Broederlijk delen Senegal
Broederlijk delen, wie zijn ze, onze broeders en wie ben ik voor hen.
Ik spreek hun taal niet, behalve een salamaleikom, en krijg het antwoord maleikomsalam. Ik vraag naar hun gezondheid,
tous va bien?
oui,
la santé, ta femme, tes enfants
oui, merci
Ik behoor te informeren, naar hun familie, hun vrouwen, hun kinderen, hun veld, voordat ik het over iets anders begin. Een hoofsheid die wij vergeten zijn. Wij komen graag direct ter zake.
Het belangrijkste deel van onze inleefreis, een 14daagse tocht door het westen van Senegal, was het verblijf bij de families. Voor mij, bij een familie met uitsluitend vrouwen en kinderen. Bij de familie Douif. Drie jonge vrouwen en twee grootmoeders, de kinderen heb ik niet geteld. Ergens in een klein dorp, waar het ene erf in het ander overloopt. Hier geen poorten, kippen, geiten en ezels zijn er evengoed thuis als de kinderen, vrouwen en een enkele man die mij wat vreemd aankijken.
Ik hoor hier niet, en een man vraagt mij wat ik kom doen. Ik kom kijken, maar naar wat. Eerst vond ik mijzelf een held, omdat ik met hen voor een paar dagen op een erf ging leven, even armoedig als zijzelf. Het is pas later dat ik besef, dat ik in het beste bed geslapen heb en dat ik het beste voedsel heb gekregen van wat ze hadden, dat ik behandeld was als een porseleinen ventje. Had ik echt voor mezelf moeten zorgen, ik zou het niet gekund hebben.
Ik zit er op een steen, niets te doen dan te kijken, hoe een haan van de ene kip naar de ander rent, om de haan van de buren geen kans te geven, terwijl de kippen in het zand schrijven met één poot om er het stukje couscous te vinden dat gisteren een van de kindjes heeft laten vallen.
Ik was al een paar dagen in Senegal, en het verbaasde mij toen al niet meer, de kleine paarden uitgemergeld te zien, de schonkige schapen zonder wol, de spichtige geiten en kinderen in een land waar voedsel schaars is. Het is een land waar mens en dier overleven, niet door overvloed, maar door een bovenmenselijke taaiheid en vernuft.
De zon brand hier 9 tot 10 maanden van het jaar, en droogt het land uit. De baobab, de acacia en de eucalyptus, overleven amper. De baobab, is de eerste boom die God ooit geschapen heeft, zeggen de mensen hier, om de andere bomen te beschermen. Hij overleeft omdat hij zich het grootste deel van het jaar dood houdt en alleen blad draagt na het regenseizoen. Er is ook een tweede verhaal, God stak de boom ondersteboven de grond in, zodat zijn wortels naar boven reiken. Zo ziet hij er ook uit, een boom met wortels die in hete zon vergeefs naar water zoekt.
Ik luister naar de verhalen. De problemen hebben te maken met het gebrek aan water, het oprukken van de woestijn door houtkap. Herbeplanting is de oplossing, maar zonder regen kun je niets planten, de kleine plantjes sterven omdat het land uitdroogt. Tijdens het regenseizoen spoelt het water de vruchtbare grond weg. Er worden wallen gemaakt om het water tegen te houden, maar het water spoelt de rondslingerde afval en drek mee van mens en dier, trekt door lagergelegen dorpen en de sloppenwijken. Tijdens het regenseizoen leeft de mens er kniehoog in het afvalwater.
Het maakt mij triest, maar ik zie hoe de Senegalees de problemen analyseert, zoekt naar oplossingen. Zij weten, wat er moet gebeuren en belangrijker nog hoe het kan gebeuren. Zij verenigen zich in hulporganisaties, stellen zich doelen, volgen projecten op. Ze leggen ook de vinger op de wonde. Zij kijken kritisch naar zichzelf, maar ook naar het westen. Soms sta ik er wat beteuterd bij, want ik heb nooit de behoefte gehad erover na te denken, zij wel. Zij zien wat de vrije markt doet, hoe zij met hun familiale ambachten en landbouw moeten opboksen tegen het geïndustrialiseerd westen, terwijl zij nog niet beschikken over elektriciteit en water.
Hoe hun markt wordt overspoeld met ingevoerde landbouwproducten voor een prijs die hun boeren arm maakt.
Als wij door het land reizen, dan dringt de droogte als vliegend zand in mijn longen. Ik onderga dit droge land terwijl ik gulzig aan een fles water drink. Ik voel aan het eigen lijf dat dit land smacht naar water. Ik voel zelfs hoe water dit land de levenskracht kan geven, zoals ik die krijg aan de teut van een fles. Het klinkt zo simpel, geef het land water. Als het water komt, dan kent de gulheid van de natuur geen grenzen. Maar het water is er niet, tenminste niet voor het land, omdat wat er is in de eerste plaats moet dienen voor mens en dier. Is het te verwonderen dat ik deze mensen bewonder om hun levenskracht, hun lach.
De zwarten hebben altijd samen overleefd, met sterke tradities en familiebanden. Ze zijn daar ook fier over en terecht. Wij beseffen ook wel dat het individualisme ons in een richting stuurt, waar we niet altijd gelukkig mee zijn. Vrijheid is een raar iets, wij huldigen die vrijheid als een hoogste goed, terwijl we ons allerminst vrij voelen. De Senegalees moet overleven, in een natuur die hem zo weinig geeft, en hij voelt zich vrij.
Het geeft mij ook een goed gevoel, als ik zie hoe vrouwen zich verenigen. Kinderen van de straat weghouden, onderrichten, kleine handeltjes opzetten om het gezinsbudget te verbeteren, elkaar steunen, een begin maken van een ziekteverzekering. Zaken die bij ons 50 jaren geleden gegroeid zijn. Heb ik verteld hoe mooi deze vrouwen zijn, met hun zwarte gezichten en kleurrijke kledij?
Deze mooie mensen voeren een gevecht dat ze niet mogen verliezen. Zij zullen het ook niet verliezen, als wij westerlingen dit gevecht tenminste begrijpen. Als ik gezien heb hoe, door simpele systemen van waterwinning het mogelijk is om hun basisgroenten te kweken, ook in het droge seizoen, dan zie ik dat ze op goeie weg zijn. Als ik de honing proef van de Afrikaanse bij dan proef ik het goud van een land.
Ik heb souvenirs meegebracht van ginder, het beeld van een Afrikaanse vrouw die een borst aanreikt voor wie het nodig heeft, een Afrikaanse slaaf afgebeeld in al zijn naaktheid die in de houding van de denker van Rodin, nadenkt over zijn geschiedenis en dus ook over ons. De slavenhandel is al lang vergeten, een smet uit onze westerse geschiedenis, maar ik zag op St. Louis een oude zwarte man uit het slavenhuis komen met de handen voor het gezicht, om de pijn te bedekken die hij op die plaats niet kon wegsteken.
Als wij niet helpen, als wij niet broederlijk delen, dan zal ik die pijn voelen, want ik ben er geweest. Ik heb mij geschaamd.
Michel Stallaert 15/02/2007
|