachten zag ik twee jonge mensen, de handen in elkaar, meer dan een halve eeuw geleden. Nu liep haar weg ten einde, en haar geliefde wachtte op het kruispunt. Daarin geloofde ze, even gemakkelijk als in het licht van de volgende morgen. Ik heb haar hand lang gedrukt, toen we afscheid namen. Ze wuifde me nog na bij de bocht van de weg. En de zon dook onder in de broeiende warme heide. Die vrouw komt nog vaak in mijn gedachte staan. Dit moest een bezoek aan mijn moeder wezen.
|