‘Ze’ zijn weer op komst: de zenuwenfabrieken van alle studerenden en van de kaarsjesbrandende moeders én grootmoeders. Examens zijn van alle tijden. Vandaag zijn het andere tijden en dus zijn examens anders en komen nieuwe zeden en gewoonten hun kopje bovensteken op alle niveaus en in al hun onhebbelijkheden. Een van de slagzinnen van mijn vroegere collega van Itterbeek tijdens de examens was: ‘afzien mag, afschrijven niet!’ Met deze nuchtere opmerking tijdens het ‘surveilleren’ – die niet van enig sarcasme en ironie gespeend was – zette hij de tendens voor zijn geduldig heen en weer lopen tijdens de schriftelijke examens en was iedereen tegelijk gewaarschuwd. In die omstandigheden mocht je dus niet afschrijven van een van je collega’s leerlingen en evenmin mocht je niet-toegelaten hulpmiddelen gebruiken in je zoektocht naar de juiste antwoorden. Dat soort afschrijven is nog altijd niet toegelaten, hoewel de gebruikte technieken met de technologische ontwikkelingen zijn geëvolueerd. Maar andere soorten afschrijven hebben zich gaandeweg de laatste jaren gemanifesteerd en waren niet tegen te houden…
Eerst kwamen de rekentoestellen. In mijn studententijd aan de unief was het ondenkbaar dat je een rekentoestelletje mocht gebruiken voor het vak numerisch rekenen. Voor het opzoeken van sinussen, cosinussen en ander getangens moesten we numerische en logaritmische tabellenboeken exploiteren. Het enige ‘kunstmatig’ hulpmiddel om benaderend maar snel resultaten te boeken, was een rekenlat. Je moet al erg zoeken om zo’n ding nog terug te vinden of te zien en zeker om erop rekenen houdt voor de meesten het midden tussen sterrenwichelarij en toveren. In het begin van mijn onderwijsloopbaan waren ook rekentoestelletjes nog verboden. Rond 1973 doken ze op met als koplopers HP, Canon, Casio en Texas Instruments. Gaandeweg mocht je die dingen gebruiken waarvoor ze moesten dienen, maar er kwamen ook toestellen die je kon programmeren, met magnetische kaartjes of vanuit je eigen wiskundekwaliteiten. Voor de toezichters zonder ‘toestellenkennis’ werd het moeilijker om bedriegers te ontmaskeren en daarom stelden slimme (en rijke scholen) een doos met identieke toestellen ter beschikking om niemand te benadelen. Toen kwam de tsunami van de ‘rekenmachientjes’, een vloedgolf die niet meer te stoppen was… Rekenen kon niet meer zonder! Ik heb zelfs een Belgische prins gekend die weigerde aan een overhoring deel te nemen omdat hij zijn rekenmachine niet had.
In het hoger onderwijs hing er iets magisch over zaligmakende en zenuwvretende thesissen, scripties en eindwerken. Dat was als hoogstpersoonlijk werk bedoeld maar je kon ook iemand anders voor je laten schrijven. Dan werkte je met ‘ghostwriters’, zoals J.P. Van Rossem dat dikwijls voor anderen deed. Je kon ook met anderen samen werken, wat daarvoor zelfs verboden was. Als dat eerlijk gebeurde, leerde iedereen ervan, maar zo werden weinigen slimmer, en de meesten luier en dommer. Bij oneerlijkheid (ergens anders afgeschreven), mocht je het wel schudden. Op de computer kon je toen hoogstens boekbesprekingen downloaden, maar leraren waren ook niet van de domsten en wisten ook waar de mosterd vandaan kwam. In de geschreven teksten van thesissen kon je met de nodige spitsvondigheid afleiden of de betrokken student het geheel al dan niet zelf geproduceerd had. Soms verraadde hij zich door voor één begrip drie verschillende termen te gebruiken, afhankelijk van de brochure die hij bij diverse banken had opgesnord. Daar kwamen de echten naar boven en kon je zien of iemand zijn opzoekwerk en persoonlijke verwerking wel degelijk had gevoerd. Een verzameling van dergelijke steken die men met al te grote herhaling liet vallen, deed bij de juryleden de uitreiking van de verdiende punten in grote mate dalen… Afschrijven en jezelf verraden mocht duidelijk niet.
Ineens werd de google-maatschappij springlevend. In fracties van een seconde haalde je onnoemelijk veel artikels over een onderwerp binnen. De firma Google vist supersnel in haar grote fichenbak waarbij al de duurbetaalde Winklerprinsen ter plekke sterven in het boekenrek waar de ze laatste twintig jaar nog amper afgestoft zijn, laat staan gelezen. Google lost het voor jou op en schotelt alles gerangschikt op een dienbord gebruiksklaar voor. Je grijpgrage klauwen naar informatie nemen dit gretig aan en zorgen voor een massa aan informatie waarin je eerder kan verdrinken dan door het bos de bomen nog zien. Wie zeer gedisciplineerd te werk gaat en accuraat zijn opzoekingen verfijnt, kan ook wijze woorden en teksten aan het printerpapier toevertrouwen. Het eigen opzoekingswerk in bibliotheken of gespecialiseerde tijdschriften neemt af en op het gevraagde niveau kun je je heel goed uit de slag trekken met de bijeengegoogelde resultaten. Hoe meer je de materie persoonlijk verwerkt en tot je eigen bezit maakt, des te meer bouw je een eigen stelling en dus ook een eigen degelijke thesis op.
De speurneuzende boswachters moesten hun reukorgaan heroriënteren. Leraars en docenten moeten nu meer doen om onfrisse praktijken op te sporen dan dat leerlingen/stropers nodig hebben om hun goede bedoelingen te verdoezelen. Docenten in het hoger onderwijs klagen dat ze het alsmaar moeilijker hebben om scripties te kunnen vertrouwen. De student kiest zijn onderwerp, zet zich aan zijn computer, schakelt zijn zoekmachine in, winkelt uitvoerig in de teksten die hij op het scherm aangereikt krijgt en schiet dan in actie. Hij selecteert, kopieert, arrangeert en plakt en scharrelt op die manier zijn ‘wetenschappelijk werk’ bij elkaar. Voetnoten, die naar die dingen verwijzen, vallen meestal naast de bladzijde en alleen die bronnen die echt op papier geconsulteerd werden, verdwijnen meer en meer van de litteratuurlijst. Als je zo’n student bij de opvolging aan het verstand probeert te brengen dat dergelijke scriptie geen wetenschap maar de opslagplaats van een diefstal is, reageert hij meestal verbaasd of zelfs verontwaardigd. Het staat toch op internet! En, weet je wel hoeveel werk het gevraagd heeft om het allemaal bijeen te vinden?... Zwakke redenering natuurlijk!
Een scriptie moet gewoon je eigen werk zijn. Je mag altijd uit andere bronnen citeren, maar die verwijzingen moeten wel in verhouding staan tot je eigen inbreng. Tegenwoordig is het in heel wat hogescholen de gewoonte dat op de eerste bladzijde van een thesis – en persoonlijk ondertekend door de betrokken student(en) – vermeld staat dat de authenticiteit van de scriptie gewaarborgd is en dat geen stukken werden overgenomen zonder bronvermelding. Het is een verklaring op erewoord. Op die manier weet die student waaraan hij zich blootstelt en zo geeft de docent/boswachter eigenlijk ook toe dat hij het zelf ook niet meer durft te zeggen… De digitale snelweg heeft veel deuren geopend om informatie te vergaren. Het is dan ook logisch dat daar driftig gebruik wordt van gemaakt. Maar dan gelden de regels: bronvermelding en met mate.
Je mag nog altijd heel veel inspanningen leveren: afzien mag, afschrijven niet!
Een maand geleden was ik voor een verlengd weekend in de Westhoek. Ik ben daar weer de wereld van de waanzin tegengekomen. Het einde van de eerste wereldoorlog hangt er overal nog alle dagen in de lucht. Na 1568 dagen waanzinnig wereldwijd oorlog voeren proclameerden de Duitsers, Fransen en Engelsen 'het staakt-het-vuren van Den Grooten Oorlog' in een treinwagon in het Franse Compiègne. Die wagon staat er nog altijd als getuige. De afrekening telde 8,5 miljoen mensenlevens en alleen in de Westhoek sneuvelden 400.000 jonge mensen in een niets ontziende loopgravenoorlog. Ik heb die oorlog niet meegemaakt en gelukkig ook geen andere. Ik ben 'van na den oorlog' en dat wil ook zo houden. Maar iedere keer als ik in de Westhoek kom, herinneren borden eraan dat ik onderweg ben naar een monument, begraafplaats of relict uit die oorlog. Om niet te vergeten!
In de Westhoek vind je de oorlog weere, en 't graf van duizend soldaten: altijd iemands vader, altijd iemands kind... Vermandere zingt erover en je wordt er stil van. In die stille steden van de dood word je met een teletijdmachine onwillekeurig teruggevoerd naar 14-18, ook al is het 100 jaar geleden. De namen van soldaten van 20 jaar, of 18 of zelfs 14 jaar staan er in kille bonkige stenen tafelen gebeiteld, om altijd weer aan te denken. In Flanders Fields, waar de klaprozen bloeiden, groeiden vijfentwintig jaar later weer rijen eenvormige kruisjes die herinneren aan de veelheid van zoveel jonge mensen. In Vladslo stond ik in de druilerige regen bij het in steen gekapte "Treurende Ouderpaar"van Käthe Kollwitz (1867-1945) die haar verdriet, onmacht en moederleed voor eeuwig vorm gaf. Voor haar waren "de eigenlijke verliezers van de oorlog altijd de ouders, de vrouwen en vooral de moeders". Toen Hitler in 1933 rijkskanselier werd, mocht ze haar beelden niet langer tonen. Zo lang mensen een oorlog van binnen hebben, zal er buiten hen ook oorlog zijn. Ik vertelde het verhaal van Hans en Peter Kollwitz aan mijn kleinkinderen en tussen de 24.000 op steen gebeitelde namen zochten en vonden we de naam van Peter terug: Peter Kollwitz Musketier 23 10 1914. Toen was het even stil.
Bij het begin van WO I nam haar zoon Hans dienst in het leger en ook zijn jongere broer Peter trok naar het front in Vlaanderen. Hij sneuvelde in Diksmuide op 23 oktober 1914 en rustte eerst op het soldatenkerkhof Roggeveld bij Esen, midden de eenzame vlakten waar de IJzer stroomt. Later werd hij overgebracht naar Vladslo, vlakbij Diksmuide. Käthe reageerde fel op de moeders die in oorlogstijd - tegen beter weten in - de levens van hun zonen zomaar te grabbel gooiden voor de loop van honderden kanonnen, nadat ze zelf zoveel jaren zo goed voor 'hun jongens' hadden gezorgd. De onverstaanbaarheid, het onbegrip en de neerslachtigheid werden er alleen maar schrijnender door. Een jonge Duitse schrijver wilde op het einde van de oorlog jonge vrijwilligers ronselen 'om de eer van het vaderland te redden'. Zij reageerde hierop met een Goethe-citaat:"er zijn al genoeg doden gevallen en zaaigraan mag je nooit vermalen!". Toen Peter gesneuveld was, antwoordde ze aan zijn vrienden die een halsdoek voor hem hadden opgestuurd:"deze sjaal zal Peter niet meer verwarmen, want hij ligt dood onder de aarde bij Diksmuide". Kort daarna startte ze met een beeld als rouwmonument voor haar zoon en ze werkte er 18 jaar aan: even lang als Peters leeftijd toen hij sneuvelde. In 1956 belandden de beelden van Esen in Vladslo. Dat treurende ouderpaar stelt het leed van een gebroken moeder en een wezenloze vader voor die met een lege blik over de graven staart. Tussen de namen op de grafsteen links voor het vaderbeeld staat: Peter Kollwitz, Musketier, 23.10.14. Het regende nog altijd, maar we werden toch een beetje stiller, kouder en natter.
Een oorlog kent nooit winnaars, enkel verliezers. Je kunt sterven als een held, maar een medaille betekent niets als je ze postuum krijgt of als je er onder begraven ligt. Oorlog neemt veel, maar geeft niks. Wie neemt het initiatief om een oorlog te beginnen en waarom volgt iedereen dan? Omdat er altijd slimmeriken zijn die denken dat ze kunnen winnen. Oorlog is eigenlijk toch maar bloedvergieten op zoek naar vrede. Vrede is feitelijk de voortzetting van de strijd maar dan zonder bloedvergieten. In vredestijd heb je nog wetten of controlemechanismen, maar in een oorlog vallen die allemaal weg. Alleen gruwel en waanzin blijven over. Iedere kogel, raket of gasaanval veroorzaakt nog meer haat. Chemische wapens zijn alleen maar bedoeld om mensen buiten gevecht te stellen, te verwonden of te doden. Ze respecteren de dode materie en maken van levende wezens ook dode materie. Ze vormen het summum van waanzin en onmenselijkheid niet alleen in het brein van getormenteerde zielen maar ook in de slaafsheid van geïndoctrineerde navolgers en meelopers. Daarom is het Verdrag tegen Chemische Wapens een wereldwijd verbod op het gebruik en het in voorraad hebben van zulke chemische ondingen levensbelangrijk. En toch durft Assad in Syrië anno 2018 nog kinderen en volwassenen aanvallen met oorlogsgas. We liepen nog door de fameuze Dodengang in Diksmuide en voelden een beetje de kou en de miserie van die duizenden soldaten. De drashregen hielp ons daarbij nog.
Dan heb je tegenwoordig nog de heilige oorlogen die wegens religieuze opvattingen, vermeende goddelijke verplichtingen of ter verdediging van 'heilige' gebieden gevoerd worden. Vandaag de dag worden mensen opgeroepen tot een 'heilige' oorlog die altijd barbaars is en allesbehalve heilig. Heilig betekent hoop, liefde en geluk voor iedereen. Oorlog is altijd ongeluk, verdriet angst, dood en verderf. Wat kan het God of Allah schelen wie welke oorlog zal winnen? Voor wie zou hij moeten kiezen? God kiest niet de minst erge van twee kwalen maar laat mensen de vrijheid om eigen keuzes te maken. Oorlog is iets wat de mensen hebben uitgevonden en daar komt God niet in tussen.
Nederland en België - en ook nog andere landen - hebben een oorlogsgeschiedenis, maar ze zijn nogal vergeetachtig. Ze sturen mensen naar oorlogsgebied om te 'helpen' en om ver of dichterbij verwikkeld te geraken in een strijd die nooit te winnen valt. Mensen kun je uitroeien, ideeën niet. Waanzin evenmin.
En dan zijn er nog die zeggen dat ook voetbal oorlog is... Was oorlog maar voetbal, dan kon de scheidsrechter tenminste de strijd staken...
Vandaag de dag staat het goed als je tegen vrienden en kennissen kunt zeggen dat je een ‘allergie’ hebt. Je beantwoordt hiermee aan de algemeen verspreide gedachte dat er iets in je leven is waar je helemaal niet tegen kunt en dat je beschouwt als iets van jezelf of tegen jezelf. Erger zelfs: het werkt op je systeem en het hoeven helemaal geen lichaamsvreemde stoffen te zijn die een reactie veroorzaken binnen je immuunsysteem. Ik heb persoonlijk geen last van stuifmeelkorrels, huidschilfers van dieren of uitwerpselen van de huisstofmijt. Ik wandel ook niet met een loopneus, heb geen tranende ogen, mag nog ongeremd krabben als het jeukt en de momenten dat ik spuitaflatende diarree of verregaande benauwdheid krijg, zijn op de vingers van één hand te tellen. Toch zijn er twee dingen die op mijn zenuwstelsel werken en die onvoorspelbare reacties op mijn gemoed en mijn humeur veroorzaken. Dat zijn gezelschapsspelen, zoals daar zijn kaarten, dobbelstenen gooien in alle mogelijke varianten en met wisselende spelregels of ander Halmagedoe èn kermissen. Van heel die santenboetiek heb ik wel een superallergie overgehouden: alles wat ruikt en ademt naar alle mogelijke vormen van kermissen – van paardenmolen over schietkraam tot pretpark- bezorgt me rillingen en onbeheersbare kermisvrees. Vandaag wil ik me beperken tot de kermissen en foren: het is er de tijd voor!
Een kermis of foor vind ik een evenement dat vooral bedoeld is om mezelf zeker niet te vermaken, maar anderen wel en dat moedig ik ongeremd en uitgebreid voor mijn uitbundige medemens aan. Van oorsprong was de kermis een jaarmarkt ter gelegenheid van de wijdingsdag van de patroonheilige van de parochie of de wijk. Kermis is dan ook een verbastering van kerkmis of kerke-misse. Op die dag stroomde het volk en de families samen om de patroonheilige te vieren en te vereren. In de steden verloor de kermis meestal de band met het religieuze feest waarvan het afgeleid was, maar in vele dorpen gaan beide nog hand in hand en gaat zelfs op de wijdingsdag nog een processie uit. Geef toe: dat zijn uitzonderingen. Dat neemt niet weg dat ik elke gelegenheid tot echt vieren apprecieer. Mijn verste kermisherinneringen gaan terug naar een feest (?) met paardenmolens en schommels en een feestmaal bekroond met echte Limburgse vlaaien (ik ben op 300 meter van de Limburgse grens geboren). De smaak van die gretig verorberde vlaaispieën blijft me meer dan 65 jaar later nog achtervolgen en plezieren. De aversie voor paardenmolens, schommels, botsauto’s en schietkramen is sindsdien alleen maar toegenomen. Terwijl kinderen meestal wenen als ze niet op de kermismolen mogen rondtoeren, schreeuwde ik moord en brand om me weer van dat draaiende onding af te halen. De ware psychologische achtergrond van deze tegennatuurlijke afkeer van alles dat met het risicovolle kermisbedrijf te maken had, heb ik nooit kunnen achterhalen en daarvoor heb ik misschien nog een tweede leven nodig.
Van nature had ik altijd belangstelling voor het fenomeen ‘kermis’, zolang ik er zelf maar niet moest aan deelnemen. Ik ben in mijn leven twee keer op de Sinksenfoor geweest. Die is gegroeid uit de Antwerpse jaarmarkt die sinds de 13de eeuw rond Sinksen plaatsvond. Vanaf 1875 tot in 1969 stond de kermis op de Leien maar verhuisde toen wegens de verkeersdrukte naar de Gedempte Zuiderdokken. Mijn twee bezoeken zijn gelokaliseerd op die twee plaatsen. Helaas. Op Spoor Oost of in de 85 m hoge Mine Tower zal ik waarschijnlijk nooit meer geraken. De eerste keer bezocht ik met mijn ouders de foor op de Leien rond 1950. Ik herinner me nog ‘de Lut met den Beer’, de ‘spookhuizen’ en ‘rupsen’ die me altijd een vraag naar avontuurlijkheid, spanning en geheimzinnigheid deden veronderstellen maar me toch nooit konden bekoren. Dat verstond ik niet. Baardvrouwen, goochelaars en waarzeggers lokten kermisvierders en misvormde menselijke wezens werden als rariteiten voor normale mensen uitgebuit. Veiligheid is een grote factor in het kritisch bekijken van heel het kermisgebeuren. De mensen zijn wat losser en zo komen risicos’ sneller dichterbij. Misschien is dit een beetje beroepsmisvorming. De peter van mijn vader is na een kermis in Mol een been kwijtgespeeld in een ‘stuur’, een Molse schommel die als uitermate prettig werd voorgesteld. Dat ongeval van ‘nonkel Jef’ werd in de familie honderden keren verteld en vormde wellicht toch de kiem van mijn kermisaversie. De tweede keer dat ik de Sinksenfoor bezocht was samen met mijn vrouw. Het was in 1973. Spijts mijn natuurlijke afkeer stond ik toen voor het eerst voor een schietkraam. Ik gebruikte toen als noviteit een loodjesgeweer en zou het later nooit meer ‘bespelen’. De Sinksenfoor was dus niet aan mij besteed en het werd een definitief adieu.
Voor heel wat mensen was kermis de enige gelegenheid tot uitgaan en als je toevallig veel centen had, leidde dat tot zwaar alcoholgebruik en de gevolgen ervan: dronkemanstaferelen, vechtpartijen en buitenechtelijke vrijpartijen. Erotisch getinte en zelfs seksuele opvoeringen in afgesloten tenten, activiteiten als ‘dwergwerpen’, weddenschappen en gokspelen en ‘sterke mannen’ werden als ideale kermisattracties opgevoerd. Ik besef nu dat dit allemaal aan mij is voorbijgegaan. Anno 2012 was de Sinksenfoor inzet van zware discussies: in welke mate is dergelijk evenement een belasting op de gemoedsrust van ‘de nieuwe Antwerpenaar?’ Is de brave burger die gekozen heeft voor de relatieve rust van de Gedempte Zuiderdokken nog wel aanspreekbaar voor een gebeuren dat de hele buurt gedurende 4 tot 6 weken doet ontwaken uit zijn vredige parkeeractiviteit om plaats te maken voor een geldverslindend rustverstorend gebeuren dat eens per jaar de uitgaansklep van de verstokte Antwerpenaar doet klepperen? Gelukkig gebeurde in 2015 de achteraf toch gelukte verhuis naar Park Spoor Oost. Nu zijn de mensen – gemeentebestuur , bezoekers en foorkramers - opnieuw content.
Eén en géén probleem zijn mijn kinderen en kleinkinderen. Ze zijn grootgebracht met het ‘Ros Beiaardsyndroom’. Dit wil zeggen dat zij van kleins af in Dendermonde hebben kunnen smullen van ‘Katuit’, ‘Ros Beiaardommegangen’ en kermissen allerhande. Zij kennen en smaken – nu al en altijd opnieuw – de feestelijke genoegdoeningen van al die kermisattracties, van paardenmolen over eendjesvissen tot casinospeeltjes en voeren rondedansjes uit als zij één van die attracties met hun aanwezigheid mogen en kunnen vereren, daarbij geholpen door hun enthousiaste oma en tante Roos. En bij zoveel inzet, speelplezier en kermisvreugde verzinkt mijn kermis- en foorallergie helemaal in de achtergrond bij hun kermisenthousiasme. Dat is op dit ogenblik niet meer terug te schroeven.
De laatste avond van de zonnedagen van vorige week was de zon met een beetje winderig gevoel roodromantisch ondergegaan - zoals zij dat al eeuwen doet - en ik zat aan de tafel toen ik plots een kleine, droge ‘tok’ hoorde tegen de ruit van de schuifdeur. Het was echt niet de moeite om er op te letten… en dus las ik verder! Maar dinsdagmorgen duwde ik de terrasdeur open en zag de onbenullige ‘tok’ op de grond liggen: met de poten onbeweeglijk omhoog, zijn zwarte lijf naar boven en onderaan zijn bruine mooi opgevouwen vleugels. Dat moest die brokkenpiloot van tegen de ruit zijn! Een meikever was op zijn rug beland, had het niet overleefd en kon ook niet meer gerepareerd worden zoals het beschadigde exemplaar van Panamarenko uit 2006, dat uit het ‘smak’ was weggepikt. Eigenlijk noemden we ze vroeger mulders, molders of zelfs moldenaars. Voor meikevers bestaan er wel honderd dialectnamen, allemaal goedgekozen en met een levensverhaal nabij een beukenhaag. Lang geleden kwam je ze regelmatig tegen maar de laatste 5 jaren heb ik ze nog maar weinig gezien.
Hun openbaar leven is mini. De eitjes van de meikever worden in de grond gedeponeerd en dat worden dan larven. Omdat ze zo’n drie, vier jaar onder de grond blijven eten noemt men ze ‘engerlingen’, eigenlijk een beetje een nare naam. Ze vreten zich helemaal vol met alleen maar wortels. Daarom werden ze jarenlang door de tuinders bestreden en gedood en daarom worden ze zo zeldzaam. Wie overleefde als kever, had de gewoonte in mei naar boven te komen, maar soms gebeurde dat al vroeger. We vingen ze vroeger – na het ‘uitkomen’ – op eiken- en beukenhagen. Of… ze kwamen naar het licht, zoals die ene met de fatale landing tegen de ruit! Als kind parkeerden we hen als levende trofee in een lucifersdoosje – met gaatjes én een frisgroen blaadje - en vooral ’s avonds was het een geritsel van belang. ’s Anderendaags maakte het diertje dan meestal een reis in de broekzak en mocht voor het eerst naar school. Aan één van de poten bonden we een garendraadje. Zo kon de kever zijn vleugels even uitslaan en een korte vlucht maken zonder dat hij als vermist werd opgegeven. Toen stonden we er niet bij stil dat dit zuivere dierenmishandeling was, maar Gaia bestond nog niet en we waren zeker dat de meikever er niet veel last van had en dat hij heel content was omdat hij even uit dat enge doosje weg kon.
Opeens beleefden we veertien dagen geleden de warmste aprildagen sinds 1833. Aprilse grillen stonden even droog en werden vervangen door perfect zomerweer met zonnecrème en ijskreem. Door die warme dagen in april waren sommige meikevers-in-spe wel degelijk misleid en daarom haalden enkelingen hun vliegbrevet al in april. Het scheelde niet veel of de aprilklokjes waren verwelkt tegen hun hoogdag van 1 mei. Sommigen kwekers hebben ze zelfs in hun koelruimte gezet om hun groei af te remmen tegen de hoogdag van de arbeid. Je zou er nog meer vragen kunnen bij stellen. Hoe zit dat met al die vogels? Legt ieder vogeltje nog wel zijn ei in mei of heeft ie dat al in april gedaan? Jaja natuurlijk, behalve de kwartel en de griet, want die leggen in de meimaand niet… of de koekoek en de spriet, want die kennen hun nest nog niet! De zomer in de meie, zet de oude lieden aan het vrijen. Wie moet dat allemaal controleren? En wie heeft dat gedaan? Wreekt het fameuze Trumpgat in de ozonlaag – want dat is van vóór zijn tijd en alleen daarvoor is hij niet verantwoordelijk - zich op de mens? Wat gaan we nog allemaal meemaken? Is de wereld echt om zeep, want er gebeuren rare dingen rondom mij? Kunnen we en willen we er met zijn allen wel iets aan doen? Of is een meikever in april alleen maar een zot die niet weet wat hij wil?
Enkele jaren geleden heb ik me laten vangen door de ijsheiligen. Ik had mijn aprilse tomatenplanten een maand te vroeg geplant en in mei heb ik ze dus een tweede kans moeten geven. Boerenwijsheid is niet dom en verstand komt maar met de jaren. Mijn ex-collega Klein Georgeske uit Buggenhout (van nature een economo- agrofiel met late roeping) keek meewarig naar mijn scheefgezakte aprilplanten en sprak de wijze woorden: “ge moet wachten tot de grond opgewarmd is. Maar ja, de jeugd van vandaag heeft geen geduld hé”. Hij plantte zelf zijn bonen half mei, na de zogenaamde ijsheiligen. Dus volgde daarna mijn tomatenplant-herexamen in mei. Sindsdien ben ik op tuinvlak devoot en vertrouwensvol geworden: er worden buiten geen bonen, erwten en tomaten meer geplant vóór de ijsheiligen of met andere woorden tot de grond voldoende is opgewarmd rond half mei. Dan rijden de ijskarretjes al een hele poos en zijn de ijsheiligen ook gepasseerd. Die hebben hun naamdagtussen 11 en 15 mei en deze controle is gemakkelijk deze week uit te voeren. In de volksweerkunde zijn dit de laatste dagen van het jaar waarop nog nachtvorst kan optreden. Mamertus, Pancratius, Servatius van Maastricht, Bonifatius van Tarsus en soms is Sophia van Roma er ook bij in het clubje van vier of vijf. Zo zie je maar dat het voorjaar te veelbelovend en onnozel kan zijn in zijn voorzichtig, aarzelend genereren van het kan vriezen en het kan dooien. Dat noemt men lentezonden.
Is de wereld onherroepelijk en onomkeerbaar naar de Filistijnen? Ja, want het proces van de opwarming van onze aardbol is ingezet en niet meer te stoppen. Tegen 2100 zal het overal, gemiddeld 3 à 5 graden warmer zijn en dat levert al gevaren op vanaf 2°C stijging. De ijskappen zullen afsmelten en de zeespiegel zal zo'n 58 centimeter stijgen. Overstromingen zullen ons deel zijn en continenten zullen onder water verdwijnen. Elders zal het extreem warm worden en honger en dorst zullen toenemen terwijl de kans op orkanen groter wordt: allemaal onze eigen schuld en eigen bult. Wij hebben de wereld die we cadeau kregen zelf om zeep geholpen: niet de apen, beren, honden of katten. Ook niet de slangen of kikkers of de wespen en muggen. Nee, wij zijn de daders: we hebben daar allemaal zelf voor gezorgd! Dus lieve vrienden: als de hond de zetel heeft kapot gekrabd of de kat hoog in de gordijnen hangt, moet je niet te hard roepen. Memento homo – bedenk o mens - wat jij allemaal zelf hebt uitgespookt! Toch wensen we iedereen toch veel plantgenot, reuzenbonen, bolle erwten en volle rode karbonkels van tomaten!
Soms voel ik me oud worden! Te dikwijls kijk ik terug naar vroeger. Op zichzelf is dat niet erg, maar het gebeurt vaak met weemoed en dat is minstens verontrustend. Als ik in de achteruitkijkspiegel de jaren 50 – 60 – 70 zie en van dichterbij vaststel wat we allemaal hebben uitgestoken, besef ik dat we toen tegen heel veel en tegen bijna alles hebben gezondigd en nog meer verkeerd hebben gedaan. Het is bijna een wonder dat we zoveel overleefd hebben… Ofwel hadden we een prima samenwerkende vennootschap van superengelbewaarders ofwel waren we van nature sterk en onverwoestbaar. Of misschien hebben toch nog andere dingen meegespeeld.
Misschien waren we lichtzinnig toen we eitjes aten, recht van onder de kip die haar lichaamsproducten zelf nog in gescharrelde toestand in het kippenhok had gelegd. Op de voeding die we kochten, stond géén vervaldatum. We dronken water uit de kraan of aan de tuinslang en bijna nooit uit de fles. Als we met kameraadjes speelden, sportten of werkten, dronken we uit dezelfde fles zonder te denken aan mogelijke besmettingen. Een verse kauwgom van een halve dag belandde toen nog op het nachtkastje en zelfs de ochtend daarop was hij nog goed voor de dienst, zij het iets minder gesuikerd. Men vertelde dat kauwgom gemaakt werd van rubber en dat je er – als je hem per ongeluk inslikte – aaneengeplakte darmen aan over hield. Ik heb ze wel geslikt, maar nooit geplakt. In scholen was kauwgom een verboden genot. Zwemmen mocht bijna overal: in elke waterloop, kanaal, visvijver of zandput was het bij mooi weer een grandioos feest en de waterplassen waar het ongezond was, kenden we niet of hadden nooit van de vervuiling gehoord. Ik leerde van onze buurman zwemmen in het Straatsburgdok tussen aangekoekte mosseltjes aan de kaai.
We leefden in de jaren van roekeloze mobiliteit. In de auto’s stonden geen veiligheidsstoeltjes of kopsteunen, gordels hadden hun intrede nog niet gedaan en een airbag was enkel een gadget voor een sciencefictionverhaal voor vele jaren later. Op de autobank was het achterin gezellig en zeker niet gevaarlijk. We zaten achterop de fiets, slepend met de voeten over de grond en moesten ons vasthouden aan de schroefveren van het zadel. Mijn eerste fiets – van mijn peter gekregen – was een ‘doortrapper’ zonder kettingkast die bijna twee vingertoppen van mijn rechterhand oppeuzelde. Er waren wél terugtrapremmen en ‘sturmay-versnellingen (3)’ die, als ze ontregeld waren, enkel nog met de zwaarste versnelling lieten trappen. In die tijd werden echte flandriens gekweekt. We fietsten nog zonder helm en een kapotte band herstelden we zelf met ‘roestinnekes’ en kleine tubes lijm die altijd net uitgedroogd waren bij gebruik.
Door veel rivieren en vooral riviertjes stroomde zwart water met groezelige schuimkoppen. Overal braakten fabrieksschoorstenen ongezond roet uit en stank was het afstandelijke bewijs van industriële activiteit. Er was veel minder geluidsoverlast en veel minder auto’s, maar het aantal verkeersdoden was toch drie keer zo hoog als nu. De huisarts deed zijn werk nog alleen, rookte soms permanent sigaren en voor wie er helemaal niets meer gedaan kon worden, bleef alleen nog het ‘gesticht’ over. De bakker kwam nog dagelijks aan de deur en bracht lekker vers Expobrood waarin producten zaten om het heel lang vers, mals en slap te houden, maar die additieven mogen nu niet meer. Verfresten gooide je gewoon door de wasbak en met een versleten tweepeekaa kon je nog in een roetwolk naar Frankrijk bollen. Als je last had van beestjes in je tuin dan gebruikte je lekker DDT en round-up was het moderne bestrijdingsmiddel. In die tijd heeft men het milieu uitgevonden…
Toen was geluk nog heel gewoon. Poorten en deuren gingen gewoon dicht. Als je er met je vingers tussen zat, waren ze weg. Schoolbanken hadden een open inktpot en een klaptafel en als er iets mis liep in de klas, tikte de meester met een liniaal op je vingers. Met je linker hand iets aannemen was verfoeilijk en men sprak zelfs van een slechte hand, hoewel ze alleen maar het spiegelbeeld was van de andere. Zelfs schooldirecteurs maakten misbruik van hun positie om linkshandigen het leven zuur te maken. We bricoleerden zelf speelgoed, knutselden zeepkisten en hadden niet voor alles batterijen nodig. In de lagere school leerden we nog breien en matjes weven. Er bestonden geen kinderbeveiligingen aan stopcontacten, autodeuren, geneesmiddelflessen en chemische reinigingsmiddelen. We mochten buiten spelen op voorwaarde dat we thuis waren vóór het donker was. Niemand wist waar we rondhingen en de gsm bestond nog niet. We hadden nog singeltjes en elpees en pickupjes van Teppaz met de luidspreker in het deksel. Je moest of mocht zelfs naar het leger gaan, maar je moest wel wachten tot je 21 voor je meerderjarig was. Na de hoogmis kon je bij Emma nog ijsjes kopen aan een trapijskar met drie wielen voor twee keer niks. Dat zou je nu in euro niet meer kunnen omrekenen. Als je op kamp ging, mocht je in bijna alle bossen spelen en zelfs wandelen. We speelden voetbal naar één doel en als er eens iemand niet mocht of kon meespelen was dat onvoldoende om naar een psychiater te lopen of alternatief depri te worden.
Tijd voor nog meer flashbacks. Zich wassen gebeurde in een wasteil, een emmer of in zo’n ovale ‘basseng’: 's zomers lekker fris en 's winters nóg frisser! We verwarmden ons dicht tegen de leuvensestoof en liefst met de voeten op de rand of in de ovenruimte. We waren zo fier als een gieter als we de koolkit mochten vullen en klaarzetten voor de volgende morgen. We maakten de asbak leeg en haalden de nog brandbare kolenresten eruit. Van een slecht trekkende schouw kreeg je méér rook binnen dan van 2 pakjes ongezonde sigaretten. In die tijd speelden we zelfs op de kasseien met een oude velg en een staafje ijzer waarmee we die voortduwden. En als er een auto kwam aangereden dan riepen de verderop spelende kinderen om te verwittigen. Dat was niet echt nodig want je hóórde die auto toch aankomen.
Het is een wonder dat we dat allemaal overleefd hebben.Alles bij mekaar was het vroeger toch zo slecht niet en… we hebben het vooral overleefd. Vroeger was het misschien beter dan nu, maar het is gelukkig voorbij. De toekomst was vroeger een heel stuk gezelliger, zeker als je het achteraf kunt bekijken. En was het niet beter, het was verdorie toch wel een pak simpeler!
GELD GROEIT NIET AAN DE BOMEN, HET WORDT ER VAN GEMAAKT
GELD GROEIT NIET AAN DE BOMEN,
HET WORDT ERVAN GEMAAKT
De laatste tijd wordt er in het voetbal met bedragen gegoogeld en gegoocheld die een normale mens zich niet kan voorstellen. De sommetjes in de belangrijkste bijzaak van de wereld zijn om van te duizelen. Een gewone voetballiefhebber kan in sommige weken, zonder bij te betalen, vier avonden superbelangrijke matchen zien met spelers die met een recordbedrag onder hun rugnummer spelen. Sinds de commerciële zenders erop sprongen moet je eerst straf nadenken op welke zender een match wordt uitgezonden omdat meer en meer tv-wolven vechten om hetzelfde been. Ze bieden tegen mekaar op zodat ze er zelfs politiekers voor hun advies mee kunnen betalen.
Ik ben altijd goed geweest in rekenen en toen ik las dat beroepsvoetballer Axel Witsel de lokroep van de Chinese yens hoorde en plotsklaps naar de oosterzon verdween voor een transfersom van 20 miljoen. Hij zou er, na belastingsaftrek en kaaimantaks, zo’n 12 miljoen € per jaar verdienen. Da’s ongeveer een miljoentje per maand, 33.000 € per maand en 1.389 € per uur. Hij verdient dus op een uurtje wat vele Belgen op een maand verdienen. Kun je op zo’n manier ‘voetbal’ en ‘ethiek’ nog samen in één zin gebruiken, zonder ethisch onpasselijk te worden? Rekenoefeningen om het geld van iemand anders te tellen geven je een pseudogoed maar machteloos gevoel. Tijd dus om met de twee voeten weer op aarde en ter plekke te belanden.
In onze cultuur en in onze dromen neemt geld een bijzondere plaats in. De dubbelzinnigheid in het fantasiedenken over geld valt op: nuttig én wenselijk, maar ook gevaarlijk en dus moet je voor te veel of te weinig altijd oppassen. Sommigen dragen heel dure juwelen om te laten zien hoe rijk ze wel zijn, al zeggen ze dat zeker niet. Niemand vertelt graag hoeveel hij verdient. Voor heel velen onder ons is dat nochtans vlug op te sporen, zeker als het over officiële barema’s gaat. Die kun je zelfs voor de belastingen niet verstoppen. Het wordt pas moeilijk als het over iets meer dan normaal gaat, want dan gaan alle monden, kassa’s, boekhoudingen, microfoons en balansen dicht.
Geld is een vat vol tegenstrijdigheden. Je kunt met geld alle mogelijke dingen kopen maar je moet het wel hebben. Zonder centen kun je niet. Geld heeft alleen waarde als andere mensen in de buurt zijn: op een onbewoond eiland kun je er geen snars mee doen. Het trekt ook criminaliteit en conflicten aan. Maar feitelijk is het een middel om commerciële en andere betrekkingen tussen mensen makkelijker te maken. Daarvoor wordt het in de hele wereld ook gebruikt. De wonderezel uit het sprookje ‘Tafeltje dekje, ezeltje strek je, knuppel uit de zak’ van de gebroeders Grimm, die vooraan en achteraan goudstukken uitspuwt, staat al eeuwen model voor het gebrek, getrek en geduw rond geld. Lang geleden brouwden de mysterieuze alchemisten hun levenselixir. Het waren magische wonderbrouwers van toverdrankjes, op zoek naar de ‘steen der wijzen’, die soms werd vereenzelvigd met goud, dan weer met een methode om metalen te veranderen in goud of met een levenselixir. Wat geheimzinnig is, lijkt altijd waardevol en een ernstige confrontatie met echte wetenschappers werkt dikwijls ontnuchterend. In hun laboratoria maakten die alchemisten soms legeringen met de uiterlijke kenmerken van goud zoals kleur, gewicht en smeedbaarheid. Foefelaars profiteerden van die verwarring om ‘alchemistengoud’ te produceren door het verven van gewone metalen. Pseudo-alchemisten creëerden tegelijkertijd nepgeld en brachten even valse hoop in bange dagen. Misschien zijn zoveel eeuwen later sommige geldcreëerders en –bewaarders van nu even sluw als sommige alchemisten van toen die op hun slinkse manier gewone mensen om de tuin trachtten te sturen…
In onze taal spreekt men wel over geld. Iemand die steenrijk is, is zo rijk als Croesus, de laatste koning van Lydië. Over zijn land liep de rivier Pactolus, die in haar slijkbedding een natuurlijke legering van goud en zilver meevoerde. Dat gebruikte Koning Midas die zich in de Pactolus baadde om niet langer alles wat hij aanraakte in goud te moeten veranderen. Iemand die veel geld verdient, zonder er echt veel voor te moeten doen, wordt slapend rijk. Dat komt uit een psalm (127) ”het is vergeefs dat je vroeg opstaat en laat opblijft, want Hij geeft het zijn vrienden in de slaap”. Ook dàt bestaat nog: terwijl de begrotingstekorten van sommige Europese landen nog steeds toenemen, krijgen banken geld toegestopt door de Europese Centrale Bank (ECB). Punt. Een minder gekende uitdrukking die met centen te maken heeft, is ‘iets in de slappe was zetten’. Vroeger wreef men leder of hout met was in ter bescherming. Op die manier zag men dat iemand over ruime financiële middelen beschikte. Keizer Vespasianus zei ooit tegen zijn zoon: “geld stinkt niet”omdat zoonlief hem verweet dat hij een belasting op de openbare urinoirs had geheven. Wie geld heeft, ruikt het inderdaad niet en laat het zeker niet ruiken.
Buiten geld zijn er veel andere dingen die bepalen of je gelukkig bent of niet: je gezondheid, je gezin, je kinderen en werk, maar dat ondervind je pas als je werkloos bent. Het is moeilijk om gelukkig te zijn als je geen eten hebt of geen dak boven je hoofd, maar ook als je niet kunt meedoen met wat in de maatschappij gewoon is. Als je kinderen mee op schoolreis willen en je kunt het niet betalen of alleen als je een beroep moet doen op je speciaal spaarpotje: dat is ook armoede en die maakt zelden gelukkig. Geld maakt wél gelukkig wanneer het je vrijheid geeft. Het maakt ongelukkig wanneer je er de slaaf van bent. Armen zijn arm omdat rijken rijk zijn. Het zou misschien al veel helpen wanneer armen de helft zouden krijgen van het geld dat wordt uitgegeven aan armoedestudies. Als men over rijke mensen spreekt, zegt men dikwijls dat ze er ook voor gewerkt hebben. Vroeger kwam het geld uit de opbrengsten van de landbouw, later uit de producten van de industrie en tegenwoordig verdient men héél veel geld met diensten. Voor alles heb je een attest, een certificaat of een goedkeuring nodig en die dingen kosten veel geld. Minder winst maken dan het jaar ervoor, betekent “verliezen”. Slimme definitie!
Met geld kun je geen geluk kopen, maar wel een staf van deskundigen betalen om het probleem te bestuderen. Om geld te maken, moet je je als rijk voordoen. Geld is niet alles: iemand met 20 miljoen euro kan even gelukkig zijn als iemand met 21 miljoen euro (J. Gleason). Wij denken alleen aan geld: diegene die het heeft, denkt aan het zijne, diegene die geen geld heeft, denkt aan dat van de anderen: superrijken worden alsmaar rijker op de kap van altijd maar armer wordende wèrkende mensen. De waarheid is feitelijk dat wij allemààl stinkend rijk zijn. Jij bent stinkend rijk, ik ben stinkend rijk, iedereen in België is stinkend rijk en voordat je begint te protesteren zal ik uitleggen waarom. We leven in de chicste villawijk van de wereld. Zelfs de armste werkloze is superrijk vergeleken met driekwart van de wereldbevolking die buiten onze villawijk leeft. Maakt hem dat gelukkig? Nee natuurlijk niet. Een werkloze vergelijkt zijn rijkdom niet met die van iemand uit de derde wereld: hij vergelijkt zijn inkomen met dat van de gemiddelde Belg. Dus is hij arm! Maar er zijn ook arme miljonairs. Wie 1 miljoen euro per jaar scoort, voelt zich arm tegenover zijn collega met 2 miljoen euro. Maar jaloezie is dan weer een andere ondeugd.
Je kunt iets geloven of geloven dat iets waar is. Omdat je het niet kunt bewijzen, neem je het voor waar omdat het toch zinvol lijkt. Je kunt ook iemand geloven, omdat hij/zij geloofwaardig lijkt en er meer van weet. Als ik aan een Lierenaar de weg naar de Zimmertoren vraag, geloof ik dat ik bij die klokkentoren zal geraken. Of als ik naar mijn huisdokter ga, geloof ik in zijn diagnose die ik zelf niet kan bewijzen. Hoe zieker ik ben, hoe meer ik hem geloof. Maar je kunt ook in iemand geloven en dat is een kwestie van vertrouwen. Iemand zei eens: ‘geloven is onzeker weten!’ Je gelooft dus in God, in Allah, in Boeddha, in iets of in niets. Maar zeker weten doe je het niet. Daarom heet het geloven: je neemt het aan, zonder dat je er helemaal zeker van bent: dat is de drempel die je moet nemen. Bij het openbarsten van een plotse lente komt iedere keer mijn rotsvast geloof in kabouters weer naar boven. Mijn kleinkinderen hadden er een neus voor: waar zij ook een kabouter ontdekten, werd die op echtheid getest door aan zijn neus te trekken en als hij écht was, kreeg hij als beloning een even echte kleinemensenzoen... Helaas kleine kinderen worden groot en dan gaan zelfs grootouders twijfelen.
Die kleine wondere kereltjes treden al eeuwenlang op in duizenden sprookjes over heel de wereld. Ze zijn piepklein, heel rap en bijna onzichtbaar of verborgen voor de mensen. Hoe kleiner je zelf bent, hoe meer kans je hebt om er een tegen te komen. Ik heb er nog nooit een gezien. Werken doen ze graag en liefst in een mensenomgeving. Tegen een kleine vergoeding willen ze graag en trouw allerlei klusjes doen. Volgens de overlevering vormen ze een heel oud ras dat familie is van de elfen en daarom worden ze soms ook wel alvermannekens genoemd. Ze werden door nieuwkomers uit hun land verdreven en daarom vragen ze ook respect in ruil voor samenwerking met en vertrouwen hebben in mensen. Ze geloven in de mens alleen als die in hen gelooft. Je hebt kabouters van 15 tot 45 cm. Bruine of zwarte kabouters zijn er traditioneel niet omdat hun vrij rode neus beter uitkomt bij blanke mannetjes. Er zijn trouwens ook kaboutervrouwtjes die altijd rokken dragen. Kaboutermannetjes zijn een beetje middeleeuws gekleed en hebben lange, eerbiedwaardige, volle baarden onder hun bolle wangetjes en boven hun bolle buikjes. Ze dragen bijna altijd wollige laarsjes en een brede riem om alles bijeen te houden. Volgens mij en volgens de meeste vertellingen kunnen kabouters veel ouder worden dan mensen. Smurfen zijn volgens genealogisch onderzoek familie van het zesendertigste knoopsgat. Dat zie je aan hun manieren.
Kabouters wonen in bossen en op heel verborgen plaatsen, niet zoals wij in huizen maar wel in niet zomààr een paddenstoel maar in een rode hoed vol met witte stippen. Jong en oud zeggen dat deze vliegezwam uiterst giftig is. Die slechte reputatie is onterecht, want de Amanita muscuria is zeker niet dodelijk, al kan het eten ervan wel heftig braken tot gevolg hebben. De zwam kwam aan haar naam doordat ze, vóór de intrede van de kunstmatige insecticiden van Bayer en Monsanto, als vliegenvergif werd gebruikt. Daartoe werd het vlies met de witte stippen van de hoed getrokken en door melk of suikerwater geroerd. Toch bezat ze nog een andere magische eigenschap, die mogelijk ook een verklaring voor haar merkwaardige naam kan geven: ze verschafte sommigen het vermogen te ‘vliegen’ ten gevolge van haar bewustzijnsverruimende werking. Daarom mogen die paddo's bij onze noorderburen niet meer verkocht worden.
Kabouters bestaan wel degelijk. Ze zijn een spiegel van wat ooit een mens was. Kabouters zijn de gekrompen en bekrompen essentie van het menselijke onvermogen om zich te ontwikkelen. En in die zin bestaan ze echt en kun je ze elke dag zien, maar dan moet je goed kijken! Ze zijn ook onovertroffen leugenaars en juist daarom zijn ze kabouter geworden. Ze geloven zodanig in hun eigen onzin dat ze altijd gelijk willen hebben en niet meer weten wat echt is en wat niet. Ze maken nooit fouten, dat doen de anderen (de mensen) die zich altijd beter voelen dan het paddenstoelenvolk. Kabouters zijn dikwijls misnoegd en beklagen zich over al het ongeluk dat het Leven en de Anderen hen hebben aangedaan, alsof ze daar zelf niet bij waren en er iets aan hadden kunnen doen. Ze komen trouwens nooit van waar ze wonen en kiezen altijd een ander bos om hun dubieuze kunsten in te vertonen. Zo komt het dat je nooit precies weet wat ze denken, wie ze zijn en of ze wel doen wat ze zeggen dat ze zullen doen. En net daarop rekenen ze: zo planten ze zich namelijk ook voort. Maar dat doen ze heel stilletjes en daarvoor hebben ze geen paddo’s nodig.
Er zijn heel wat beroemde kabouters, maar en zijn er nog véél meer die niet zo bekend werden. Dat komt omdat je nooit weet waar ze opduiken, wat ze doen en hoe ver ze zich verplaatsen of verhuizen naar een andere paddenstoel. Je kent zeker Woutertje, Woutertje, piepklein kaboutertje wiedewiedewiedewoep, kom als ik roep. Je kent hem al jaren en nooit geeft-ie last, hij woont in een trommeltje onder de kast. En dan zijn er nog Wipneus, Plop, Lui en Paulus de Boskabouter die dit jaar 72 jaar wordt, even oud als ikzelf. Hij woont in het bos in een grote holle kabouterboom en kan het met iedereen goed vinden behalve met Eucalypta, de heks. Ze is altijd bezig om Paulus en de dieren in het bos te betoveren met haar poedertjes, smeerseltjes, pilletjes en toverspreukjes. Verder zijn er ook nog de uil Oehoeboeroe, de das Gregorius, de raaf Salomo en een onbestemd vogelachtig wezen Krakras. En je kent zeker nog de zeven kabouters van Sneeuwwitje, of waren dat gewoon maar dwergen?
Bestaan kabouters? Als we twee jaar zijn zeker wel. Voor velen van ons niet meer wanneer we eenmaal volwassen zijn. En zolang er geen puntmutsverbod bestaat en rode paddenstoelen met witte stippen niet verboden worden zul je altijd in kabouters moeten geloven, spijts het boskaboutergezegde: de kinderen van vandaag zijn ook niet meer van gisteren.
Weet je nog? Zestig jaar geleden, op 17 april 1958 startte Expo 58, de voorlopig laatste wereldtentoonstelling in ons land, toen Oost en West verwikkeld waren in een echte Koude Oorlog, met als doel de wereld weer hoop te geven. Eén van de dingen die ik mij nog herinner is het Expobrood dat de Bakkersbond lanceerde ter gelegenheid van de Expo. Ik vond het een ‘sponsbrood’ in een toen ongewone vierkante bakvorm met op de unieke blauwe broodzak de vijfpuntige ster als logo van Expo 58. Je kon er zowaar historiapunten en fonoplaten mee bijeen sparen. Eén van de broodverbeteraars – nu zou het een broodverknaller heten - die het brood zijn witte kleur gaf, mag je vandaag niet meer gebruiken. Toch kun je op 17 april weer versgebakken expobroden kopen, maar ons dagelijks brood zal het niet meer worden. Die worden dan niet meer gepresenteerd door de befaamde kersverse ‘grondhostessen’ want tot 1958 kenden we enkel air-hostessen.
Opgeblonken en met een wit plechtigecommuniezieltje mocht ik met mijn vader een hele dag mee naar de Heizel, want die mocht daar op geregelde tijdstippen een maquette van een Antwerpse wipbrug demonstreren voor de Dienst der Scheepvaart in het paleis van de burgerlijke bouwkunde. Daar stond ook de fameuze pijl, een waagstuk van 80 meter lang en uit gewapend beton. Helaas haalden in 1970 de knipschaar en enkele staven dynamiet de pijl onderuit om plaats te maken voor de Trade Markt. Jammer maar helaas. Zoeken naar gebouwensporen van toen is niet gemakkelijk meer, want de meeste van die paviljoenen zijn verplaatst, verdwenen of gewoon afgebroken. Toch bleven nog een aantal zoete herinneringen naplakken. Bij het paviljoen van Côte d’ Or deelden twee olifanten chocolade uit en je kon er van op een hoge wandelbrug zien hoe chocolade werd gefabriceerd. Daaronder hing een loopbrug waarop je écht mocht wandelen. Daar vertrok de fameuze gondelbaan die 60 jaar later in het Heuvelland nog dienst doet o.a. voor het Geubbelsprogramma Taboe. Het Côte d’Or paviljoen werd afgebroken, verkocht en weer opgebouwd langs de A12 in Willebroek als baancafé Castel. Nu is het de fameuze Carré. Het Amerikaans theater werd later een zaal met 1150 plaatsen waar heel wat TV-shows werden opgenomen en in 2012 stierf het theater een stille dood. Tussen de Te Couwelaarlei en de Frank Craeybeckxlaan in Deurne staat nog altijd de Expohal als late eenzame getuige van het vroegere paviljoen van het hout. En nog eentje om het af te leren: de grote kasseibol voor Antwerp Expo aan het bouwcentrum lag in 1958 voor het paviljoen van Oostenrijk en werd naar het schijnt door jodelende Tirolerhostessen langs de A12 tot daar geduwd. Ik geloof veel, maar dat niet, want ik was er niet bij.
Het hart van Expo ’58 lag op de Heizel in Brussel, maar het hele land werd aangestoken door een acute bouwwoede om de miljoenen bezoekers te ontvangen. In Wilrijk bouwde het leger twee (tijdelijke) piepende Baileybruggen aan de Boomsesteenweg om vlotter van Antwerpen naar Brussel te flitsen. De ene kruiste de spoorlijn, de andere de Jules Moretuslei. Voor de automobilisten betekenden zij een dubbele wegbobbel en daarom noemde iedereen ze de kemelbrug met een knipoog naar de bulten van een kameel. In 1968 verdween de brug en twee jaar later zag de betonnen viaduct van 1740 meter als een stuk snelweg naar Brussel het levenslicht. Om de vele buitenlandse groepen en toeristen een bed te bezorgen kwam op Neerland bouwde men vlak bij de Boomsesteenweg een motelwijk van 128 woningen met elk acht kamers. Omdat het vlug moest gaan, gebruikte men een Oostenrijks bouwprocédé uit prefabelementen. De haastiggebouwde motelwijk kreeg de naam ‘Edencomplex’ mee. In 1969 sneuvelden een aantal straten voor de uitbreiding van Atlas Copco, de naam Edenwijk verdween stilaan en het nieuwe Neerland met straatnamen als Atomiumlaan en Paviljoenenlaan leefde verder. De Sint-Jozefkerk in Reet met het Jefke maakte ook dankbaar gebruik van Expo’58 prefabmuren.
15.000 arbeiders bouwden in amper 3 jaar een zone van 2 km² op de Heizel en daar was ook het Atomium bij. De stalen constructie telde 9 gigantische bollen die samen een 165 miljard keer uitvergroot ijzerkristal uitbeeldden naar een idee van een ijzersterke Belg André Waterkeyn. Het eindpunt van een expobezoek was Vrolijk België, waar het bier vlotjes vloeide en waar elke avond de emmers met munten werden weggedragen. Daar vond je ook het Ekla-bier van brouwerij Van den Heuvel dat tegenwoordig opnieuw wordt gebrouwen in Ukkel. Maar er waren nog meer expo-kapers op de kust. Liebig promootte haar instantsoep, Franco-Suisse produceerde zijn kazen en de Solo leverde Planta-margarine. Meli-honing en Imperial puddingpoeder begonnen hun wereldreis. Lu wou in Brussel de Cha-Cha lanceren, maar die waren netjes te laat gebakken en misten zo de Expotrein. Coca-Cola bottelde er – om de klanten te overbluffen – 5.500 flesjes per uur. De bezoekers leerden op Expo ’58 ook softijs kennen. Maar het unieke ijsje was er eentje in drie kleuren en evenveel smaken tussen twee wafeltjes. Mits enige verbeelding kon je er de Belgische vlagkleuren in herkennen: bruin, wit en roze voor het zwart, want die kleur kon men niet maken. Men vertelt trouwens dat sommige ouders met een etentje trakteerden in de bovenste bol van het Atomium, maar zo hoog ben ik zelf voor een etentje niet geraakt, ook niet bij mijn plechtige communie.
De cultuurpromotoren van de Expo waren de Troubadours van Koning Boudewijn, een kruising van Congolees ritme en koningsgezinde vertedering voor 45 Congolese jongens die zes maanden optraden in het paviljoen van de katholieke missies op de Expo. Hun muziek was oprecht, heerlijk eerlijk en ook hun Missa Luba werd in vinyl geperst. Expo’58 werd gezien als het begin van wat we in onze wereld nog allemaal zouden meemaken. Er heerste een enorme sfeer van euforie, een beetje de idee van ‘alles kan en moet kunnen’. Iedereen liep er rond met een brede smile en de mensen vonden het plezierig om met elkaar te kletsen en ondertussen hun geld op te doen, want dat moest je gezien hebben! Toen was er economisch optimisme. Expo ’58 was een sleutelmoment voor de culturele en maatschappelijke vrijheid die nadien in de 60’er jaren zou ontstaan. Toen was het Expobrood al lang verleden tijd, maar de instantsoep, de Cha-Cha en het softijs trokken een lang leven tegemoet.
Ken je het gevoel dat men heimwee noemt en dat je meestal tegenkomt als je alleen bent? Het heimwee naar iemand of iets. Het zijn herinneringen aan een plaats waar je heel gelukkig bent geweest, heimweegevoelens als je bepaalde muziek hoort of weemoedig terugdenken aan een grote liefde met of zonder antwoord. Voor mij heeft het niets met ongelukkig zijn te maken, want ik voel me gelukkig en daar ben ik content over. Het is meer een gekoesterd verlangen naar een gevoel dat ik ooit heb gehad bij iets of iemand. Ik weet het wel, maar ik denk dat het ook een beetje nostalgie is naar iets belangrijks en dierbaars dat ik ben kwijtgeraakt. Waarschijnlijk heeft het ook wel te maken met het feit dat hoe ouder je wordt, hoe minder hoog de pieken en dalen in je emoties fluctueren.
Heimwee is iets voor dromers en oudere mensen. Destijds hadden we Armand Preud’homme die ons liet zingen van “heimwee doet ons hart verlangen”. Dat betekent niet dat het niet meer van deze tijd is. Ook moderne “songwriters” zoals Yevgeni, Clouseau, Bløf en Bram Vermeulen laten af en toe ongebreideld heimwee op hun toehoorders los, al is het soms heel erg weggemoffeld in hun tekst. Heimwee is nog van deze tijd. Denk maar kinderen op kamp of als ze voor de eerste keer ergens buitenshuis blijven slapen en misschien getroost kunnen worden met een placebo-tic-tacske. Oorspronkelijk heette heimwee ‘Schweizerkrankheit’, een aandoening van nuchtere Zwitsers die zij – volgens de doktoors uit de 17de eeuw – konden opdoen door te lang de frisse berglucht en alpenmelk te missen. Wij ‘leenden’ heimwee uit het Duits en dat geeft aan dat we een verlangen of weemoed hebben naar geborgenheid en zekerheid van wat ons bekend is. Daarom speelt het vooral mee als we een tijdje weg zijn van onze vertrouwde stek. ‘Heimwee naar huis’ zoals bij Will Tura is één van de meest voorkomende exemplaren van deze weemoedsoort. Volbloed Amerikaanse Crooners leveren er het levend zingende bewijs van.
Als een Engelsman ‘homesick’ is, voelt hij zich waarschijnlijk helemaal anders dan een Fransman die lijdt aan ‘la maladie du pays’, wat weer anders ligt dan het Spaanse ‘mal a corazón’ (‘pijn aan het hart’) dat wel dichter bij ons heimwee blijft. Misschien hebben de eigen volksaard en de voormalige koloniale experimenten van al die landen wel de klemtonen en gevoeligheden voor datzelfde begrip mee bepaald. Het zou zelfs kunnen dat de ‘landenziekte’ van de Fransen de exponent is van hun verregaand, alomtegenwoordig en berucht chauvinisme. Heimwee is géén nostalgie hoewel het er de letterlijke vertaling van is. Nostalgie betekent ‘terugverlangen naar wat je kunt delen met anderen’, en geeft het gevoel iets belangrijks of dierbaars te zijn kwijtgeraakt. Daarbij kun je dan aan vroegere liedjes denken, aan vergane glorie of niet meer vindbare koekjestrommels en kleedjes uit de goeie oude tijd. Weemoed kan dan weer het gevolg zijn van heimwee, maar is volgens de Dikke Van Dale een zacht treurige stemming van het gemoed, of een gesteldheid die dergelijke stemming verwekt zoals de weemoed van de herfst. Voor de gelukkigen onder ons is weemoed dikwijls de weg terug naar een bekende plek… waar je opnieuw kunt dromen!
Ik weet niet of je ooit ‘Robinson Crusoe’ van Daniel Defoe hebt gelezen. Het was waarschijnlijk het eerste boek in de geschiedenis dat startte in de eerste persoon enkelvoud. Als zeeman belandde Robinson na een schipbreuk op een eiland. Hij bouwde er een primitief huis met de wrakresten die hij vond en slaagde er in om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij creëerde zijn eigen kalender, verbouwde graan, leerde potten bakken en geiten fokken én hij las de Bijbel, die hij al heel zijn leven bij zich had. Zijn verlangen naar menselijk gezelschap en de uitbouw van zijn miniwereldje nam alsmaar toe. Na enkele jaren stelde hij vast dat kannibalen op zijn eiland af en toe een bezoekje brachten en op het strand hun slachtoffers doodden en opaten. Toch deed hij er niks aan omdat hij meende dat het toch maar een kannibalengewoonte was en omdat ze hem niet lastig vielen. Eén van die slachtoffers die aan hun eetlust kon ontsnappen maakte kennis met Robinson. Hij noemde zijn nieuwe metgezel ‘Vrijdag’, naar de dag van zijn bevrijding en leerde hem Engels. Met de rapte bekeerde hij hem ook tot het Christendom. Nadat een bende muitende zeerovers hem bezocht konden zij met zijn allen terugreizen naar Europa. Door heel het boek kruipt het heimwee dat zich meester maakt van wie het leest. Als ‘heimwee’ en ‘weemoed’ in mekaars verlengde liggen, dan is ‘verbittering’ ook niet ver weg. Die ervaring maakt het boek nog aangrijpender.
Valt het jou ook op dat het al lang geleden is dat je nog een echte handgeschreven brief hebt gekregen? Kun je je nog herinneren wanneer je zelf nog eens eigenhandig een brief hebt geschreven? Heb je nog zo’n exemplaren bewaard en weet je ze nog liggen? Zullen je kleinkinderen nog ooit zo’n èchte brieven schrijven? Soms heb ik heimwee naar die brieven die nog met een vulpen werden neergepend, liefst op dikker papier en met likbare postzegels op de omslag met onvervalste tandjes. Dàt waren nog eens brieven die iedereen acuut een kloppend hart bezorgden vanaf het moment dat je de flap van de brievenbus open- en dichtklapte. Brieven die je trillend van emotie en verwachting mocht openscheuren. Helaas ontvang ik nog maar zelden dergelijke post en ik zou ook niet weten wie nog zo’n brief aan mij zou versturen. Ik moet daar niet zielig over doen, want ik kan me zelf ook niet herinneren wanneer ik nog een dergelijke brief heb geschreven. Trouwens, op een ongelijnd vlekkeloos wit blad schrijven zonder hellingen en mankementen is ook niet eenvoudig… en toen hielden we de brief én de omslag met postzegel nog bij!
Een handgeschreven brief is dus een uitstervend fenomeen geworden.
Nu kunnen we snel, efficiënt en direct communiceren via de computer. Een e-mailtje is zo gepleegd en kan ook hartstochtelijk, scherpzinnig of hemelbestormend zijn, maar het blijft een wegwerpproduct dat gestockeerd wordt in de inbox, een lade die je moeite- en emotieloos opentrekt. Het blijft een schuifje zonder melancholie dat je in het beste geval af en toe moet leegprinten, maar zelfs dat vergeten we meestal. Terwijl we vroeger brief én omslag bijhielden, moeten we het nu ook zonder omslag stellen. En als de computer het ooit begeeft, kopen we een nieuwe en de oude wordt met laatjes en kostbare inhoud weggezet of naar Containerland verhuisd en daar heerst geen heimwee, gemis of weemoedig gejammer. Misschien woont en werkt daar wel een beetje tandengeknars. En daar bestaan gelukkig afdoende hulpmiddelen tegen, anders krijg je slechte tanden.
Geef maar toe: heimwee is niet meer wat het vroeger was…
Laatst heb ik tussen pot en pint Julleke, een authentieke ‘zeelhanger’, gesproken. Zeelhangers zijn ongewijde bedienaars van de dikke koorden waarmee lang geleden de klokken in de kerktorens hun bronzen klanken over de parochies uitstrooiden. Je vindt ze bijna niet meer: de meeste zeelhangers zijn gestorven en al wie nog overblijft, heeft van Rome zwijgplicht gekregen om als behoeder van het geheim van de klokken van Rome nooit te vertellen hoe het in werkelijkheid is. In tegenstelling tot wat sommige paashazen denken, zijn het nog altijd de klokken die eigenhandig de paaseieren lustig rondstrooien in de prille paasmorgen. Zo lang het kan blijven duren, blijft het een feest voor de kleinkinderen. Voor mezelf was Pasen, samen met Sinterklaas, het moment van het jaar waarin magie zomaar mijn gewone leven binnenvloog. Het betekende tegelijk opgehouden en ingebouwde spanning. Als je te vroeg buitenkwam op paaszondag en de klokken zagen je, kon je een levensgroot paaskruis maken over de hoop dat je een deel van de chocoladebuit mocht oprapen. Bovendien gooiden die klokken nooit eieren maar deden hen wel perfect landen zoals het van goede piloten verwacht wordt. Na heel veel aandringen en op voorwaarde dat ik het niet verder zou vertellen, wilde Juul toch, na een lange stilte, schoorvoetend een deel van zijn geheim uit de klepels doen.
Na het Gloria van de mis van Witte Donderdag tot de nacht van Stille Zaterdag op Pasen zijn de klokken inderdaad foetsie. “Eieren halen in Rome” zeggen de mensen. Ze hebben gelijk, want zo heb ik het ook van de nonnekes geleerd, en die geloofde ik toen nog. De klokken zwijgen die drie dagen om het lijden en de dood van Jezus te gedenken. Eieren zijn van oudsher het symbool van vruchtbaarheid en nieuw leven zoals Pasen ook daarvoor staat. Ze hebben de vorm van kerkklokken met vleugeltjes en kunnen alleen ’s nachts en heel snel door de lucht vliegen om niet gezien te worden. Bovendien zijn ze nog minder vlug dan onze F16’s aan vervanging toe. In de parochie van mijn grootouders zou pastoor Hardewijn voor waar verteld hebben dat Tistje Begat (één van de oudste mannen van de parochie) als reisbegeleider mee mocht naar Rome om daar van de paus de vracht paaseieren in ontvangst te nemen. Later werd Tistje officieel aangesteld als de hoeder van de zoete paasvracht in de propvolle klokken tot na de landing en hun doorstart waarbij ze opnieuw in hun torenwoonst gingen hangen. Toen ik groter werd heb ik Tistje in de Goede week toch eens betrapt toen hij aanschoof in de beenhouwerij van mijn grootvader. Dat was de aanleiding voor mijn eerste grote paastwijfel.
Dat ik de klokken nooit in volle vlucht heb gezien, hoe ik ook naar de blauwe Witte Donderdaglucht gaapte, deed me vastbijten in dat mysterie. Tijdens het eieren zoeken had ik daar nog niet zo veel last van en misschien was ik wel de enige van de bonte bende die ’s anderendaags voor alle zekerheid nog eens tussen de gele narcissen ging kijken. Toch voelde ik met beide ellebogen dat iets niet helemaal klopte. Niet alleen konden die klokken, vooral op regenachtige dagen, hun eieren door een plastic afdak laten vallen, ze hadden ook de eigenaardige gewoonte om bij ons als eerste op zaterdag langs te komen, terwijl de rest van de straat pas op later bedeeld werd. Dat snap ik nog altijd niet, al schijnt het simpel te zijn. Soms lag er zelfs een plastic folietje onder de eitjes zodat ze in het natte gras toch droog en smakelijk konden blijven. Stenen balkons vormden helemaal geen hinderpaal: ook daarvoor hadden ze voor verzachtende omstandigheden gezorgd… Maar ik vroeg me ook af waarom ons moeder, die van ver de paasklokken hoorde aankomen, altijd vroeg om ons onder de oude naaimachine te verstoppen opdat de klokken ons toch maar niet zouden zien. Terug naar de actualiteit: twee van mijn kleinkinderen vertelden me deze week dat ze met Pasen met de TGV naar Parijs reizen en geen eieren zullen komen rapen. ‘Opa, stuur de klokken maar een sms’je om ze te vragen om op maandag nog eens te komen?’ Je ziet het: zelfs de klokken doen mee met de sociale media.
En de paashaas dan? Toen ik jong was, bestond de paashaas nog niet. Alleen goedgelovige kinderen trapten daar in. De klokken daarentegen, kwamen met hun chocolade regelrecht van Rome. Daar durfde je niet aan twijfelen, net zomin als aan de onfeilbaarheid van de paus, de chocolaleverancier van de klokken. Later leerde ik dat de paashaas een zeer vruchtbaar dier is omdat hij kweekt als konijnen en dan is de link met eieren niet ver meer weg. Het feit dat vogels wel eens per vergissing een hazenslaapplaats als een ideaal nest aanzien en er hun eieren in leggen, maakte de haas als symbool van vruchtbaarheid tegelijk tot schilder, brenger of verstopper van eieren voor de kinderen. Als symbool van nieuw beginnend leven is het ei een teken van verandering (van ei naar kuiken) en van opstanding (door de schaal breken) en het is dus een uitgelezen symbool voor Pasen. Het ei geeft kracht om het leven te schenken en door te geven. Diezelfde levenskracht konden eieren overdragen aan de grond. Eieren verstoppen is daar een overblijfsel van. Op het land werden vroeger door de boeren eieren verspreid en soms ook ingegraven. Zo zou de kracht aan de grond worden overgedragen en aan de mens ten goede komen door het beter groeien van de gewassen…
Tegenwoordig leggen de kippen alsmaar vroeger paaseieren om vlugger op de markt te kunnen komen. Sommige paashazen starten hun productie al vanaf eind januari en zorgen voor een overconsumptie die een modderige, darmflora ontwortelende chocoladestroom op gang brengt. Dat is de samenwerkende vennootschap van de klokken en de paashaas. Langoor is dan wel de domme kracht van de uitbuiters van het paasfeest. Wezenloos huppelt hij met zijn mandje door het land. En als je het beestje vraagt wie hem opdracht heeft gegeven voor deze inhoudsloze distributie, dan komt er geen woord uit. Zijn naam is iedere keer haas en hij weet van niks.
Dan is geloven in de klokken of paashazen trouwens ook niet belangrijk meer.
Vorige week vond ik bij een opruimbeurt in mijn oude Latijnse spraakkunst van Geerebaert (met ezelsoren) een langgekoesterd briefje waarop geschreven stond: "Avibus aegre volantibus Deus humilis ramos creavit". Het klonk als Bart de Wever die het zou zeggen. Het zat daar al verborgen van in de zestiger jaren en met al mijn vroegere kennis van de klassieke talen verstond ik die woordjes nog, behalve 'aegre'. Een duik in mijn even oud woordenboek Latijn-Nederlands leerde me dat het betekende: onaangenaam/moeizaam/zwaar/nauwelijks/niet graag. Toen wist ik het weer: "voor de vogels die maar moeizaam kunnen vliegen, heeft God de lage (nederige) takken geschapen." Dat deed me denken aan ‘onze’ vogel voor mij het sein om een vroeger gelezen Japans verhaal weer op te diepen...
Eens was er - zoals in alle sprookjes - een vogel met slappe vleugels. Ik kende hem goed want hij kwam op ons tuinterras voor het oog van de kleinkinderen graantjes en broodjes pikken. Daarom noemden wij hem 'onze vogel'. Het was een merel. Dit jaar heb ik hem niet meer gezien, maar dat heb je met die merelziekte. Uitvliegen ging nog juist, maar hij voelde precies lood in zijn vleugels. Iedere keer had hij schrik om wat er komen ging en je zag hem twijfelen of hij er wel zou geraken. Pieren pikken vond hij de hoogste luxe. Hoog vliegen kon en durfde hij helemaal niet meer, want hij dacht dat hij te weinig kracht had en dus mankeerde het hem ook aan moed die hij zo nodig had. Hij had zijn gezellen wel eens over een minderwaardigheidscomplex horen snateren, maar dat woord kon hij niet over zijn bek krijgen. Het werd al te veel als hij er aan dacht. Zeker als hij op een stralende zonnedag de andere vogels in de azuurblauwe hemel hun kunsten zag verkopen - bijna tot tegen de hemelrand - werd hij weemoedig en stil. Zij toverden hun arabesken met de sierlijkste krullen en stuurden in de vlucht fluitende boodschappen van verliefdheid en hoop op, onder, boven en tussen de wolken door. Zij schreven codecijfers in de wolken en onderstreepten ze met letters die aan de verbeelding niets over lieten...
Onze vogel keek vol bewondering naar zoveel jeugdig geweld en doodgewone durf en pikte zelf alleen maar op de grond of in het gras. Dan trippelde hij wat rond en kreeg iedere keer weer goesting om zelf ook iets méér te proberen. Dan vloog hij op, enkele meters ver maar, en zocht zeer vlug weer de veilige grond en de gewone wereld op. Hij kwam zelfs vlakbij ons als wilde hij meebabbelen. Met vogeltranen in de ogen zag hij verdrietig de andere vogels tot in de takken van de hoogste bomen vliegen. Daar bleven ze zitten, keken rond en dacht dat die een héérlijk gevoel moesten hebben bij het zien van al die mensen en dingen daar ver beneden. Soms bleef hij minutenlang naar boven kijken en daarbij zag hij zelfs niet dat er nog andere vogels waren zoals hij. Dan voelde hij de kracht in al zijn pennen en veren groeien, werd een beetje moediger en van tevredenheid plooide hij zijn vleugels eens extra wijd open. Hij klepperde zich een goed gevoel bijeen. En toen... werd alles hem te machtig. Hij nam een aanloop, dook in rechte lijn de lucht in en voelde meteen dat het te hoog gegrepen was. Zijn spieren die hij net nog zo sterk had aangevoeld, wilden niet mee. Hij keek in een reflex nog even rond en ietsje verder zag hij onze leilinde die gelukkig nog heel wat lage takken had.
Hij landde vlot, maar helemaal niet voldaan, op een brede tak en kroop stilletjes tot tegen de stam. Daar zat hij een beetje uit de wind en vleide zich tegen de schors van de boom die lekker aanvoelde. Hij voelde zich zowaar gezellig warm worden van binnen. Op dié tak voelde hij zich thuis. Ineens bemerkte hij dat er nog vogels in zijn buurt zaten. Ze zagen er niet treurig uit en onze vogel vroeg zich af wat hen begeesterde. Hij schrok: van daar zag hij alles waar hij zelf goed bij kon en wat hem interesseerde. Speciaal voor vogels als hij had God zeker de bomen met die lage takken geschapen. Die zorgde er ook voor dat zieke vogels en vogels die pijn hebben of moe zijn hun eigen plaatsje krijgen. Als je daar zat, kon je heel goed zien wat er beneden gebeurde en tegelijk dromen van hoe hoog de hemel wel is. Zelfs dat geeft een goed gevoel.
Vandaag de dag zijn er heel wat mensen die de lage takken van de bomen wegzagen omdat ze aan de hoge niet kunnen raken. Zo maak je van een reus een ontzielde trieste boom die trots de hemel inwijst maar alle contact met de grond is verloren. Bij zo'n boom kunnen mensen met weinig kansen en weinig aanzien die in hun kleine wereld leven niet meer terecht. En omdat ze geen rust- en zitplaats meer hebben, worden minder goed geziene mensen én kinderen in onze samenleving minder en minder gezien en gehoord.
Ik heb gelukkig nogal wat mensen ontmoet waarnaar ik echt kan opkijken. Hierdoor zie ik mezelf in een correcter perspectief. Ik weet wat ik kan en waar mijn talenten liggen, maar op sommige terreinen voel ik dat ik ook lage takken nodig heb. Soms denk ik, dat mensen die veel van elkaar houden en er zijn voor elkaar, bomen zijn met al hun talenten en dus ook mét lage takken… Dat komt niet van mij, maar wel van mijn goede vriend Ward Bruyninckx zaliger. Takken waarop ook de vermoeide, verdrietige, verloren vogels zich kunnen neerzetten. Dan denk ik aan de oude vrijstaande lindeboom in de wijk die zijn kruin heeft in de vorm van een hart, net zoals de vorm van zijn blad. Hij heeft lage én hoge takken zodat elke vogel zich veilig en beschut weet. Zijn wortels zitten diep in de grond verankerd en bieden houvast. Voor mij is hij het model van levensboom waarin elk vogeltje zingt zoals het gebekt is. Mensen die van elkaar houden, zijn bomen met lage takken. En onze vogel heeft mij juist hetzelfde verteld. Dan zal het wel waar zijn.
Ik heb altijd graag rijmelarijen geschreven, een verborgen bezigheid die niet altijd door iedereen gesmaakt wordt. Jarenlang was het kolder, dan rijmpjes schrijven voor Louis Verbeeck en Jos Gijsen en daar heb ik menig miniflesje jenever mee gewonnen. Toen kon dat nog. Je kunt er maar voor een bepaald publiek mee naar buiten komen en hoogstaande litteraire onderscheidingen blijven voor eeuwig achterwege. Een deel van mijn rijmcapaciteiten is zeker ontstaan door het voortdurend aframmelen van aftelrijmpjes in mijn kindertijd. We zeggen wel aftelrijmpjes, maar ze werden ook in breder perspectief gebruikt als hinkelrijmpje, kinderliedje of getallenliedjes. Het zijn de liedjes die generatie na generatie doorgegeven en geoefend werden en die onvermoede structurerende en educatieve kracht gaven aan de allerkleinsten. Aftelrijmpjes danken hun naam aan het feit dat ze eerst en vooral dienen om te leren tellen, maar in realiteit zijn ze nog veel straffer. Ze helpen kinderen om taal te leren en om woorden met beelden te verbinden. Door die verbeelding zetten ze meteen hun eerste stappen in de poëziewereld van de kinderversjes. Dikwijls kunnen door het herhalen ook moeilijke klanken in eender welke taal aangeleerd en gedrild worden. Of dat dan in het Frans, Duits, Engels, Afrikaans of Zoeloeees gebeurt, speelt dan helemaal geen rol.
Aftelrijmpjes behoren tot de kindercultuur. Ze zijn relatief kort, gewoonlijk niet meer dan 40 woorden, en ze hebben een zeer regelmatige versbouw: strak metrisch patroon, eindrijm en soms alliteratie (gelijkheid van beginmedeklinkers), onomatopeeën (klanknabootsingen) en nog vele dingen meer. Die litteraire middelen worden in de versjes met een zwierige variatie en verfijning gebruikt, wat duidelijk de creativiteit en spontaneïteit van de kinderen die ze produceren laat zien. Iedereen kent nog wel het eindeloze aftelrijmpje: Olleke bolleke, riebesolleke, olleke bolleke, knol. De klankstructuur lijkt zo typisch Nederlands, dat weinig mensen verwachten dat het ook in een andere taal kan bestaan. Maar vrijwel hetzelfde rijmpje komt in Engeland voor: Olicka bolicka, susan solicka, olicka bolicka, nob. Wij gebruikten vroeger – en nu doen mijn kleinkinderen dat nog – hetzelfde rijmpje voor het spelletje met de toren van vuisten, alleen wordt dan het rijm afgesloten met ‘al wie handen of tanden laat zien, krijgt tien stompen en één beet’. Je ziet het: hoogstaande litteratuur!
Op de speelplaats van de kleuter- en lagere school, maar ook in de jeugdbeweging, speelden we allerlei spelletjes en zegden dan een rijmpje op om te zien wie het eerst aan de beurt was of wie eerst moest afvallen. Daarbij werd iedere deelnemer op de maat van het aftelrijmpje met de vinger aangewezen. Wie werd aangewezen op het moment dat het liedje stopte, was de geluksvogel of het volgende slachtoffer. Dat daarbij ongemerkt trucjes in de versjeswereld manipulatie van de groep of vage vermoedens van bedrog bij sommige deelnemers deden opkomen, was zeker niet de bedoeling maar kwam wel voor. Dat was trouwens de reden waardoor sommige spelletjessessies een vroegtijdig einde kenden.
Sommige van die beginrijmen waren ideaal om tegenover groteren toch de baas te kunnen spelen. Eén van de eerste aftelrijmpjes die ik leerde, was: ‘ippe, tippe, torreke, de meester heeft een snorreke, de meester heeft een sik, en af benne kik’. Een ander was: ‘oze wieze woze wieze walla cristalla cristose wiese wose wieze wies wies wies wies’. En dan nog eentje om de makers van Junior Master Chef jaloers te maken: ‘crême la glace, zat in de kas, vader dacht dat ’t boter was, moeder sneed een stukje af, oei, oei, oei, ’t was crême la glace’. Zoals het opzeggen van het alfabet, de vervoeging van ‘esse’ in het eerste jaar Latijn en ‘hotten-totten-tenten-tentoonstellingen’ zijn mij die triviale rijmpjes bijgebleven. Na zoveel jaren kan ik ze nog met het grootste gemak opdreunen zodat ik zelfs vermoed dat mijn geheugen er – buiten mijn weten om – een groot belang aan heeft toegekend. Misschien was het voor mij toen soms een zen-boeddhistische mantra die ik vrij vlug opnam, maar het resultaat blijft een gewoon plezierig rijmpje. Het helpt kinderen bij het maken van keuzes. Bij het opzeggen van zo’n versje – iene miene mutte – worden alle keuzemogelijkheden psychologisch langsgelopen, tot er maar één optie meer overblijft. Zo neemt de groep unaniem een besluit over wie ‘hem is’ (van het werkwoord ‘hem zijn’) om ‘te gaan staan’ bij verstoppertje of buskesstamp. Het is een snelle eenvoudige beslismethodiek die leidt tot breedgedragen gevolgen. Op die manier kunnen kinderen op een schijnbaar onbevooroordeelde manier bepalen wie de “baas” is.
Volwassenen maken bijna nooit keuzes op basis van een aftelrijmpje. Ze denken dat de wereld om hen heen gedeeltelijk beïnvloedbaar is door rationele keuzes, en willen de uitkomsten ervan laten aansluiten bij hun persoonlijke belangen. Toch vochten Christie's en Sotheby’s enkele jaren geleden met een aftelrijmpje uit wie een kunstcollectie van 17,8 miljoen dollar mocht veilen. Kinderlijk eenvoudig als ‘kop of let’ bij de voetbaltoss.
Zo heb ik ook mijn eerste Franse poweziekes geleerd. Weet je ‘t nog? Un, deux, trois, qui à la balle? Wie heeft den bal van Carnaval ? Draai u om, dan weet g’het al. 1 kind stond dan voor de groep met een bal in de hand, draaide zich met de rug naar hen en gooide hem achterover naar de groep. Die verstopten hem achter hun rug en zongen het liedje waarna het slachtoffer vooraan moest proberen te raden wie de bal in zijn of haar bezit had. Je moest dan wel de pokerfaces van je tegenstanders kunnen bestuderen. De échte kinderliedjes of aftelrijmpjes hadden ook altijd van die eigenaardige gedachtesprongen. Ze begonnen dikwijls met het magische ‘pot, pot, pot’ en het hele protocol werd dan ook ‘afpotten’ genoemd.
Een kleine greep uit de aftelrijmpjes die me nog te binnen schieten: Iene miene mutte, tien pond grutten, tien pond kaas, iene miene mutte, is de baas. Onder het water, lag een pater, met zijn tenen boven water, hoeveel tenen had die pater? Dan moest iemand een getal zeggen en dan kon je aftellen…
Achter het kapelletje lag een dikke rat, mieke van me zellleke had erop getrapt oei zei dat ratteke, stukske van mijn gatteke en gij zijt eraf! Alle indianen, schieten met bananen, pif poef paf, uw broek zakt af! Onder de piano lag een ei, in dat ei daar zat een brief, waarop te lezen stond wie is uw lief?
(de aangetikte moest dan een naam zeggen, bv Maria,)... Ma-ri-a en de laatst aangetikte was dan af. Ik herinner me nu nog dat ik een paar keer een rode kop heb gehad, als 8 - 9 jarige, om die onthulling te moeten doen, bij de gemengde spelletjes... Zeker omdat ik toen nog in een niet-gemengde school zat waar aftelrijmpjes ook al vlugger tot de geschiedenis behoren…
Zappen is je gedachten laten dwalen en af en toe inpikken bij verse ideeën. Zo kun je verrassende denkreizen maken, niet gehinderd door gedachtesprongen en het rempedaal op je verbeelding. In het begin van vorige eeuw zocht de Amerikaanse auteur Philip Francis Nowlan, de geestelijke vader van stripheld Buck Rogers naar een woord om het geluid van een laserpistool te simuleren. Zo werd 'zap' geboren. Bij ons stond het als 'wham' in de tekenverhalen. In de Vietnamoorlog gebruikten de soldaten deze onomatopee om geschutvuur, vlammen of elektrische stroom van geluid te voorzien. En toen wij klein waren riepen we na een treffer, terwijl we met de hand een pistool nabootsten, "zap! je bent dood!"
We leven nu in een echte zapmaatschappij. Begon het met de afstandsbediening van de televisie? We zappen overal, zelfs immaterieel: zappen voor het beste telefoonabonnement, de goedkoopste energieleverancier en zelfs de beste arts. We doen aan jobhoppen, liefst bij een andere firma en anders rouleren we intern, want na vijf jaar zijn we het beu alsmaar hetzelfde te doen. Met ons spaargeld zappen we bijna ongeremd en het internet is daarbij het middel bij excellentie. Grensoverschrijdend zappen we ook met nationaliteiten. Omdat de concurrentie in Nederland te groot was, werden sommigen Kazach en konden toch nog naar de Olympische spelen, bleven in Nederland wonen en wilden uit twee ruiven eten... Iedereen wil alles bereiken wat zijn hartje begeert en doet dit best via de weg van de minste weerstand. Alleen maar vanuit je luie zetel op de knop drukken en hop: je krijgt wat je wil!
Een van de meest geliefde plaatsen om stille gevechten met soms erge gevolgen te beslechten is de (lig)zetel tegenover de sinds enkele jaren reuzenschermtv's. Het misdaadwapen bevat toetsjes die zowel almachtig reageren op een sublieme vingeraanraking als op een brute aanslag bij opduikend onweer. Nog machtiger wordt het als het bedieningskastje voor meer dan één toestel de programma's dirigeert. Thuis heb ik al een verzameling van draadloze toestelletjes, gevoed met twee of meer batterijtjes die een onzichtbaar signaal uitzenden. Ze zetten een hersenkronkel om in een uiterlijk ongedwongen beweging om een hele reutemeteut aan aanbod in werking te stellen. Som de afstandsbedieningen maar op: de televisie, de dvd, de cd-speler, de videorecorder en zelfs bij een nieuwe computer wordt tegenwoordig een langeafstandsbediening meegeleverd. Ik schrok mij een aap toen ik bij levering van een zonneluifel ook een zapwonder kreeg 'geoffreerd'. De zapdynastie slaagt er in om met een verlossend gebaar de wereldgebeurtenissen aan je voeten te krijgen
Met een zapper bestuur je, regel je of bedien je jezelf. Je hoeft niet op te staan, je bespaart op reiskosten, hebt meer ruimte en ontloopt je onbereikbaarheid of ongunstig weer. Daarvoor zijn de mogelijkheden legio: elektrisch met een draad, met geluid of internet, met licht of andere straling, met radiogolven maar ook met klassieke mechanische middelen zoals stangen die trekken of duwen. Ideaal wordt het dan wanneer je ook nog een signaal terugkrijgt om het resultaat te controleren. Voor alles hebben we een zapper en hij beheerst het leven door een drukken op de knop zoals Trump en die Noordkoreaan die zo ver van hier zit dat ik nog niet de moeite kan doen om zijn naam te onthouden. Heel die hype wordt dan nog gecultiveerd door het smartphoneduimen. O krinkelende, winkelende tokkelding, schreef Guido Gezelle, hoewel hij nog niet kon weten dat er dingen waren die nog sneller over het water schaatsten als vingervlugge duimen op een smartphoneklavier...
Voor televisie noemen we het ook nog kanaalzwemmen of zenderfietsen. Het kastje dient vooral om reclameboodschappen te ontwijken. Dat maakt het keuzeaanbod en jezelf zenuwachtiger, dwingt tot heen- en weerspringen of zelfs tot koelkastspurtjes en snoepmomenten die enkel tot verborgen obesitas leiden. Sommige mensen hebben ellendige nevenverschijnselen door die reclame opgelopen: ze kijken zo veel naar VTM en Vier dat ze 's nachts moeilijk kunnen slapen. Ze worden uit gewoonte iedere keer na een poosje wakker voor een reclameboodschap...
De 'afstandsbedieningen' moeten wel heel stevig zijn. Bij een kort levensoverzicht van een tv-model blijkt dat zij de ergste stormen moeten kunnen trotseren. Hun gebruik op de plaats van uiterste luiheid, hun aanwending in alle beschikbare toestanden tussen horizontaal en verticaal én hun behandelingsmethode door zijn machthebber, zijn hiervan de oorzaak. Ze moeten een val op steen, tapijt en parket kunnen overleven. Ze moeten een luchtige of straffe douche met (spuit)water en gesuikerde cola kunnen doorstaan en last but not least: bij een wankele bediening moeten zij sterker zijn dan de soms hevige klopbeurt die hen weer tot activiteit moet aanzetten. Bij defect moet dat ding het bekopen door onmiddellijk nieuwe batterijtjes te plaatsen of in het uiterste geval te vervangen door een universeel exemplaar uit de Lidl, als je die tenminste nog aan de praat krijgt. Wie dan kalm blijft en weet dat hij met een eenvoudige ingreep de kanalen nog met de hand kan kiezen, wordt ingehaald als reddende engel. Al betekent dit wel een grote toegift aan het summum van gemakzucht: opstaan uit je zetel om een andere zender te kiezen.
De zapper is in heel wat gevallen ook een wapen in de handen van de macht-hebber. Hebben is hebben, krijgen is de kunst. Dat is een harde strijdleuze of een stil denkpatroon om de schermheerschappij te behouden of te verwerven. Ruzie in het huishouden kan daar in de kiem gesmoord worden of anders uitbarsten. Men bepaalt niet alleen wat men wil zien, maar ook wat men zeker niet wil zien.
De actualiteit van informatie wordt minder belangrijk dan de mate waarin de informatie zich aan de werkelijkheid onttrekt. Veel mensen mijden Nieuws en Journaal omdat ze zo tijdsgebonden zijn en door hun onvoorspelbaarheid niet meer de zorgeloosheid van het gepropageerde leven waarborgen. Leve de opgenomen programma's! Wat zich vandaag voordoet, is minder belangrijk dan wat zich in nauwkeurig afgemeten en geënsceneerde graden van emoties hoofdzakelijk in de wereld van de fantasie heeft gecreëerd. Zich imaginair goed voelen bij een situatie is belangrijker geworden dan de impact op de werkelijke gelukservaring van de mens. Wij zijn een beetje (veel) robot geworden van het ideaalbeeld dat anderen voorschrijven. We zappen naar een volgend opwindingsmoment en we willen dat zoeken op zo veel mogelijk plaatsen. Aan het roer staan, beslissen wat je zelf wilt zien en wat niet, geeft een gevoel van macht op een terrein waar voorlopig niemand anders aan kan.
Tot slot: behandel je 'zapper' met zachtheid: er zijn al voor mindere oorzaken oorlogen uitgevochten! Zap! Zap! Zap!
Voor mensen uit de eenentwintigste eeuw is er héél veel dat zo normaal lijkt, dat ze er niet meer over verwonderd kunnen zijn. HD-en Smarttelevisies, i-pods, blue rays, MR-scans, smartphones, snapchat en ander technologisch gesnuffel zijn alledaags geworden. Toen ik vijf was, maakte ik naast de grote “zorg” (bij mijn grootvader een zetel om de zorgen te vergeten) kennis met het wonder van de radio. Het was een grote bruine kast, met een onrustig knipperend en hypnotiserend groen oog, een aantal obscure preselectietoetsen en een indrukwekkende zenderschaal die ergens met een witte naald in de buurt van de stad Beromünster de gekozen ‘post’ deed vermoeden. Toen had je nog de middengolf (AM), de lange golf (LW)- met onduidelijke inhoud - en een korte golf (KW) die meestal een kakofonie van piepen en kraken op wisselende niveaus uitbraakte. FM was nog niet uitgevonden en is nù bijna helaas voorbij. Het leken wel ‘geluiden uit de hemel’, wat men later vertaalde als ‘in de ether’, omdat de boodschap helemaal niet van God de Vader bleek te komen, maar wel van moeilijk opspoorbare zenders als NIR, Radio Luxemburg,…
We hadden thuis een klein bakelieten radio-exemplaar dat gepromoveerd was op grotere hoogte, want het stond op een driehoekig ‘schabbetje’ boven de ‘zorg’ van thuis met bovenop een roodglimmend kruisje bij ’t Heilig Hart. Ik herinner mij nog de belangrijke dinsdagavonden waarbij elke week, vanuit een plaatselijk zaaltje, de bonte avonden van Omroep Antwerpen werden uitgezonden. Het deed me denken aan de kampvuurnummertjes die in de jeugdbeweging ook het plaatselijke talent aan bod lieten komen. Het was de tijd van klein Peterke, een creatie van Will Ferdy, die met moeilijk na te bootsen kleuterstem de kinderwaarheden uit die tijd voor de grote mensen debiteerde. Het waren avonden waarbij ik uitzonderlijk tot half tien mocht opblijven… Nu nog begrijp ik wat de uitdrukking ‘aan de radio gekluisterd’ wilde zeggen, want toen waren dat voor mij hoogdagen bijna in het midden van de week.
Misschien is de kans groot dat je zelf een afgedankte, antieke radio in je garage laat verkommeren. Da’s een zonde: je hebt, zonder dat je het beseft, een designstuk in huis dat de geluidskwaliteit van moderne radio's overtreft. Oude radio's werden vanbinnen ‘aangedreven’ door warmlopende radiolampen (buizen). Daarom had de achterwand van zo’n radio een dunne geperforeerde plaat om de warmte te laten ontsnappen. Het geluid van een antieke radio klinkt door die lampen letterlijk veel warmer dan dat van moderne radio's. Leg je oren maar eens tegen een antieke en moderne radio en dan hoor je het verschil: hedendaagse radio's produceren eerder een ‘gemetalliseerd of geplastificeerd’ geluid en op metaal of plastic word je minder gemakkelijk verliefd. Naast een verzamelobject, zijn antieke radio’s dus hemels belangrijk voor de oren van audiofielen. Vanaf mijn jeugd ben ik verslingerd aan radio en radiotechniek. In de loop der jaren bleef die liefde voor de oude buizentechniek en bewaarde ik oude boeken, schema's en toestellen. De transistorradio verving later de buizenradio. De kleinere transistors en later de ‘chips’ namen veel minder plaats in, hadden minder ‘stroom’ nodig, en maakten dat de radio draagbaar en klimaatvriendelijker werd.
In het begin van de jaren ’60 maakte (’s zondags) Radio Luxemburg op 208 m furore, juist op het moment dat ik bijna naar de Chiro moest vertrekken. Maar eerst was er nog de ‘Elnett-satinkwis’ met Jef Burm zaliger en daarna kreeg de volumeknop een stevige ruk naar rechts op het ogenblik dat een piepjonge Peter Koelewijn het ‘wekelijkse halfuurtje voor de teenagers’ presenteerde. Het startte met een tune waarbij Cliff Richard (toen al) uitschreeuwde: ‘Ready, Teddy, go man go!’ En dan luisterden we naar Ricky Nelson (Hello, Mary Lou), Eddy Hodges (I'm gonna knock on your door, ring on your bell) en die andere Marcels (Blue Moon). Het was hemels en riep heimwee op…
Enkele jaren later leerden we nachtelijk blokken met de Lange Golf omdat er ’s nachts op de middengolf nog geen uitzendingen waren. Vooral Françoise Hardy (Tous les garçons et les filles, La maison où j’ai grandi) was één van de velen die mij muzikaal ondersteunden tijdens het nachtelijk studeren, naast de zingende thermosfles vol warme koffie.
Elke weekdag, behalve zaterdag, hing ik om kwart voor zeven aan het bakelieten kastje voor 'Sportmagazine'. Maurice Diedonné, Piet Theys en de opkomende Jan Wauters waren in de jaren zestig dé boegbeelden van de sport op de radio. Rechtstreekse radiolijnen waren schaars en de telefoon was duur. Dus kreeg elke voetbalcommentator, in het beste geval van op de tribune, precies één minuut de tijd om negentig minuten voetbal te 'verslaan', maar alleen nà de match. Tijdens hun wielercommentaar kon je soms de vering van hun volgmotor horen. De commentaar werd trouwens regelmatig onderbroken: iedere brug, hoog gebouw of bomenrij, een stevige mist of laaghangende wolken, zorgden voor storingen en slechte verbindingen. Zo werden de verslagen van koersen, voetbalwedstrijden en sport in het algemeen kunst Het hartritme van de luisteraars, thuis of in het sportcafé, ging daarbij soms héél ongezond te keer. Nu gebeurt dat bij sommige dames enkel nog als ze de blonde god van radio en tv Ruben van Gucht hoorbaar ervaren.
Sportmagazine radio heeft jarenlang de ‘onbekende luisteraars’, waarvoor men eigenlijk een monument had moeten oprichten met een eeuwigdurende vlam, aangezet tot meedoen. Er kwamen wedstrijden waarbij teksten werden geproduceerd, limericks werden ingestuurd en onnoemelijk veel nieuwe woorden werden gecreëerd. Een ‘wuivezot’ was iemand die altijd mee op de foto wilde wuiven na de aankomst, een ‘toogslagzwemmer’ iemand die sport beoefende aan de toog van een of andere drankinstelling en ‘Mie Traillet’ was de opvallende jongedame die ’s zondags in de tribune telkens haar keel hees schreeuwde tegen de arbiter. Een latere buurvrouw van me werd ook bedacht met die eretitel, maar dat was enkel voor het geluidsvolume dat ze tegen haar man, haar kinderen en haar honden hanteerde. Destijds leerde ik ook reacties spuien, aan prijsvragen deelnemen, antwoorden op enquêtes of limericks maken en bovendien spelen met woorden en zinnen en teksten breien over de gekste dingen. In de Vlaamse Pockets verschenen in 1971 trouwens een aantal van mijn pennenvruchten onder de titel Sportmagazine-Ding-Dong!
Binnenkort zeggen we adieu aan de FM-band. Ondertussen kwamen in september 2013 de DAB-uitzendingen en Dab-radio’s (Digital Audio Broadcasting) uit de ether opdoemen. In de nabije toekomst moeten we misschien allemaal nieuwe radio’s kopen om de DAB+ sinds oktober van vorig jaar te kunnen ontvangen. Je ziet het: radio is een geschenk uit de hemel, met straling uit de ether, verwekker van zalige muziek, wonderbaar en snel evoluerend!