Mijn boeken
Inhoud blog
  • 5.2.3., tweede deel
  • 5.2.3., eerste deel
  • 5.2.2.
  • 5.2.1., tweede deel.
  • 5.2...5.2.1., eerste deel

    Zoeken in blog


    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     


    populaire geloofshandleiding
    22-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.2.1.

    Gedachte

    4.3.2.

    Verslapping en volharding.

     

    Overwegingen:

    -

    Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet

    4.3.2.1.

    -

    De motor slaat aan, vermaalt het wier… wég flitst de boot

    4.3.2.2.

     

    4.3.2.1.

    Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet.

     

    -         Schrijf aan de engel der gemeente te Sardes…: dit zegt Hij, die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft: “Ik weet uw werken, dat gij de náám hebt, dat gij leeft, maar gij zijt… dóód! Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want…: Ik heb géén van uw werken vól bevonden voor mijn God.” (Op. 3:1,2).

     

    Ze waren allemaal zo goed begonnen, die zeven gemeenten, waarover in ‘Openbaring’ wordt bericht. Maar de slijtageslag had hier en daar zijn werk wél gedaan. Neem nu Sardes.

     

    De Geest van God wilde zo gráág in al die zeven gemeenten wonen. Hij wilde zich overal op de daar in het bijzonder nodige manier manifesteren.

    Elke gemeente hád al zijn eigen engel: in de geestelijke wereld een verbindingsofficier met Gods hoofdkwartier. De Heilige Geest wilde alles wel doen. Hij wilde zich om-zo-te-zeggen wel splitsen in zéven Heilige Geesten om elke gemeente maar het méést doelmatig te kunnen dienen. Het blijft natuurlijk een wijze van uitdrukken. Tóch een fijne gedachte: de Heilige Geest wil zich desnoods wel in miljarden Heilige Geesten splitsen om ieder van ons, als wij daarom vragen, persoonlijk te begeleiden.

    Maar dát nu dáárgelaten… de verbindingslijnen vanuit het hoofdkwartier met de troepen te velde lieten niets te wensen over. Maar die contraverbindingslijnen hè… dáár haperde nog wel eens het een en ander aan. De andere fronttroepers zeiden:

                “De Sardes-compagnie! Díe is goed zeg!

    Maar in het hoofdkwartier moest de engel, die met de communicaties belast was, op een gegeven ogenblik zeggen:

    “De Sardes-lijn is wáárdeloos! Er komen wel wat berichten door, maar allemaal nepinformatie. Voor míj is die lijn zo dood als een pier!”

    En dan gaat er een boodschap uit van Generaal Jezus zelf:

    “Wakker worden jongens. Jullie zijn een hol vat geworden. Wat er nog aan geestelijk leven wás, dreigde al dood te gaan. Voor het moment is dat gevaar afgewend. Er zijn er nog enkelen bij jullie met mérg in de knokken (:4). Wees daar nu eens een beetje zuinig op. … Jullie hebt het góed gehoord; dáár kan het niet aan liggen (:3). Ik heb er alles aan gedaan. Ik heb récht op een prima resultaat (Jes. 5:2). Ik moet bij God aankomen met jullie als mijn bruid. Maar dat kán helemaal niet. Jullie zijn zo ondermaats! Jullie weten toch, dat Sardes in de aardse sfeer tweemaal bij verrassing is overrompeld door vijanden!

    In de gééstelijke sfeer kan Ik jullie óók bij verrassing voor onaangename feiten plaatsen (Op. 3:3). Echt; je hebt het dan aan jezelf te wijten: wie dode werken doet, loopt het gevaar, zo dood te wórden, dat hij zelfs niet meer gehandhaafd kan blijven in het register van de door Mij gerédden! (:5)”

     

    De situatie in Sardes is veel erger dan die in Efeze. Dáár was zóveel te roemen, dat men geneigd is om te zeggen:

                “Jezus stelt zijn eisen wel héél hoog.”

    Maar hier! … ze waren toch wel érg verslapt, dat er na zo’n puike voorlichting per saldo niets uitkwam. Die verslapping had er toe geleid, dat levende werken vól gloed verslapt waren tot nog wat násmeulende bezigheidjes. Gééstelijk liepen de Christenen van Sardes met de dood in de schoenen.

    U moet nu niet denken,dat ik op die Sardes-mensen néérkijk.

    Het was zo’n rijke stad… dat Sardes. Welvaart kan zo bedervend werken. De gevaren, waarover zij uitgleden, zijn er nú nóg.

     

    U, wedergeborene, u hebt de overwinnende tijding óók goed gehoord. Zij werd u al duidelijk verteld ná uw bekering. In die periode kon u het echter allemaal nog niet zo vátten. Maar toen de nieuwe mens in u begon te ontstaan, was dat als het ware een tweede bekering. U ging schatten zien, zó groot, dat u stamelde:

    “Bij mijn beginbekering had ik de klok wel horen luiden, maar ik wist bepaald nog niet, waar de klepel hing. De helft -wat zeg ik: de helft van een procent- was mij niet aangezegd (1 Kon. 10:7), was niet bij mij overgekomen.”

    Wat een start hè; maar toen kwam de proef.

     

    Voorbeeldje: ergens in een corrupt land werd een jonge, veelbelovende vent naar het buitenland uitgezonden voor studie. Hij kwam terug met een gráád! En met plannen!! Plannen!!!

    De regeertop zei:

    “Malcolm is terug lui… lastig mannetje. Als hij getemd is, heel goed bruikbaar voor ‘het systeem’.”

    Hij werd verleid, gecompromitteerd, gechanteerd met geld, vrouwen en baantjes. Men haalde de vaart er uit. Na enkele jaren was hij net zo’n knoeier als de rest.

     

    Nu ja, het gaat niet helemaal op. Toen u voor het eerst merkte, dat u zwanger was van nieuw geestelijk leven… het bewoog al… barstte u van dadendrang. Maar: de proef is hard. Met duizenden handjes proberen de omstandigheden de vaart er uit te halen.

     

    Déze overweging is wat negatief, de volgende is weer pósitief. Even geduld dus. Maar; ga eens na: ís de vaart er uit? Hééft ‘de welvaart van Sardes’ u te pakken? U hébt nu die mooie kerk en alle andere gemeenten zeggen:

                “Dáár loopt het als een trein.”

    Maar: is er nog geestelijk léven in die groep van u; liefde, behoedzaamheid met reputaties. De andere gemeenten zeggen:

    “Laatst was er bij hém ook een scheuring. Maar tjonge jonge… wat wíst hij er raad mee… een túcht, dat dáár is!”

    Maar: ís dat wel allemaal zo jofel gegaan toen? Tankt u nog wel bij de Heilige Geest? Wel, verslapping heeft uw scheepje in zijn vaart vertraagd. Zorg, dat het niet stuurloos wordt. Uw werk –ééns toch écht levend- is zo dóóds geworden. Het licht gaat er uit. Het donker trekt er in. Het roer moet óm.

     

    22-03-2009, 21:33 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    15-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.1.2.

    4.3.1.2.

    Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dood, hun gangen dicht.

     

    1        Ik, Jezus, heb tegen ú (gelovigen te Efeze), dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekéér u en doe weer uw eerste werken. Maar… zo niét… dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wégnemen, indien gij u niet bekeert (Op. 2:4).

     

    In de vorige overweging heb ik voormalige wedergeborenen geschetst. Zij waren van hemels aards geworden. Daar was het echter niet bij gebléven, zij waren vérder doorgezakt tot in een wel héél diep ravijn.

    Ik heb laten doorschemeren, dat die schildering wel een úiterste toestand toonde. Ik was en ben van mening, dat zulk een barre smak slechts door weinigen gemaakt wordt. Intussen… van hemels denkend naar aards denkend ís al een hele degradatie. Goed: de diepste aardse dalen weten verreweg de meesten te vermijden, maar het is zó al triest genoeg.

    Even terzijde: als een vader in zijn leven een béétje weg dwaalt bij de Heer, dan is er alle kans, dat zijn zóón verder weg dwaalt en zijn kleinzoon nóg weer verder.

    In 4.1.2. had ik het over gelovigen te Efeze, bij wie, volgens God, de fleúr er toch áf was.

    Wat ze overgehouden hadden, was overigens méér dan de meesten van óns hebben. Leest u er gedachte 4.1.2. maar eens op na: die toegewijdheid, dat vólhouden, die kienheid, dat incasseringsvermogen en die onvermoeibaarheid. Menselieve, ben je geneigd om te denken; wat wil Jezus nog méér.

    Er zúllen voorgangers zijn, die zuchten:

                “Ik wou dat ik in mijn gemeente tien van die al-wat-gedevalueerde Efeziërs had.”

    Gód echter zegt:

    “Jullie zijn je eerste liefde kwijt. Ik ben lícht (:1). Ik wil bij jullie licht zíen. Er is maar één plek, waar je dat licht voortdurend bij je kunt hebben, in míjn gebied, in míjn gewesten, in míjn tegenwoordigheid. De grote norm –mijn liefde-  zijn jullie kwijtgeraakt. Wat doet het er dan toe, dat jullie lagere standaarden nog handhaven!”

     

    Inspanning, volharding, afkerigheid van zonde, schranderheid, bereidheid tot lijden, doorzettingsvermogen: het is allemaal prachtig. Het moet echter van-binnen-uit glanzen door licht, dat wij in onszelf hebben. Als een niet-glanzend iemand de weg niet teruggaat naar Gods wereld, verdoft het licht, dát er nog is (Matth. 13:12). Dan verwordt al dat goede tot:

    gezwoeg, koppigheid, wetticisme, geslepenheid, zelfkwelling, drijverigheid.

    Zit er op dat edele metaal van ú zo’n raar aanslagje, dat niet weg te wrijven is? Zijn de ramen van uw levenshuis niet meer zo licht-doorlatend? Bekéér u, keer u óm. Lóóp niet meer zo gemakkelijk de weg áf. Klauter weer tegen de helling naar boven. Dan wordt al dat stervende zo levendig, zo levend.

     

    Elk voortreffelijk bezig zijn wordt aards, doods… als de van God afkomstige liefde niet van binnenuit alle facetten doet oplichten.

    Elk voortreffelijk bezig zijn wordt hemels… levend, als de liefde van God het van binnenuit beschijnt.

     

    Twee voorbeeldjes:

    Het eerste: iemand had de hand weten te leggen op een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Hij zette het in een kamer, die letterlijk lééfde van de houtworm. Hij trof geen enkele voorzorgsmaatregel. Na korte tijd liep dat meubel bijna weg op miljoenen pootjes. Dóm hè; over zulke achteloze mensen ging 4.3.1.1.

    Het tweede: iemand hád een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Er zat houtworm ín. Hij plaatste het voorwerp in een ruimte met blauwzuurgas. De houtwormen gingen dood. Hij prepareerde het stuk zó, dat nieuwe ongenode gasten geen toegang kregen. De gangen, die er wáren, spoot hij vol met vloeibaar hout. Slim hè; over zulke waakzame mensen gaat het nú.

     

    U, wedergeborene, hebt een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. U dóet al werk, waar een spoortje van goedheid en gaafheid in zit. Maar de houtwormen spelen nog krijgertje in de gangen.

    U zwoegt wat áf voor God. Het wórdt zinvolle inspanning voor Hem, als het licht van zijn liefde de werkelijke drijfveer van uw handelen wordt.

    Koppig houdt u vol met geloven in uw genezing. Die koppigheid ontspant tot volhardend vertrouwen, dat uw Heelmeester (Ex. 15:26) u gaat aanraken. Echter óók pas weer, als u zó in Gods hemelse sfeer blijft met uw denken, dat zijn liefde vlák bij u is.

    Heel wettisch hebt u de t.v. buiten de deur weten te houden. Dicht bij God zijnde, hebt u die uiterlijke flinkheidjes niet meer nodig. U hebt een ínnerlijke afkeer van aantastingen door de kapotvreter (Joël 1:4).

                Laten nu toch niet alle t.v.-mijders zich persoonlijk beledigd voelen.

    Wat wás u slim om in een debat de ander te overtroeven. Nú bent u wel zo slim om u door de Heilige Geest de woorden te laten geven (Mark. 13:11).

    Vroeger dacht u wel eens: “O, ik lijd voor Christus”, maar in feite leed u als een bemoeial (1 Petr. 4:15) Nú is uw lijden zinvol. Het geeft nu aan het lijden van Jezus Christus nog meer dieptewerking (Col. 1:24). U volgt zijn voorbeeld, treedt in zijn voetsporen (1 Petr. 2:21).

    Vroeger dramde u door vóór de waarheid. Nú staat u ten dienste ván de waarheid: bescheiden en vriendelijk (Gal. 5:22), maar onvermoeid en onverflauwd.

     

    Wat is er namelijk gebéurd?!: u bekeerde zich van datgene, wat doods was in uw goedbedoelde werk. Gods licht begon van binnen uit uw daden te beschijnen.

    Dat licht:

    1        was blauwzuur voor demonen

    2        was een muur, die aan bedervers de toegang ontzegde (Ez. 42:20)

    3        was een voedende pasta, die zwakmakende leegte vulde met versterkende volheid.

     

    Zo vlamde in dat laaiende licht uw werk –vrij van dat vroegere doodsgeklop- óp tot werk met de belofde van leven.

     

    Wat betekent dat voor uw toekomst? Als er al eens een verkenner komt uit het rijk van de kevers… als hij al eens komt kijken, wat er voor hem en zijn medebendeleden te doen is in die schone, lege gangen (Matt. 12:43, 44)… dan krijgt hij de teleurstelling van zijn leven. Die schoongemaakte, uitgebezemde gangen zitten vól liefde (2 Joh. :6). Praat eens met God; zeg gewoon:

    “Heer.. ik kán het niet alleen. Wilt U misschien vennoot worden in mijn zaak.

    U mag er alles van weten (Spr. 3:6).

    O nee, wordt U maar directeur (Matth. 23:10).

    Wilt U in mij uw leven gaan leven (Gal. 2:20).

    Wilt U in mij uw Wézen gaan ontplooien (Gal. 4:19).

    Ik wíl die berg op. U alleen kunt mij helpen om te worden, zoals die Efeziërs eens wáren.

    Wilt U mij helpen om ook op die berg te blíjven, om die liefde van U vást te houden.”

    Ik heb nog nooit gehoord, dat God echte, eerlijke, eenvoudige, vertrouwende bidders voor altijd in de kou liet staan. Soms kwam Hij heel gauw (Jes. 65:24). Soms werd het hart wel eens een beetje ziek (Spr. 13:12), wanneer de Heer leek te talmen (2 Petr. 3:9). Maar voor iedereen, die ik ken, was er toch uiteindelijk die gebedsverhoring, zo vól met zoete vruchten van blijdschap (Spr. 13:12).

     

    Nog één toegiftje:

    Zoals ik u nu eens schriftelijk aanraad om te bidden, raadde ik dat ook eens in een gesprék iemand aan. Maar ik kreeg wél de wind van voren:

    “Jaar in jaar uit bidden: ik dóe het…

    Jaar in jaar uit pijn: ik héb het…

    Veel beloven en weinig geven,

    Doet de gekken in vreugde leven…

    Ik heb met God goede jaren gekend, maar Hij heeft mij niet blíjvend bevrijd, genezen en gelukkig gemaakt. Hij kent mijn weg en mijn recht niet (Jes. 40:27).”

    Er waren bij mij geen woorden. Ik wilde nog zeggen, dat er misschien in haar leven toch lange gangen waren vol houtworm. Ik had echter geen vrijmoedigheid.

    Ik wíst, dat het hier een ongeveinsd, ongecompliceerd, toegewijd kind van God betrof. Het is zo gemakkelijk om te zeggen, wanneer je iets niet snapt:

                “Er zal wel ergens een verborgen zonde zitten.” (Job. 5:2).

    Maar het eerste resultaat is: woedende, wanhopige mensen. En het tweede: de wilde pijn, wanneer je het later zélf bij tegenspoed te horen krijgt.

    Ik zweeg dus. Ik hoop, dat u dat allemaal doet, wanneer u niets weet te zegen. U hoeft toch niet altíjd te kwekken. Sóms is zwijgen, liefdevol zwijgen, met een-hand-op-een-schouder gecombineerd, écht beter dan spreken (Pr. 3:7).

    Hoe het nu verder precies gegaan is, weet ik niet. Zijn er tóch houtwormen uitgeroeid? Ach, wat gaat het mij aan. Maar later vertrouwde ze mij toe:

    “Eens hóópte ik, dat de Heer mij zou verlossen… en… Hij heeft nog verlossing gegeven ook!”(Jes. 25:9).

    15-03-2009, 18:29 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3....4.3.1....4.3.1.1.

    4.3.

    Hoofdgedachte:

    Levende werken kunnen verdonkeren tot dode. Echter ook dít: dode werken kunnen opvlammen tot levende.

     

    Gedachten:

    -

    Afkeer en herstel

    4.3.1.

    -

    Verslapping en volharding

    4.3.2.

    -

    Vloek en zegen

    4.3.3.

    -

    Onbetrouwbaarheid en betrouwbaarheid

    4.3.4.

    -

    Halfheid en volheid

    4.3.5.

    -

    Duisternis en licht

    4.3.6.

    -

    Onvruchtbaarheid en vruchtbaarheid

    4.3.7.

    -

    Aards en hemels

    4.3.8.

    -

    Slotsom

    4.3.9.

     

     

     

     

     

     

    Gedachte

    4.3.1.

    Afkeer en herstel.

     

    Overwegingen:

    -

    Zich afkeren van Gods normen: houtworm in draagbalken

    4.3.1.1.

    -

    Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dóód. Hun gangen gedicht

    4.3.1.2.

     

    4.3.1.1.

    Zich afkeren van Gods normen; houtworm in draagbalken.

     

    1        (allerlei ijdele praters en misleiders) belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en niet deugen voor énig goed werk (Titus 1:16).

     

    Titus was een hulpapostel, die pás met zijn werk op het eiland Kreta was begonnen (:5). De sfeer was daar uitgesproken ziek (: 12). Titus moest in de christelijke gemeenten orde scheppen. Als oudsten moest hij in die gemeenten mannen aanstellen, die zich aan deze zieke sfeer hadden ontworsteld.

    Maar voor zover gemeenteleden van die ‘echte Kretenzen’ waren:

    1        luie fantasten

    2        vreetgrage wauwelaars

    3        leugenachtige dwaallichten (:12)

    gold: houd hén van invloed af (:11), zonder er al te veel woorden aan vuil te maken (:13).

     

    Véél van die mensen zéiden wel, en dáchten misschien ook wel, dat zij God kenden. Met hun dáden echter waren zij voor de Onvolprezene geen reclame.

    Die daden waren: om van te gruwen. Er was niet de minste geneigdheid in te bespeuren om zich naar Gods regels te richten. Als men die mensen al zou wíllen gebruiken, voor welk goed werk dan ook, werd het een sof.

    De palen braken altijd door, de tentzeilen scheurden áltijd af. Steeds weer stuitte men op:

    4                    vreemd gaan en warrige gezinnen

    5                    baasspelerij en driftbuien

    6                    gezuip en oneerlijkheid

    7                    ongastvrijheid, onrijpheid en onrechtvaardigheid

    8                    een hang hebben naar alle smerige dingen.

    9                    In ongunstige zin opvallend gedrag.

    Dit alles strookte niet met de gezond makende gedachten, die door Jezus waren gepropageerd. Het moest vér buiten de gemeente blijven (: 6-9).

     

    De mensen, waar het hier om ging, waren léden van de gemeente. Buitenstaanders hadden immers niets met de tucht dáár (:10) te maken (1 Cor. 5:13). Velen van die gemeenteleden waren ook nog van joodse komaf.

    Zij –die Joden dus- wisten heel wat van de geloofsgrondslagen. Ze zeiden dus niet zó maar, dat zij God kenden. En toch gingen ze in de fout.

    Wat kan er dan toch gebeurd zijn?!
    Dít bijvoorbeeld:

    Zij waren al een heel eind met de Heer gevorderd. Er wás al een geestelijk leven in hen gestárt. Maar toen was er iets, dat hun in de weg kwam (Gal. 5:7). Daardoor eindigden zij –hoezeer ook in de Geest begonnen- in het vlees (Gal. 3:3).

    Zij bleken gevoelig voor allerlei verzinsels van buitenstaanders (Titus 1:14). Het resultaat was, dat zij naar de kwalijke gedachtegang van de eilanders terugkeerden. Zij leken, wat dat betreft, op een schoongespoten varken, dat tóch weer de modder opzoekt. Zij vertoonden ook gelijkenis met straathonden, die het eerder door hen gevomeerde weer inzwelgen (Spr. 26:11). De slechte gewoonten van vroeger pikten zij weer op (Titus 1:15). Zo gáát het soms… zo is het mogelijk ook híer gegaan.

     

    U, wedergeborenen, zegt:

                “Maar wat hebben wíj daarmee te maken?!”

    Toch wel iets. U hebt een vijand. Het is zijn lust en zijn leven om te bederven. Komt hij iets goeds tegen, dan wordt deze lust alleen maar sterker. Daarom was die begeerte  het meest geprikkeld, toen hij de voortreffelijke ziel Jezus, de parel van grote waarde (Matt. 13:46) tegen kwam. Om die parel te pakken te krijgen, wilde hij alle andere parels wel in de waagschaal stellen (zelfde tekst).

    U weet, hoe zijn gok mislukte.

    Maar ú –wedergeborene-, ú, met uw eerste aanzet tot goed werk, bent in het oog van satan óók een kostbare parel. Hij maakt er óók veel werk van om ú om te gooien. Bij Jezus had hij geen succes. Bij u evenmin, als u het proces van de wedergeboorte gewoon door laat gaan.

    Maar o wee, als u dat proces stopt, als u zegt:

                “Zo kan het wel weer even.”

    U dénkt nog, dat er geen vuiltje aan de lucht is. U belijdt immers nog steeds, dat u God kent. U hebt er echter geen idéé van, hoeveel middelen de duivel heeft om u van slag te brengen.

    Uw tot dusver zo zinnige woorden kunnen bedroevend snel tot loos gepraat worden herleid. Ik noem maar eens iets: u had een onschuldig stokpaardje. U vond het zo mooi, wanneer mensen bij een aanraking door de Heilige Geest omvielen. Als u gaat freewheelen op het stuk van de voortgaande wedergeboorte, keert u zich om tot allerlei verdichtsels. Er gebeurt dan ook iets met dat onschadelijke meninkje. In tijd van ‘ja’ en ‘nee’ smeedt ‘Loki’ het twijgje om tot een verderfbrengend zwaard. Het wordt dan iets, waarmee u andere mensen in de war brengt (Titus 1:14).

    Uw daden zijn natuurlijk nog niet diréct van laag allooi. Dat is wél de bedóeling van de vijand, maar ook híj heeft tijd nodig. Hoewel… ook al weer niet zóveel tijd, als u geneigd bent om te denken.

    Dezer dagen keek ik naar een praatprogramma… na elkaar werden daar sadomasochisme en prostitutie als gezellig, gewoon en leven-in-de-brouwerij-brengend voorgesteld. Zo’n vakkundig gemaakt, zo-héérlijk-weghappend program kan heel snel normen aantasten. Als deze normen echter gedrenkt zijn in conserverende middelen zoals de wedergeboorte, lukt dat aantasten niet, in ieder geval niet zo snel.

    Reken echter toch maar, dat de vijand zijn best doet, u –juist u- te doen verworden. Weet u, wat hij van u zou willen maken?!:

    10    overspelige ouders van wanordelijke gezinnen

    11    dictators en opgewonden standjes

    12    onmatigen en oneerlijken

    13    onevenwichtige, partijdige, geen veiligheid biedende mensen

    14    zonderlingen en roddelaars.

     

    Houdt u dit een beetje in de gaten?! Het is wel allemaal erg donker gekleurd. Zover zal het heus niet met u komen. Maar: u wilt toch een stévige vloer zijn in Gods tempel (Op. 3:12). Sta dan ook nérgens houtworm toe. De bouwnormen voor Gods geestelijk huis (1 Petr. 2:5) liggen hoog. De kwaliteitseisen voor palen en zeilen van Gods tent (Op. 21:3) zijn niet misselijk.

     

    U levert op zeker ogenblik goed geestelijk werk. Uw normbesef verslapt echter. Dan begint uw werk te verloederen. U denkt: ik kén God; ik doe levend werk; ik ben een levende steen (1 Petr. 2:5). Wat een teleurstelling, wanneer dan toch van u gezegd moet worden: deze steen is aan het verpulveren (Neh. 2:13). Dit werk is dóód.

     

    Iemand zal zeggen:

    “Hierover gíng die tekst toch eigenlijk niet. Nergens staat toch, dat al deze vreemde figuren eerst op een hoger plan hadden gestaan?!”

     

    Toegegeven: ik wil echter alleen dít zeggen: als u zich omkeert van de radicale levensvernieuwing, lóópt u kans om zo’n beetje dubieus, voor God onbruikbaar iemand te worden.

     

    08-03-2009, 18:43 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    28-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.9., tweede deel

    4.2.9: tweede deel

    U, wedergeborene, weet u nog: uw ‘getrim’ en uw ‘gejog’. Weet u nog, hoe u liep te roepen:

                “Johnson, molenaar” en “Ho, ho, ho Tsi Minh…”

    (en nu zijn er al weer hele volksstammen, die niet eens meer weten, wat voor namen dat waren).

    U dacht, een goed werk te doen. Een volk moest worden bevrijd. U wist nog helemaal niet, dat bevrijding iets is voor mensen, hoofd voor hoofd, (Matth. 8:32, 17:18).

    U zag nog niet in, dat landen en volken niet het eerste doel zijn (Joh. 18:36, Luk. 3:14).

    Werk, dat bij de handen afbrak.

    En wat kwam ál dat betogen, al dat roepen van strijdleuzen uiteindelijk op hetzelfde neer.

    Soms ook raakte u overwerkt door alle manifestaties, waar u per se bij moest zijn. Edele gevoelens werden dikwijls nog opgegeten door losgemaakte ergernis.

     

    Toen bekeerde u zich: u keerde zich naar Jezus toe, u vond een doel:

    -         dat u vrede en innerlijke en uiterlijke harmonie gaf

    -         dat heel uw leven in alle geledingen activeerde

    -         dat u een gevoel van ongekend welbevinden gaf

    -         dat werkelijk geschikt was om mensen te helpen (Luk. 10:34)

    -         dat perspectief bood om uiteindelijk de hele wereld te helpen (Gen. 12:3).

     

    Om u heen waren mensen om u raad te geven en u verder te bekwamen.

     

    Daarna kwam de selectie:

    -         wílde u dat wel: uw hele hart open stellen voor de Heer. Hij wilde door zijn Heilige Geest nieuw leven in u doen ontstaan. Durfde u dat toestaan? Uw eigen bedachte werkjes zouden immers in de knel komen, wanneer Híj zíjn werk in u begon!

    -         Was u bereid om u minder bezig te houden met allerlei moemakend spandoekengezwaai. Werd het uw doel om u met frisse krachten aan Jezus te wijden? Het gaf zó’n voldoening: dat helemaal áánwezig zijn met dat werk van ú. Kon u dat ruilen voor activiteiten, die minder showden.

    -         Had u er het offer voor over om u niet meer dik te eten aan allerlei ‘belangrijk gedoe’. U zat in diverse, representatieve, keurige comité’s. Kon u ze prijs geven, als dat nodig was om de handen vrij te hebben voor Jezus (Phil. 3:8). U wás iemand voor de wereld met uw gezwoeg. Maar: u was níemand voor Gód. Een omdraaiing echter deed pijn.

    -         Kon u de kick missen om door de mensen gezien te worden. Het was altijd zó: geen massabetoging zonder ú. Kon u dat soort werk ruilen voor het ‘op de voet volgen van het Lam’(Op. 14:4).

    -         Kon u de kracht opbrengen om uw plezierige werkjes, zelfs de meest intense, eens kritisch te bezien. Had u het er voor over om ze wég te doen, als ze u hinderden om het grote doel te bereiken. Als God u vroeg, dat leuke t.v.-debat in te wisselen voor een onopvallend gesprek met een ziel-in-nood, zei u dan: “Ja Heer”.

    -         Kon u door alle voor- en tegenspoed, door kwaad en goed gerucht (2 Cor. 6:8), koers houden langs alle klippen van triomf en rampspoed heen.

     

    Ik kom nog even terug op Tiny. Zij droomde van een lauwerkrans, toen het de tíjd was om daarvan te dromen. En: door die tijdige droom in daden om te zetten, werd die droomkrans voor haar een werkelijke trofee. Maar haar sportvrienden en –vriendinnen droomden niet of te laat. En: díe kregen … niets.

     

    Rondom u heen waren vele andere bekeerden. Zij zeiden niet voluit “Ja” tegen alles, wat zo-even werd opgesomd. En dat weifelende antwoord stond eigenlijk gelijk aan “Nee”. Zij luisterden niet goed naar de voorgangers, die op een duidelijk “Ja” aandrongen. Zij halen Gods rijk wel, maar niet lekker snél, maar met zo’n jammerlijke vertraging, een beetje ziek (Ez. 47:12), een beetje haveloos (Op. 16:15). In hun handen de onbruikbare resten van wat ze dachten, dat een erekrans wás… verbrand tot waardeloosheid (4.2.5., 4.2.6.)

    Hadden ze maar gedroomd, toen het er de tijd voor was… dan hadden zij op het goede ogenblik daden kunnen stellen (Ps. 60:14). Ze droomden te laat en de tijd van daden verstreek…

     

    Maar ú… u zei door uw wedergeboorte “Ja”. U luisterde wél naar de herders en de leraars. En bovenal: u droomde uw tíjdige dromen. Weet u ze nog: uw dríe dromen:

    -         U zag uw leven als een trommel met een ongespannen, slap vlies. Dof waren de tonen. En u bad: “Heer, help mij bij het strak spannen van mijn vlies. Ik wil heldere geluiden doen horen.”

    -         Onder u was koel water. U was zó warm, zó onfris, u wilde erin zwémmen. Maar u kon niet, u was te licht; u líep er over. En u bad:

    “Heer, geef mij meer gewicht. Ik wil déél hebben aan uw verfrissende rivier.”

    -         En u zat in een trein, die binnenreed in een alle proporties te buiten gaand landschap. U stapte uit. Later kon u de plek, waar u was binnengekomen in die verbijsterend heerlijke wereld niet eens meer vínden. Zó klein was die entree in vergelijking met dit onbeschrijflijk grootse. En u bad:

    “Heer, help mij om de toegang tot uw reuzenrijk te ontdekken.”

    En:

    -         Uw vlies wérd strak gespannen. Zó aangesnoerd werd het, dat u echt wel eens riep:

    “Kalm aan Heer.”

    Maar: de diepe, dreunende tromtonen kwamen.

    -         Zwaar werd uw hart door verdriet. God echter hielp u om het goed te verwerken (Ps. 119:75). En … u zwóm; fris, genezend water om u heen.

    -         U leerde hemelse aanwijzingen begrijpen (Jes. 30:21). U vond het goede perron. De trein stond klaar. Later was het er állemaal:

    o       De hoge hemel (Ps. 103:11)

    o       Het groene bos met de woudreuzen (Jes. 61:3)

    o       De weide met zijn bloemenpracht (Hoogl. 2:12)

    o       De vrolijke dans van jong en oud

    o       De vreugd, die alle doemdenken opat

    o       Die maaltijd, ooo… die mááltijd (Jer. 31:13, 14)

    Heel die verrukking van de andere wereld.

     

    U houdt vól! Eens zult u uit Gods hand een onvergankelijke, altijd fris blijvende lauwerkrans ontvangen. Alleen: in het voorbeeld stond Greet met een beetje sip gezicht een treetje lager. Bij de grote prijsuitreiking zijn er miljoenen –wat zeg ik: honderden miljoenen- bloemenslingers. Genoeg, méér dan genoeg voor alle gelovigen, die GROTE BROER zo lief hadden, dat zij werkelijk konden zingen:

                “Kom in mijn hart, o kom in mijn hart,

                o kom in mijn hart, Heer Jezus.”(2 Tim. 4:8).

     

    Velen zijn nu bekeerd, maar nog niet wedergeboren. Kijkers zijn ze, maar nog geen zieners. Zij staan nog werkloos (Matth. 20:3, 4). Maar: ze kómen in de wijngaard. Misschien erg laát (:5, 6, 7)… en dan tóch een bloemenslinger?! (: 8,9)… net zo een als ú?! (: 10).

    Wat geeft het, zorg, dat ú erbij komt. De wijngaard gaat nét open. Wie werkt er mee, de hele lieve lange dag (:1, 2).

    28-02-2009, 20:14 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    24-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.9., eerste deel.

    4.2.9.(eerste deel)

    Dood werk blijkt een verdorrende lauwerkrans te zijn; levend werk doet zich kennen als een steeds meer glanzend ereteken.

     

    -         Al, wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles, zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke (1 Cor. 9:25).

     

    Tiny was erg goed in haar sport. Zij was er vrij laat mee begonnen, maar het had haar zó gegrepen. Alle spieren van haar lichaam waren erbij gebaat. Zij was er helemaal bij betrokken. Deze vorm van sportbeoefening was zo razend gezond. Geen enkel lichaamsdeel werd overbelast. Ze kwamen allemaal aan hun trek.

     

    Dikwijls, wanneer zij uit de avondtraining kwam, ontmoette zij late trimmers. Zij keek naar die mensen altijd met zeker begrip. Zíj had óók veel getrimd. Maar zij voelde zich nu toch veel méér gemotiveerd.

    Trimmen:

    -         altijd dat bospaadje

    -         als je het even onverstandig aanpakte: een hartvergroting

    -         soms ook deed je door het vele eten achteraf het effect weer te niet.

     

    Maar: zíj had een doel. Begeleiders en regelmatige keuringen waakten bij het streven daarnaar over haar gezondheid. Zij volgde bepaalde richtlijnen voor de maaltijden… heus niet ál te zwaar… zo’n offer was het nu ook weer niet. En het resultaat; ze was nú, met haar tweeëntwintigste, in absolute topconditie. Feiko, de trainer, had haar laatst een compliment gemaakt:

                “Wat ben jíj in perfecte vorm zeg,”

    had hij gezegd:

                “Moet je zien, wat Janny, de medisch begeleidster, daarover rapporteert.”

     

    Ook nú peddelde zij uit de avondtraining weer naar huis. Zij dacht aan al de anderen, die gelijk met haar gestart waren. Allemaal lui, die wel eens iets anders wilden dan wat in-het-wilde-weg bewegen. Ze waren allen laaiend enthousiast geweest. Nu echter was er niet één meer van haar niveau. Die anderen hadden geen discipline gehad. Ze luisterden noch naar Janny, nog naar Feiko. De ‘bloemenkrans’ was voor hen een hersenschim geworden. Maar tegen haar –Tiny- had de voorzitter van de federatie gezegd:

                “Kind, ik wéét het: ik háng hem je om!”

    Hoe was dat verschil ontstaan? In het begin had zíj geregeld van de nieuwe mogelijkheden gedroomd. De andere debutanten had ze daarover nooit gehoord.

    In die dromen ging het altijd zó:

    -         haar spieren waren te slap

    -         ze was lóg van zwaarte

    -         dan opeens schóót zij vooruit: bijna gewichtloos en toch: één bonk kracht

    -         daarna was er het gejuich en dat duizeligmakende gevoel van triomf.

    Dat soort dromen had –als met een zweepslag- alle halfheid uit haar oefeningen verdreven.

     

    Thuis zat Harry t.v. te kijken. Sietse sliep uiteraard al lang als een roos. Vlug wipte zij naar boven, kuste zijn blonde bolletje.

                “Hoe was het op training,”

    vroeg haar man. Terwijl zij vertelde, was er toch een vraag in haar hart:

                “Vind je het allemaal niet náár?”

    zei ze opeens:

    “dat ik zoveel weg ben voor de sport. Jij had zo graag een kind erbij, een zusje voor Sietse… ik ook, maar écht…”|

    “Het kán niet,”

    vulde hij rustig aan:

    “Ik gun je die titel zo. Tweeëntwintig. Vroegere kampioenen waren achttien, hoogstens twintig; het is echt: nu of nooit… dóórzetten… ontzeg je maar eenmaal van alles. Ik sta achter je.”

     

    De titelstrijd kwam. Tiny werd tweede; ín haar schreeuwde alles opstandig:

    “Nóg een jaar; dadelijk als drieëntwintigjarige al die jonkies. Hoe kan ik óóit hopen, Greet met haar negentien, te overtroeven.”

    Maar: ze zette dóór; een nieuwe trainingsperiode volgde. Geen zusje voor Sietse. Harry, die wel érg stil werd. Niet lekker een avondje uit met feestvieren, tot de dag er weer aan kwam. Geen slagroomgebak en geen biertje. In die laatste, spannende dagen zelfs geen intiem contact meer met haar man. Een boog van spanning opbouwen, die straks –bij het startschot- op het hoogtepunt moest zijn.

    En toen dat startschot kwám, wás die concentratie er; voor de volle honderd procent. Even later stond ze op de bovenste tree van het schavotje. En… meneer Van Kesteren híng haar de bloemenrank om.

     

    Toen ze thuiskwamen, stonden zij en Harry nog lang naar die bloemen te kijken. Zouden ze geschikt zijn om als droogboeket bewaard te blijven.

                “Daar zíjn ze dan, de blomme,”

    zuchtte ze.

    “O kijk eens, ze waren al niet vers, toen ik ze kreeg. Nu verwelken ze duidelijk. Harry, was de eer al die ontberingen wel waard?”

    Maar ze gaf zichzelf antwoord:

    “Ja… já… dit geluksgevoel. Dit wéten, geslaagd te zijn. Ik vergeet het nooit. Zo’n ervaring moet je eens één keer in je leven hebben.”

     

    U… wedergeborene, doet ook mee aan een wedstrijd. U hebt óók kans op een erekrans. Tiny kreeg er een, die óp het podium, onder de toejuichingen, al bezig was, flauw te vallen. Toen ze Harry huilend en lachend om de nek viel, waren de blóemen al aan het verflensen. Goed, dat wist Tiny van tevoren. Ik ga haar niet beklagen. Maar ú doet mee aan een geestelijke wedstrijd. U rekent op een blijvende, gééstelijke beloning. Het zou erg sneu zijn, als er aan het eind van de race geen beloning wás. Voor Tiny zat er niet meer in dan een vergankelijke overwinning. Voor ú wel… voor u is er de belofte van onvergankelijke heerlijkheid. Als u aan de finish van het circuit zou staan, met een verdorrend bloemstuk, staat u niet gelijk met Tiny. Voor háár was dat het hoogst bereikbare. Voor ú zou het hoogste zijn geweest een eeuwig durende bloemenslinger. Wat ú denkt te hebben –in ieder geval een mooie wanddecoratie- wordt nóg ván u genomen (Mattth. 13:12). Vuur herleidt het tot niets (4.2.5. en 4.2.6.).

    Laten wij samen eens gaan zien, hoe u zo’n kwalijke verrassing kunt voorkomen. Wij gaan naspeuren, hoe het maximum er voor u ook metterdaad úitkomt.

     

    Nog even over Tiny:

    -         zij had eerst wat geliefhebberd: een beetje trimmen, partijtje joggen, potje fietsen op de hometrainer.

    -         Toen liet zij de andere knutselaartjes in de steek; ze had haar dóel ontdekt: een gezonde sport, goed voor je hele body. Zij voegde zich bij ánderen, die deze ontdekking hadden gedaan.

    -         Velen van die anderen konden niet opbrengen wat van hen werd gevraagd:

    o       Zes avonden per week oefenen

    o       Met-de-kippen-op-stok

    o       Geen patat meer, geen cola tic

    o       Niet eens lekker een hele nacht stappen

    o       Beheersing, zelfs in het allerintiemste

    o       Gelijkmoedig blijven onder succes én teleurstelling.

    Zij bleven daarom ook koud van de ongelooflijke voldoening, die zij hadden kúnnen voelen.

    -         Tiny echter zette dóór en toen was er die vlammende vreugd:

    “Greet… ik ben ze voorbij”

    en even later: koele bloembladen rond die gloeiende hals en de stem van ‘de grote baas’

    “Ik wist het… ik wíst het!... maar nu het zover ís… ik huil gewoon met je mee.”

    24-02-2009, 21:09 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    14-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.8.

    4.2.8.

    Dood werk is schuim, dat wegsmelt in de hand; levend werk is een goudklomp, zwaar en kostbaar.

     

    -         Jezus zei: Voorwaar, voorwaar; Ik zeg u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des Mensen u geven zal, want op Hém heeft God de Vader zijn zegel gedrukt.

    -         Zij zeiden tot Hem: wat moeten wij dóen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zei tot hen: dít is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Híj gezonden heeft (Joh. 6:26-29).

     

    Er is alweer een nacht overheen gegaan, sinds Jezus dat heel grote wonder deed:

    -         toen Hij omhoog keek naar de hemel (Luk. 9:16), veranderde door de kracht van het gebed energie in materie.

    -         Toen Hij de mensen zegende (Luk. 9:16), balde het onzichtbare zich samen tot het zichtbare.

    -         Onder zijn handen ontstond brood na brood na brood… meer dan voldoende (9:17) voor duizenden mensen (:14).

     

    Vele van die mensen zijn sindsdien weggegaan, maar de ‘doordouwers’ zijn gebleven. Van de duizenden zijn er nog honderden over. Die gaan Jezus na!

    Waar een wil is, daar is ook een weg. Hij is over de zee vertrokken met een schip, naar zij aannemen. Dan zíj ook, in schepen die toevallig langskomen.

    Eén ding weten ze héél zeker; een man, die zúlke tekenen kan laten zien, daar moeten ze heen. Nóg proeven zij dat voedzame brood, dat uit het niets ontstond. Deze mens heeft vast nog meer verrassende gebeurtenissen en uitspraken of wat-dan-ook in petto. Nu ís er een moeilijkheid:

    -         Ze hebben de tekenen in hun úiterlijke verschijningsvorm waargenomen. Ze hebben niet in de gaten gekregen, wat er nu werkelijk achter zat.

    -         Ze hebben die tekenen wel gezien, maar ze hebben ze niet GEZIEN

    -         Ze staan op het punt om áán Jezus te gaan geloven. Ze hebben er echter nog geen notie van, dat het gaat om: ín Hem geloven.

    Het is allemaal zo interessant, vinden zij; hun zíel is geraakt, maar hun géést nog niet. Als dát zo was, zouden ze immers weten, dat hun innerlijke welzijn het wérkelijke belangrijke is. Hun úiterlijke welzijn door het opzienbarende voorval van de vorige dag is maar een opstapje, een aangevertje.

    Daarom zegt Jezus tot hen:

    “Denk nu eens niet meer aan dat brood en die vis. Daarna heb je toch weer gewoon trek gekregen en opnieuw gegeten? Denk nu eens aan een maaltijd, die een eeuwige voedingskracht heeft: het geloof in Mij. Sommigen van jullie zullen toch wel met hun eigen oren gehoord hebben, hoe Ik door God zelf ben aangewezen als de Heilbrenger (Matth. 3:17). Let nu verder alleen maar op het eeuwige voedsel, dat Ik bén en niet meer op het tijdelijke voedsel, dat Ik gééf. Als je zó gaat handelen, geef ik Mijzelf vóór jullie en áán jullie. Dan heb je voedsel voor je innerlijk, voor altijd en altijd en altijd…”

     

    De mensen horen nu woorden, die hun bekend voorkomen; dat dénken ze tenminste. Heel dat gezoek:

    -         dat gedraaf naar de scheepjes

    -         het háástig van boord springen in Kapernaüm

    -         het gehol naar de synagoge, (daar zal Hij wel zijn),

    het was allemaal wérken geweest; iets dóen; omdat ze zo geboeid waren door het wonder, dat ze geproefd hadden en dat hun honger een hele tijd had gestild.

    Nu zegt deze rabbi iets over werken, maar ook over God en over nog héérlijker voedsel dan gisteren. Ze dénken al te weten, wat Hij bedoelt.

    ……

    Ze moeten niet meer zo’n beetje volgens hun eigen gedachten werken: dat geeft gen blijvende resultaten, dat smelt weg als boter in de zon, neen: dít zal Hij wel bedoelen: de dienst van de Heer, de werken van de Heer (Num. 8:11). Deze Man is een soort Mozes. Hij maakt priesters van hen! O, dus dát is de grote verrassing: Hij wil ze niet alleen stóffelijk rijk maken met brood, dat er eerst helemaal niet was. Neen; Hij wil ze ook geestelijk rijk maken met een positie, waar zij nooit van hadden dúrven dromen.

     

    Gretig is hun antwoord:

    “Kom maar op. Wat moeten wij dóen om werkers voor God te worden. We werken altijd. We slóven ons wat af. Lui zijn we niet. Er kan nog meer bij. Tot nu toe was al ons werk: bellen blazen: met alle kleuren van de regenboog zeilden die mooie bollen weg in de wind:

                ‘O wat mooi, de mijne is groter… nietes… welles… Pats.’

    Wat een heerlijk idee: de werken van God. Eindelijk iets doen, waarvan je niet achteraf moet zeggen: nou… en wat dan nóg…!”

     

    Jezus’ reactie is ontnuchterend:

    “Het zijn niet de werken, die jullie vóór God doen, maar het is het werk, dat Hij ín jullie doet. Er zijn niet zoveel dingen nodig, eigenlijk is er maar één ding va belang (Luk. 10:42).

    Al dat gehol en gedraaf en gewiemel. God wil, dat jullie nu eens stíl staan… stíl zijn. Dan kan Hij jullie eindelijk eens beet pakken en omkeren –eens en voorgoed- naar Mij toe (Jer. 31:18). Dan bewerkt Hij, dat jullie Mij erkennen (Joh. 20:31) en vertrouwen (Joh. 3:15) en door Mij behouden worden (Hand. 16:31).

    Pas wanneer jullie de idee van ‘zelf doen’ uit je hoofd zet –want geloven is genade- (Ef. 2:8) dan krijg je iets waardevols voor de eeuwigheid. Gods werk ín jullie komt dán naar buiten in jullie werken vóór Hem. Dan vind je eindelijk het werk, dat je zoekt, waar geslacht na geslacht van droomde; werk met een opbrengst, zwaarder en kostbaarder dan fijn goud (Ps. 19:11).”

     

    Even zijn de mensen stil, maar dan barsten de vragen weer los… daarover ga ik nu niet verder: dat is ditmaal ons onderwerp niet. Het gaat over ú… nú.

     

    U, wedergeborene, hebt –misschien met duizenden anderen samen- ooit eens een heerlijke ervaring met God gehad. Vele anderen gingen er niet mee door; zij wisten nog jarenlang te vertellen van dat geweldige, dat zij toen-en-toen meemaakten. Zij kwamen er evenwel niet toe om op grond daarvan aktie te ontwikkelen.

     

    Even een voorbeeld: iemand vertelde mij eens, dat zij in een samenkomst van christenen was geweest:

    “Ze zongen zo fijn en er was iemand, die heel mooi sprak en, om nooit te vergeten: opeens was er een stem… de mensen zeiden, dat iemand een profetie uitsprak, maar voor háár was het als de stem van God: dat de mensen zich naar Jezus toe moesten keren, dat Hij dan die mensen vrij zou maken van elke ketting, waarmee zij vastzaten (Ps. 107:10, 14).”

    Zij zat toen juist erg moeilijk. Zij had aan Jezus gevraagd, na ‘die stem van God’ of Hij dat moeilijke weg wilde doen. Binnen een week was het in orde.

    Toen zij haar verhaal verteld had, vroeg ik, hoe het verder was gegaan. Ze antwoordde wat verbaasd:

                “Nou gewoon… alles was toch weer voor elkaar!”

     

    Na dit voorbeeld weer verder met u.

    U –met honderden anderen- ging een grote stap verder; u bekeerde zich, u zocht nader contact met Jezus. Als Hij dát voor u kon doen, zó’n heerlijke ervaring geven, dan was er méér mogelijk. Er was nog zoveel te wensen, te vragen… zoveel, dat Hij kon verduidelijken. Die eerste, heerlijke ondervinding smaakte naar méér. Weet u nog, hoe u met z’n allen om Jezus samendromde.

    Wat wist u toen nog weinig…

    -         u wilde zo graag gelukkig worden, maar van gelukkig máken wist u nog niets

    -         u wilde best Jezus volgen, maar u had er nog geen inzicht in, wat dat ínhield

    -         u had genezingen gezien. Het was machtig leuk om daar sensationeel van te vertellen. Van innerlijke genezing had u evenwel nog niet zoveel vermoeden.

    Jezus’ woorden hadden hevige emoties bij u gewekt. Zij waren  evenwel nog niet door de taaie vliezen van uw ziel heen geboord, om zo uw géést te bereiken.

     

    Toen Jezus sprak over ‘werken met profijt voor altoos’ dacht u:

    “O gelukkig; ik heb mij zó ingezet voor Kampuchea; en nu sta ik nóg met lege handen. Eindelijk kan ik acties gaan ontwikkelen, waar ik iets blijvends aan kan overhouden.

    Dit is het dus, waar je zoveel van hoort; echt opbouwend bezig zijn voor God; iets doen, dat hout snijdt.”

    Maar toen heeft God tegen ú gezegd:

    “Mag ik nu eindelijk eens dat onrustige, wriemelige, heen-en-weer draaiende leventje van jou vasthouden… ja… zó… in de houdgreep. Nu verwek ik nieuw geestelijk leven in je.

    Hoe je dat merkt?: híerdoor: Jezus wordt nu werkelijk je Vertrouwensman, je Vriend, Je Kameraad, je Raadgever.”

     

    Nu de wedergeboorte in u gestart is, doet u een ontdekking. Uw vroeger werk… ja zelfs nog ná uw bekering, was naar de normen van Gods lévende wereld eigenlijk…dood.

    Gods werk begint in u te groeien, het nieuwe leven in u ontwikkelt zich.

    -         Het wás: speldenknop klein.

    -         Het ís: zo klein als een erwt.

    Nóg nietig, maar: er ís hoop.

    Het geloof ín Jezus bot uit.

    Het geloof áán Jezus wordt er gaandeweg door vervangen.

    U gaat werken vóór God vanúit Gods werk in ú. Werken, zoals u nooit eerder hebt kúnnen werken. Uw prestaties zijn niet meer:

    -         Haagse bluf, opgeklopt schuim.

    -         Een suikerspin, zonder eigenlijke body.

    Nu:

    -         zijn uw verrichtingen kostbaarder dan goud (1 Petr. 1:7)

    -         zijn zij meer roestvrij en meer duurzaam dan goud (Jac. 5:3) (Spr. 8:19).

     

    14-02-2009, 15:35 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.7.

    4.2.7.

    Dood werk haalt niets uit; levend werk is probaat.

     

    In het nu volgende citaat doe ik een tikje gewaagd. Daar wordt heel dikwijls het woord ‘werken’ genoemd. Ik zet er dan telkens voor: (geloofs).

    In vers 18 vervang ik de woorden: ‘Maar zal iemand zeggen’ door: ‘Iemand kan beter zeggen’. Dit is een kleine stilistische ingreep, die ik geoorloofd acht op grond van een van de desbetreffende commentaren.

     

    -         Wat báát het, mijn broeders, of iemand al bewéért, geloof te hebben, als hij geen (geloofs)werken heeft? Kan dát geloof hem behouden…?!

    …. Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en dagelijks voedsel en iemand uwer zegt tot hem:

          “Gaat heen in vrede, houd u warm en eet goed,”

    zónder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien… wat báát dit?! Zó is het ook met het geloof; indien het niet met (geloofs)werken gepaard gaat, is het –op zichzelf genomen- dóód!

    (Iemand kan beter zeggen):

          “Gíj hebt geloof en ík heb (geloofs)werken. Toon mij dan uw geloof zónder de

          (geloofs)werken en ík zal u míjn geloof tonen úit mijn (geloofs)werken.”

     

    Gij gelooft, dat God één is?! … Daaraan doet gij wél, maar dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen…

    Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zónder de (geloofs)werken niets uitwerkt. Is onze vader Abraham niet uit (geloofs)werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar legde? … Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn (geloofs)werken en dat dit geloof pas volkómen werd uit de (geloofs)werken. En het schriftwoord werd vervuld, dat zegt:

    “Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend en hij werd een vriend van God genoemd.”

    Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit (geloofs)werken en niet slechts uit geloof; en is niet evenzo Rachab, de hoer, uit (geloofs)werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan?! Want gelijk het lichaam zonder geest dóód is, zo is ook het geloof zonder (geloofs)werken… dóód!”

    (Jacobus 2:14-16).

     

    Wat Jacobus hier zegt, zou wat meer uitgebreid in briefvorm als volgt kunnen worden weergegeven:

    (Ik laat deze brief schrijven door een naar het buitenland vertrokken Christin aan één van haar vriendinnen.

    Toch maar eens het er op gewaagd, om dames ten tonele te voeren. Als ik de juiste toon niet tref, dames… lach er om en vergeet het.)

     

    Lieve Hilly,

    ………

    ………

    ………

    Laatst had ik toch zo’n merkwaardige ontmoeting. Ik kwam een vrouw tegen, die zich nogal liet voorstaan op haar geloof. Nu kende ik haar al een tijdje. Wanneer je zo vijf jaar ergens bent, weet je al van de hoed en de rand.

    Terwijl zíj zo zat te praten, dacht ík:

                “Mijn lieve mens; ik wou dat ik niet alleen je woorden, maar ook je daden kende.”

    Jíj weet, welk soort daden ik bedoel: hemels, levend geloofswerk, door Gods Geest verzegeld(1 Cor. 9:2).

    En jij weet óók, dat ik mij positief opstel, zelfs voor wat betreft véél aards, doods werk zónder Gods goedkeurende paraaf, zónder zijn waarmerk. Ik heb immers dikwijls gezien, dat mensen zulk dor gedoe inruilden voor vruchtbaar bezig zijn (Op. 3:18).

    Ze voelden zich niet helemaal voldaan; ze wilden groeien; uiteindelijk stroomde het levende werk tóch naar buiten.

    Maar déze vrouw; nou ja, ze dééd wel iets; ach, wie doet er níets… maar dat werk was echt dóód: ze was zo zelfgenoegzaam; er was dan ook niet de mínst begeerte om dóór te groeien.

    Nu gaat het niet om ons nader gesprek: dat zou mij uit de koers brengen. Ik wil dit voorval alleen maar gebruiken om een paar gedachten aan je voor te leggen:

     

    Wat héb je nu eigenlijk aan zo’n geloof: dood hout, zonder het minste spoortje groen, dat ooit nog eens zou kúnnen uitbotten (Ez. 37:2, 3). Kán dat geloof je eigenlijk wel in Gods behouden haven brengen. Het is allemaal zo nutteloos.

    Stel je nu eens jezelf voor in déze situatie: een kennisje –net hersteld van een ernstige ziekte, nog héél zwak- klaagt haar nood bij je, dat ze haar huishouden niet aankan…

    En jij zou zeggen:

    “ Kop op meid

    -         Ach, je redt het wel

    -         Hou je maar taai

    -         Je wordt wel dóórgeleid”,

    zonder ook maar één wasje of desnoods afwasje voor haar te doen… onbestáánbaar toch! Als je –om zo te zeggen- dóód was, zou je niet mínder voor haar kunnen doen. Zo is het ook met het geloof. Als er echt hélemaal níets van uitgaat, is het óók … dood!

     

    O ja, toch nog iets meer van ons gesprek. Ik zei:

    “Mevrouw, we kennen elkaar al een poosje en nu is het niet mijn bedoeling om onaardig te zijn, maar toch éven een páár dingen:

    Het komt misschien wat onplezierig over, maar: u klaagt en moppert toch wel érg veel. En: in dat kwartiertje, dat we praten, heeft u al wel honderd keer ‘ik’ gezegd.

    Nu weet ik wel, iemand kan zo gebonden zijn door de duivel, dat hij wel móet jammeren en zeuren en op zichzelf gericht zijn. Dán is er hoop, zó iemand kan in de naam van Jezus worden bevrijd.

    Maar ú; ik heb het idee, dat u niet anders wíl. Hoe kán ik nu zien, dat u geloof hebt. U zégt, dat u het hebt, maar hoe kunt u het mij tónen.”

    Toen begon zíj weer:

    -         dat ik niet in de liefde en dat ik te hard was

    -         dat ík misschien wel bezig was om met een ingebeelde hemel naar de hel te gaan.

    Och, je kent die schijnvrome en toch zo onheilige en holle klanken (1 Tim. 6:20).

    Ik heb geduldig vérder uitgelegd:

    “U zegt nu tegen mij, dat u betwijfelt of ík wel op de goede weg ben. Wél…:

    -         in de naam van Jezus leg ik mijn handen op zieken en zij genezen. Ik zeg dat niet om op te scheppen, het is allemaal genade. Het is eigenlijk gênant, maar nu moet er echt even op worden gewezen (2 Cor. 11:18).

    -         Velen getuigen, dat de Heer mij heeft gebruikt om aan hen goedheid, trouw, liefde en blijdschap te bewijzen.

    -         Het is toch ook fíjn om te mogen weten, dat je de gaven van het spreken in tongen en van profetie hebt.

    Als men mij vraagt om míjn geloof te tonen, kan ik de daarmee samenhangende geloofswerken tonen…”

    En zíj weer:

    “U hebt het óók over uzelf, u zegt ook ‘ik’. Goed, u kent dan veel maniertjes en kunstjes (Judas:10), maar kunt u net zo zeggen als ik:

    -         Dat u de bijbel gelooft van kaft tot kaft

    -         Dat u alle bijbelboeken op een rijtje kent

    -         Dat u álle zonen van Jacob, álle richters en álle koningen in volgorde kunt opnoemen?”

    Nou moet ik eerlijk zeggen, dat het mij met die bijbelboeken best zou lukken, maar de rést!...

    Aan haar heb ik dat overigens niet gezegd. Ik heb uitgelegd, dat de duivel de beste schriftkenner is van allemaal. Maar het brengt bij hem alleen maar angst teweeg en niets positiefs. Zo doen ook bij mensen allerlei wéétjes er niet toe, maar alleen de gezindheid van het hart (Gal. 6:15). Leidt die gezindheid tot daden van geloof of niet: dát is de beslissende kwestie.

    Het werd mij allemaal niet in dank afgenomen. Zij ging al gauw weg.

     

    Maar zeg nu zelf… neem nu Abraham: toen met dat offeren van Izaäk. Hij was oprecht van mening, dat Gód hem de opdracht had gegeven om zijn zoon Izaäk te offeren (Gen. 22:2).

    Ik weet dat nog zo net niet. Ik kan mij niet vóórstellen dat God zoiets zelfs maar zou opperen. Volgens mij was, wat hij meende te verstaan, een misleiding door satan (Hebr. 11:18). Afijn, die mening kén je van mij. We hebben er nog wel eens over geruzied, weet je nog… dóm hè!

    Overigens gáát het daar nu niet over. Of hij nu góed verstond of niet; hij wilde Gód gehoorzamen. God was de Eerste in zijn leven. Op Hem wilde hij zich richten. Als God zei:

                “Offer die jongen van jou, dat leuke knulletje van dertien…”

    en het is zo’n mooie leeftijd, nog nét geen lastige puber,

    dan wílde hij dat doen.

     

    Kijk, dat is nu één van de omschrijvingen, die je zou kunnen geven van geloofswerk. Werk, waarmee je misschien zélf totaal geen eer inlegt, maar waarvan je –als wedergeborene- naar beste weten van mening bent, dat het naar Gods wil is.

    Abrahams geloof werkte ook zo méé hè. Hij dacht:

                “Ik sta voor een raadsel, maar God kan alles.”(Hebr. 11:18).

    Hij geloofde ín God en: zijn willen gehoorzamen áán God liet zien, dat zijn geloof écht was.

     

    Een voorbeeld: ik krijg hier niet altijd van die lastige tantes hoor; laatst was hier Daphne, twintig, verloofd. Die jongen wilde haar niet volgen, toen zij –ná die verloving- zich opeens tot Jezus ging bekeren. Ze geloofde in God, maakte die band met Dieter lós (2Cor. 6:14)…

    Tranen, tranen; maar ook háár geloof werkte samen met haar geloofswerken en het werd pas volkomen úit die geloofswerken. En nu heeft ze aan Karl –uit de gemeente- nog een veel leukere vrijer. En: zij voelt zich zó verbonden met God. Hij is als het ware een echte Vriend voor haar geworden. Haar daden maakten haar woorden waar en brachten haar in de goede verhouding met de Heer.

     

    Weet je, ik hoorde eens iemand steunen:

    “Die goede, die levende, die geloofswerken; zo puntgaaf allemaal: daar kom ik nooit aan toe.”

    Ach welnee, zo werkt dat toch niet. Neem nu Rachab; ze zag niet tegen een leugentje-om-bestwil op (Joz. 2:5). Ook overigens was zij helemaal niet zo’n prima iemand. Maar ze had één heel belangrijk inzicht: zij wíst, dat de God van Israël de enige Machtige was (Joz. 2:9).

    Op grond daarvan handelde zij, naar de mens gesproken,  als landverraadster. Maar:

    -         ondanks haar twijfelachtige beroepsuitoefening

    -         ondanks haar gelieg

    beoordeelde God haar werk als geloofswerk.

    Híj verklaarde haar tot iemand, die tot Hém in de rechte verhouding stond. En: de belóning?! Om naar ádem te snakken: zij werd een vóórmoeder van Jezus! (Matth. 1:5).

     

    Dus meid; ik wou dít zeggen: lichaam en ziel van een mens kunnen er soms heel goed uitzien. Maar wanneer het meest innerlijke –de geest- los is geraakt van God, zijn ze in beginsel vernield en raken ook metterdáád in de vernieling.

    Een geloof met alleen maar brallerige woorden, maar zonder énig spoor van werkelijke kracht (1 Cor. 4:19) … wat óógt zo’n geloof soms geweldig. Maar neem dat van mij aan: het is in wézen dood en je zúlt het ook voor je ogen met al zijn schijnbare godsvrucht (2 Tim. 3:5) dood zíen gaan. Het haalt niets, maar dan ook niets uit.

    Maar een geloof volgens het Feyenoord-clublied –zou Ferry zeggen- je weet wel:

                “Geen woorden, maar daden (1 Cor. 4:20)”…

    dát is het helemaal. En je begrijpt, wat ik met dáden bedoel: gééstelijke krachtige daden van een mens, die God kent (Dan. 11:32). Zo’n geloof; iets, dat meer probaat werkt, ken ik niet.

     

    Voor ditmaal even Schluss, zeggen ze hier. De groeten van Ferry; hij is zo heerlijk druk voor Jezus.

    O ja, de kinderen, zulke schatten. Alles best, ook op school Halve Zwitsertjes al, Marjolein gaat binnenkort al naar de Mittelschule –Mavo én Havo, zal ik maar zeggen- Hans en Rolf blijven nog wel een poosje op de Grundschule.

    De groeten aan Jaap zeg… en schrijf eens gauw, hoe het met Riemer, Ria en Adri is.

     

    Veel kussen, Gods zegen, Emmy.

     

    08-02-2009, 15:24 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    31-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.6. tweede deel

    4.2.6.; tweede deel.

    Tiemen deed het ánders. Hij hield óók van Jezus, evenals Esther. Hij kénde haar wel. Hij had zelfs eens tegen haar gezegd:

                “Jij hebt meer dan ik.”

    Zij had toen –wat vinnig- geantwoord:

    “Maar suffie, daar moet je toch geen momént genoegen mee nemen! Joh Tiemen, ben je eigenlijk na je bekering wel wédergeboren?!”

    Ze was wat ‘direct’, tikje primitief, nogal impulsief, op-en-top vrouwelijk. Ze paste eigenlijk niet in de doordachte mannenaffaire, die het geloof nu eenmaal was.

    Ach, ze kneuterde zowat in een gehuurd gebouwtje, omringd door opgewonden vrouwen en typische, wat wazige mannen.

    Hij –in zijn mooie kerk- pakte het vakkundiger aan. Bleef lekker bíj! Met allerlei acties deed de gemeente mee. Er mekkerde wel eens een ontevredene:

                “Ik vind zo weinig voedsel voor mijn zíel”,

    maar eigenlijk was zo iets onbegrijpelijk. Je moest met je tijd mee, de nieuwe trends volgen. Hij was helemaal op de toer gegaan van de bevrijdingstheologie en de dialoog. Er kwamen dames om over de feministische geloofsbeleving te spreken. Laatst was er iemand geweest, die een boek had geschreven over de verkieslijkheid van de joodse boven de christelijke godsdienst. Een Duitse professor had uitgelegd, waarom hij voor Marx koos en toch óók voor het neo-kapitalisme.

    Zíjn –Tiemens- ster réés. Hij was nu ook ‘stukjesschrijver’, had een vaste krantenrubriek. Daar vloerde hij politici en wond zich op over Christenen met verouderde opvattingen.

    En die kérk van hem: vól met intelligente, goedogende, gesláágde mensen. Hij trok zo echt de crème aan, de bovenlaag. Je was echt ‘in’ bij het wat bétere publiek, wanneer je bij Tiemen kerkte. Kijk, dát moest je hebben (Op. 3:17).

     

    En tóen was ‘de verandering’ gekomen. Zó vreemd, zó geruisloos. Geen oorlog, je eigen landgenoten, spraken jouw taal, en tóch: staalharde kracht uit ‘wrede’ bron.

    Gróot was de zuigkracht van ‘het verlichte weten’.

    Zijn kerk liep leeg, verdampte als het ware in laaiend vuur (Op. 17:16).

    Toen alles nog ‘gewoon’ was, waren veel van zijn mensen toch zo blij geweest met:

    -         medemenselijkheid

    -         liturgische verdieping

    -         politieke bewustwording

    -         ontmythologisering van de bijbel.

    Zij hadden dooreengewiemeld in plenaire vergaderingen, in commissies en subcommissies. Stúúrgroepen hadden het rapporten en discussienota’s laten régenen. Gestrooid hadden zij er mee als Sinterklaas met pepernoten.

    Waar waren ze gebleven:

    -         zij waren lid van de buurtcontroleraden

    -         zij zaten in de besturen van cultuur hervormingsbureaus

    -         zij maakten deel uit van de politieke eenheidsstuurgroep

    -         zij beijverden zich voor de eredienst van ‘het nieuwe denken’(Op. 13:15).

    Gelukkig echter waren ze niet. Sommigen hadden hem ervan beschuldigd, dat híj de oorzaak was van hún gebrek aan kennis. Zij verweten hém hún ‘aan de grond zitten’ (Hos. 4:6). Hij voelde zich zó eenzaam, zó mislukt, zó waardeloos. Hij kon op geen enkel werk wijzen, ging door een hel.

    Enkelen van zijn voormalige gemeenteleden zaten in Esthers –nu illegale-  kring. Zijzelf zat in ‘zone zes’, áls zij nog leefde. Anderen hadden echter de fakkel overgenomen. Toen werd hij geroepen bij de brein-raad. Men stelde hem voor, plaats te nemen in een lichaam, dat op godsdienst zou gaan toezien. Hij zei: “Nee.” Onder alle puinhopen was daar tóch zijn trouw aan Jezus.

    “Zone zes”, zei de partijfunctionaris kil. Buiten stonden de ‘withelmen’ met de bus. Hij liep er naar toe, onder zijn radeloosheid tóch iets van vreugd. Hij had Jezus teruggevonden. Zone zes was een verschrikking, hij wíst het. Maar: dat ‘buitenste district’ betekende voor hém een begin van redding.

    Hij had in zijn kerk een belangrijke plaats gehad en véél eer van mensen… eer van God zat er niet meer in. Een zuil in Gods tempel zou hij niet meer worden (Op. 3:12). Als alles meeviel, wat portierswerk daar (Ps. 84:11). De bus voerde hem weg van dat mooie, aardse baantje (Ps. 84:11). Dat hem aangeboden baantje, dat hij geweigerd had, dat zou hem echter wérkelijk in het ‘buitenste district’ hebben gebracht (Judas 13). Och, en misschien viel alles met Gods beloning tóch wel wat mee. God is immers genadiger dan de mensen…

     

    ………

     

    (inlas)

    Nog even dít: sommige mensen denken bij ‘gered worden, maar als door vuur heen’ aan een soort louteringsvuur, ‘vagevuur’ noemen zij het.

    Er zijn mensen, die er in dit leven nu niet zó veel van hebben terechtgebracht. Werkelijk ‘van de allerberoerdste’ zijn ze nu toch óók weer niet geweest. Zij betalen na hun dood met een onaangenaam, maar eindig  verblijf in een soort strafkamp, zo wordt gesteld.

    Ik vind dit geen goed inzicht. Het kan naar mijn mening niet op deze tekst gegrond worden. Het komt mij voor, dat door deze leer zorgeloze mensen worden gekweekt. Ik zou mij kunnen indenken, dat men gaat zeggen:

    “Ik leef maar wat voor-het-vaderland-weg en laat een fiks legaat na aan de kerk. Dan bidden beroepskrachten mij nog vrij gauw uit dat vagevuur uit. Ik neem dat althans aan… ik betáál er toch voor!!!...”

    Hierboven heb ik een uitleg gegeven, die mij logische en meer weerbaar makend voorkomt.

     

    Vergeet u vooral niet, de teksten te vergelijken. Neem nu die zinsnede:

                “Kijk, dat moest je hebben” (Op. 3:17).

    Die tekst geeft zó’n aardig doorkijkje.

    Soms denk iik wel eens; ik moest de schriftplaatsen ín mijn verhaal opnemen, dan kan niemand er meer omheen.

    Maar ik heb het u al zo gemakkelijk gemaakt. Nee, zo moet het maar…

     

    ………

     

    In zone zes is alles grauw, vlak en eenzaam. Over onherbergzaam land jagen wilde luchten. Er is drenzende regen, striemende hagel of stuivende sneeuw. En altijd die wínd! … toch nog vijf dagen zón per jaar.

    In groezelige overalls graven de besten van de aardbewoners (Hebr. 11:38) zinneloos sleuven op een woeste hoogvlakte. Stralend hun gezichten. Júichend hun zang.

    “Gods ware vreugde

    zijn diepe vriendschap

    en wond’re heling

    Is, wat ik wens…

    Gods blijde troosten

    Zijn goede handen

    En wijze woorden

    Voor ieder mens.”

    De heropvoeders in dit kamp moeten elke maand vervangen en herprogrammeerd worden. Zó sterk is de invloed van de ‘onoverwinnelijken’. (Op. 15:2).

    “Gods fijne gaven,

    zijn echte blijdschap

    en zijn bescherming

    die zijn zo zoet…

    Gods trouwe liefde

    Zijn milde vrede

    En zijn vergeving

    Die doen mij goed.”

    Die ált moesten ze onlangs missen in verband met bevordering. Háár heerlijke stem zingt nu in zó’n hoog koor.

    Maar ze hebben er een warme bariton voor in de plaats gekregen.

     

    31-01-2009, 21:01 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    24-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.6. eerste deel

     4.2.6

    (eerste deel)

    Dood werk verschrompelt in de materiaaltest tot as; levend werk komt er zegevierend uit te voorschijn.

     

    -         Indien het werk, dat hij er op gebouwd heeft, stand houdt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hijzelf zal gered worden, maar als door vuur heen (1 Cor. 3:14, 15).

     

    Ik heb hiervóór gezegd, dat ik Ben en Daan er weer bij ging halen, maar vergéét dat nu maar…

    Wat dacht u, in plaats daarvan, van Esther en Tiemen.

    -         Esther was voorgangster in een vrije gemeente

    -         Tiemen was dominee in een gevestigde kerk.

    Laten wij het eerst over Esther hebben.

     

    Dikwijls, wanneer zij de gemeente zo eens rondkeek, kneep haar haart samen. Al vijftien jaar hield zij bijbelstudies en preken. Al vijftien jaar zaten sommigen onder haar gehoor. Er waren er echter bij –natuurlijk niet allemaal- die in die vijftien jaar nog níets waren opgeschoten. Zo voor het oog het er helemaal mee eens… alleen… ze déden er niets mee (Matth. 7:21).

    Soms zelfs mensen, die zich altijd maar lieten leren, zonder ooit de waarheid te wíllen zíen (2 Tim. 3:7).

    Dan kon zij zó terneergeslagen worden. Zij bad dan:

                “Heer, doe ik het niet góed?! Wilt U mij inzicht geven?”

    En zij overlegde:

    “Ik heb vroeger wel eens gelachen om die kerken, waar de dominees de mensen om de oren sloegen met ‘hel en verdoemenis’. Die dominees meenden het misschien heus wel goed. Hun bezoekers gingen echter voldaan naar huis en zeiden:        

    ‘Wat heeft de onze het weer bést gezegd hè… dat is nou: het woord recht snijden’.

    En dan dronken ze een glas… en ze lieten de zaak, zoals die was.

    Als ik zo’n verhaal hoorde, dacht ik altijd:

                ‘Dat zal míj niet overkomen.’

    En nú… ik overstelp ze met de heerlijkheden van het koninkrijk:

    -         vertel ze van de doop in water en doop in de Heilige Geest

    -         leg ze de Geestesgaven en de Geestesvrucht uit

    -         bepaal ze bij de geloofsfundamenten…

    … en ik weet zéker, dat er zijn, die –thuiskomend- zeggen:

                “onze Esther was weer góed op dreef hè’.

    … en dan drinken ze hun koffie en leven hun vale leventje verder.

    Ik wéét, wat ik zal doen: ik zal van nu af aan héél hard, haast fanatiek gaan preken! Dan lopen de mensen, waar geen muziek in zit, wel wég!”

     

    Zij probeerde het, hield er maar gauw mee op, vanwege het averechtse resultaat. Tóen hervond zij de goede weg: liefde uitstralen, geestelijke liefde bewijzen; alle mensen, ook die uitzichtlozen, liefhebben, geduld oefenen (Jac. 5:7), ze de tijd geven ((Luk. 13:8). Het kón toch zijn, dat God in die vervette (Hand. 28:27) harten het goede inzicht zou doen baanbreken (2 Tim. 2:25). De niet-te-doorgronden dingen aan Hém toevertrouwen. De hele last op Hém werpen (1 Petr. 5:7). Híj zou alles goed maken (Ps. 37:5). Zíj was immers alleen maar een soldaat in zijn leger. Zij hoefde zich alleen maar bezig te houden met een goede taakvervulling. Met de loonbetaling door God kwam het best in orde (2 Tim. 2:4). Als zíj getrouw was, zou Híj dat getrouw zijn niet vergeten (Luk. 9:17). En met nog veel meer kracht dan ooit voordien

     

    Enkele jaren later kwam voor die gemeente de vuurproef. Er trad een andere regering in dat land aan. Christenen kregen het moeilijk. Vol spanning keek Esther naar haar medegelovigen. En opeens zag ze; in de onverwachte opbloei van haar gemeente, die nu op Jezus Christus werd teruggeworpen, lag voor haar een éérste beloning (Op. 22:12). De meelopers vertrókken nu dan toch (Ps. 1:5) (2 Thess 2:3); maar: slaperigen schoten wakker (Ef. 5:14). De verdrukking scherpte hun nú Esthers lessen in. Geestelijk gezien, schoten zij als raketten omhoog. Het vuur van de steeds hardere verdrukking laaide door de gemeente. Vroom hout, religieus hooi, godsdienstig stro: het brandde weg. Over bleef een stevig gebouw.

    Zij keek de gelouterde kring rond: al die heerlijke kinderen van God. Daarbuiten waren de overheersers met hun verziekte gedachten. Ondanks de gevaren gingen de gemeenteleden er nóg op uit, waren als sterren in het donker. Zij had zich niet voor niets ingespannen (Fiilipp. 2:15, 16). Het werk, waarvoor zij zich zó had ingezet, hád standgehouden. Zij had er goud, zilver en edelgesteenten voor gebruikt. Zij had de haar toevertrouwde mensen op een hooggelegen weg gebracht (Ef. 2:6), in de sfeer van God (2 Petr. 3:11). Zij had hen er op gewezen, dat de marsroute was gemarkeerd met:

    -         bekering en wedergeboorte

    -         fundering met goede beginselen

    -         doop in water, vervulling met de Heilige Geest, doop in vúúr

    -         geestesgaven en geestesvrucht.

    Haar loon zag ze nú:

    -         gezinnen, die één blok vormden tegen de steeds driester terreur

    -         huisbijeenkomsten, nu straatsamenkomsten werden verboden

    -         een steeds warmer liefde en saamhorigheid (Phill. 2:2), die prachtig afstak tegen de domme haat ván ‘buiten’. En die liefde blééf de hand reiken áán ‘buiten’(Op. 11:3).

    Ze wist het: ik word misschien gedeporteerd, maar: ik heb de goede strijd gestreden: ik heb het geloof behouden. Een erekrans voor míj, maar ook voor mijn dappere gemeente…

     

    ………

     

    Met opgeheven hoofd ging ze mee met de rechercherus van de speciale dienst.

     

    24-01-2009, 16:25 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    17-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.5

    4.2.5.

    Dood werk komt eens te kijk te staan in zijn kaalheid; levend werk zal eens schitteren in glorie.

     

    -         Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, … hout, hooi of stro, íeders werk zal aan het licht komen. Want: ‘de dag’ zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt en hoedanig ieders werk is… dat zal het vúúr uitmaken! (1 Cor. 3:12, 13).

     

    Het fundament, waarvan sprake is in deze tekst, is het geloof in Jezus Christus als Redder en Verlosser voor ú persoonlijk. Wanneer een mens zich tot Hem heeft bekeerd, stáát die mens op een Rots. U bent één van die mensen. U bent echter niet op die Rots gekomen om daar alleen maar te stáán. U bent daar om te bóuwen, om met uw talenten te wóekeren (Matth. 25:15), om uw eigen fundament in die rots úit te houwen. Weet u nog: dat voorbeeld uit 4.1.1.3.

    Sommige mensen gaan bouwen met goud, zilver of edelstenen. Anderen nemen hout, hooi of stro.

    Goed werk -werk in overeenstemming met Gods wil- wordt voorgesteld door het bouwen met de éérste groep van drie materialen.

    Slecht werk –werk, dat helemaal niet positief past in Gods plan- wordt voorgesteld door het bouwen met de tweede groep van drie materialen.

    … dán komt’ de dag’ … u behoeft nu niet direct te denken aan de grote dag van Jezus’ wederkomst. Vóór die dag er is, hebt u al zoveel ‘dagen’ gehad. Zullen wij eens proberen om zulk een dag voor te stellen.

    Ik weet het goed gemaakt. Wij projecteren die dag in het leven van twee mannen.

    Sommigen zullen zeggen:

                “Hè, alweer twee mánnen?!”

    Ja lieve dames, ik voel mij in een mannengedachtegang nu eenmaal iets meer thuis. Ik val me toch al zoveel builen. Geregeld wordt er tegen mij tekeer gegaan en heus niet altijd ten onrechte. Laat ik nu geen risico nemen door mij te begeven op een gebied, waarvan ik de terreingesteldheid wat minder goed ken. Ik kom daar tóch wel eens –dat wéét u- maar nú niet…

    … Ben en Daan dus.

     

    Eerst Ben maar:

    Hij was bekeerd en verder doorgegaan met de Heer. Door de wedergeboorte werd het nieuwe leven in zijn geest geweven, even wonderlijk als een kind groeit in de moeder (Ps. 139:13).

    Er kwam echter een periode in zijn leven, waarin:

    -         niemand hem meer vertrouwde

    -         zijn prestige bij anderen tot de grond toe werd afgebroken

    -         iedereen zich van hem afwendde

    -         alles, wat hij zei, verkeerd werd uitgelegd.

    Dat was nu één van de dagen, dat er vuur in zíjn leven kwam. De demonen rukten op hem aan, omringden hem als razende stieren (Ps. 22:13). Zij spanden alle krachten in om hem:

    -         neer te krijgen

    -         kapot te maken

    -         fijn te wrijven

    -         in elkaar te slaan.

    En Ben?! … Hij had er naar gestrééfd om hemels werk af te leveren. Dat was ook al wel gelukt… maar die zíel van hem hè… die lag nu eenmaal nog naar alle kanten open. Daarin bleken toch invloeden uit de wereld om hem heen binnen gedrongen te zijn. Die infecties hadden hem ertoe gebracht, ook aards werk te fabriceren.

    Het vuur raasde door hem heen. En warempel: iets in hem:

    -         wilde er maar bij gaan liggen

    -         leek wel op zelfvernietiging uit

    -         viel gewoon ‘tot stof ineen’ (Job 19:10)

    -         liet zich aftuigen.

    Dat ‘iets’ wakkerde het vuur nog aan,

    -         verbond er zich mee

    -         vertéérde tenslotte in die helse vlammen.

    En vreemde, platvloerse gedachten gingen door hem heen:

    -         als andere mensen mij wantrouwen, wantrouw ik alle mensen om mij heen

    -         mijn prestige is helemaal weg … nou … ik zal ze iets laten zien… ze zullen nog van mij horen… ik kom keihard terug

    -         zíj wenden zich van míj af… wel … ik heb hen ook niet nodig… ik red het wel in mijn eentje

    -         zij leggen mijn woorden toch maar verkeerd uit… goed, ik zwíjg al… gesloten als een oester zal ik van nu aan zijn.

     

    Ho, ho; het wordt geen somber verhaal. Ben was wedergeboren! Door Gods genade was er ook goud en zilver in zijn leven. Tenslotte raakte het vuur uitgewoed… zónder dat hij wantrouwig, eenzaam en eenzelvig was geworden. En ook dat idee om zichzelf wáár te willen maken, had geen wortel geschoten.

    Zijn bittere beproeving was niet boven vermogen geweest (1 Cor. 10:13). Hij had het geduld gehad om stand te houden, tot hij de uitreddingen van de Heer zag (Ex. 14:13).

    -         ándere mensen gingen hem vertrouwen

    -         hij kreeg weer wat erkenning en hoogachting

    -         men zocht zijn gezelschap weer (Job 42:11)

    -         het was niet meer zo, dat hij verraden werd door vermeende vrienden (Ps. 41:10). De nieuwe kameraden zogen niet meer als wespen uit elk van zijn woorden venijn. Zij peurden er honing uit.

     

    Toen hij gelegenheid kreeg om uit te blazen, keek hij eerst een beetje beschaamd naar dat toch nog ontstellend grote deel, dat van zijn geloofshuis finaal, spoorloos was weggebrand. Nog zóveel hout, hooi en stro… nog zóveel aards werk?!
    Maar, wat had hem dán toch:

    -         staande doen blijven

    -         héél gehouden

    -         bewaard voor ineenstorting

    -         ongebroken doen blijven.

    Hij begreep het, toen hij de edelstenen inspecteerde. Goed werk is onvernietigbaar. Zijn edel metaal wás gesmolten in het vuur: zó heet was het geweest. Maar; het wás er nog. Het had geen fusie aangegaan met de vlammen, het was er niet door verteerd, integendeel, het was er door gelouterd… de slakken waren er uit afgeschieden.

    Zijn goud, zijn zilver, waren beter van kwaliteit, hoger van gehalte geworden (Mal. 3:2,3). Hij voelde zich –ondanks zijn schaafplekken- zo fris, zó pittig, alsof hij door het vuur als het ware ‘gezouten’ was (Mark. 9:49). Hij wist zich opeens zó blij, zó rijk met dat in het vuur gelouterde goud (Op. 3:18). Hij was gewoon ópgetogen, dat hij deze ervaring had meegemaakt (1 Petrus 4:12, 13).

     

    Tóen wierp hij nog even een blik op dát deel van zijn levenshuis, dat dan toch maar verbránd was. Wel, wat geweest is, dat is geweest (Luk. 9:62), besloot hij .Er wás hier en daar dwaling in zijn innerlijk binnengeslopen. Door deze heilzame beproeving (Jes. 38:17) had hij er evenwel oog voor gekregen (Ps. 119:67).

    Góed eigenlijk, zo’n ervaring (Ps. 119:71). Het was net, of hij er door bekwaam gemaakt was om door elk vuur –zelfs door het allerzwaarste- heen te komen (Mal. 4:1,2).

    Hij wás nog wat aangeslagen door de dreun; hij:

    -         had nog niet helemaal zijn vertrouwen in medegelovigen terug

    -         was nog wat onzeker en geremd in gesprekken

    -         had nog ietsjes last van mensenvrees (Spr. 29:25)

    -         liet wel eens wat onhandig merken, wat hij alweer voor nieuwe dingen deed

    … maar hij wíst het: ook díe builen, schrammen en striemen zouden slinken, genezen, vervagen…

     

     

    Zo als met Ben… zo gaat het helaas niet altijd.

    Neem nu ‘het geval Daan’:

     

    Hij was óók bekeerd en had de Heer Jezus heus wel lief. Op dat fundament had hij echter zowat geknutseld met:

    -         hout: hij kon wel leuk kletsen, had wat aardige gesprekhandigheidjes, echt wel een flitsende debater hoor

    -         hooi: maar wanneer je het goed bekeek, was het allemaal zulk flossig, iel, krachteloos gewauwel

    -         stro: en och… wanneer hij eens in vlam raakte, dan was die opwinding nóg niets eer dan een knetterend strovuurtje van materialen van niks… er was bij wijze van spreken geen maaltijd op te koken (Pr. 7:6).

    Toen kwam ‘de dag’in zíjn leven. Het viel allemaal nogal mee; maar hout, hooi en stro, die kunnen ook níets hebben ook.

    -         De dominee had eens erg ontactisch –zeg maar gerust ‘rot’- tegen hem gedaan

    In feite was het een reeks van misverstanden, door de demonen handig in scène gezet…

    -         Later had diezelfde dominee ook nog eens op stráát heel uitdrukkelijk en uitdagend zijn hoofd omgedraaid, toen ze elkaar tegenkwamen.

    De ware toedracht was, dat iets in een etalage ’s mans aandacht trok. Hij had Daan écht niet gezien. Als Daan het had gevraagd, was die toedracht gebleken. Maar Daan vróeg niets.

    -         En toen, pal daar bovenop, lag er een brief door de deur: ‘of hij zijn kerkelijke bijdrage maar wilde verhogen’.

    Och, het stelde niet eens zo veel voor. Toch was hij eigenlijk daarna nooit meer zo druk naar de kerk gegaan.

     

    Later overdacht hij zijn leven nog wel eens… van dat geloofshuis van hem stond níets meer: hout, hooi en stro: ze hadden het vuurtje van satan zelfs nog áángewakkerd. Ze waren er één mee geworden, waren er aan ten onder gegaan.

    Om zich een alibi te geven, fokte hij dat misverstand met die dominee alsmaar op. Het kwam in al zijn verhalen terug, het werd een obsessie. Diep in zijn hart wist hij het echter: tóen had ik stáánde moeten blijven. En hij vroeg:

    “Och Heer, waarom kón ik dat toch niet?! Niemand heeft het gelukkig in de gaten, maar voor U en voor mijzelf sta ik zo te kijk, gewoon, alsof ik niets aan heb, alsof mijn kleren mee zijn verbrand… zo schamel.. zo … zo … naakt (2 Cor. 5:3).”

     

    In het volgende gedeelte komen Ben en Daan wel wéér opdraven. Maar ziet u mij nu toch alstublieft niet als ‘de zwarte zwadderneel’… als een onheilsprofeet, een boeteprediker.

    Het zijn nu eenmaal dingen, die ik meemaak en die toch eens gezegd mogen worden. In ieder mensenleven -of men nu Christen is of niet- komen tijden van druk voor (Pr. 3: 1-4).

    Laatst ontmoette ik nog een leuke, jonge vent van dertig, die na zes jaar huwelijk van zijn aardige vrouw van 28 áf was. Twee schatjes van vier en twee waren bij háár gebleven. ‘De dag’ was in hun leven gekomen met misstappen, ruzies en verwijdering. Hij had niet echt voor zijn geluk geknókt. Hij had het wel gewild hoor… zijn hele wapenrusting bleek echter te bestaan uit rieten stokjes, waarmee hij alleen zichzelf verwondde. En de vijand… de vijand láchte er om (Ez. 29:6).

     

    Stelt ú zich open voor hemelse gedachten om werk te doen naar de wil van God. Til niet te licht aan mijn woorden, wuif ze niet weg als ‘gekerm van een zwartkijker’.

    Waarom zou u straks in uw ondergoed staan te rillen…

     

    Een warme, koninklijke mantel ligt voor u klaar (Jes. 61:10, Op. 3:5).

     

    17-01-2009, 17:45 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    11-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.4., tweede deel

    4.2.4. tweede deel.

    -         In het eerste: de onbekeerde niet-kerkmens.

    -         In het tweede: de onbekeerde kerkmens.

    -         In het derde: de bekeerden.

    -         In het vierde: de wedergeborenen.

     

    Het eerste hulkje: de onbekeerde niet/kerkmens heeft zijn zeil gereefd. Gods wind heeft geen kans, hem naar de redding te blazen. Hij plonst de riemen van zijn vermeend goede werken in het water:

    -         Hij ondersteunt allerlei bevrijdingsbewegingen. Wanneer de revolutie geslaagd is en haar eigen vaders begint te verslinden, is hij allang weer met een ander land druk.

    -         Hij wil grote hokken voor de legbatterijkippen en ageert ook ‘overigens tegen de bio-industrie.

    -         Hij wil dít en hij wil dát, demonstreert, dat het een lieve lust is, gooit straatstenen ten behoeve van de geweldloosheid…

    Hij roeit en roeit, laat soms de riemen los om zijn verkleumde handen te wrijven… wat gíert toch die wind. Die lijkt een verhaal te vertellen van een storm, die gaat opsteken (Ps. 50:3), waartegen je niet kúnt en mág optornen (:4), die je moet vólgen op zijn hevige weg (:5). Zou je het zeil niet eens ontplooien om te kijken,wat er gebeurt.

    Onzin, als je maar kón, zou je zelfs de mást willen strijken…

    -         Je streed voor gelijke rechten van de vrouw.

    -         Je vocht voor meer voedsel voor de derde wereld.

    -         Je probeerde achterlijke medische en sociale toestanden te veranderen.

    Dat is toch allemaal opbouwend bezig zijn! Dit is het begin, je gaat dóór met de strijd. Tot dusver heb je die strijd góed gestreden. Wat zegt de wind nú weer:

    “Hé, heb jij wel de goede stríjd gestreden (2 Tim. 4:7). Ben je niet bezig met van alles, terwijl je het enig werkelijk-van-belang-zijnde vergeet (Luk. 10:42).”

     

    … lastige tegenwerkende wind… ik wéét het wel… je wilt me gooien op de kust van braafheid en establishment. Trek aan de riemen… wég bij die riffen en rotsen, die opdoemen. Lúkt dat wel…?

     

    Het tweede bootje…: … daarin zit de onbekeerde kerkmens. Soms hoort hij in dat opgerolde en vastgeknoopte zeil van zijn schip toch nog het suizen van een zachte koelte van Godswege (1 Kon. 19:12). Dan zegt hij:

                “Hoor de dwepers weer eens aangaan!”

    of:

    “Die dominee met zijn gedoe over de lie-ie-iefde. Wat een halfzachte. Geeneens een preek met púnten; daar heb je tenminste houvast aan.”

    … Wanneer de wind vrolijk waait en aanwakkert, merkt hij op:

    “Allemaal wild en onwetenschappelijk gehannes, dat evangeliseren van die nieuwlichters. Ze strijken de massa tegen de haren in.”

    En hij vervolgt:

    “Neen, dan kan ík uit een ander vaatje tappen. Weet je, hoelang ik nog op ‘hele noten’ gezongen heb, toen de anderen al lang op hele en halve noten blêrden! … Nog tíen jaar! Ja, daar kijk je van op hè. Och, tenslotte ga je mee (Col. 2:22), maar tóch mooi lang volgehouden…

    Nog zo iets: mijn dochter wou verkeren met een jongen uit een andere kerk. Alle hoeken van de kamer heeft die meid gezien. Toen ze tóch doorzette, heb ik gezworen, nooit meer enig contact met haar te onderhouden. En dat houd ik al twintig jaar vol.

    Tenslotte nog dít: toen ze allemaal in de jaren vijftig die slappe, nieuwe vertaling gingen lezen, ben ík doorgegaan met mijn Statenvertaling… nog een met gótische letters! … nu al dertig jaar.”

     

    Nu wat minder grimmige voorbeelden:

    -         Ik vind het zo nodig om de politieke bewustwording van mijn medekerkleden te bevorderen.

    -         Ik acht het mijn taak om het kerkgebeuren vanuit een basisbeweging kritisch te begeleiden.

    -         Ik tracht begrip te kweken voor de zuiver symbolische betekenis van de zogeheten ‘bijbelse wonderen’. Dat met die muren van Jericho bijvoorbeeld (Joz. 6:20), is uiteraard niet écht gebeurd.

     

    Grimmig of niet grimmig: wéér slaan de riemen in het donkere, zwalpende water. Ver weg ís nog licht…

     

    Het derde schuitje: Daarin zit de bekeerde-zonder-meer. Zijn ‘Jezus-zeil’ is níet opgebonden. Uitbollend staat het in de felle bries. Maar: hij róeit nog wél.

    -         Wat maakt hij zich nog druk over die nieuwe, door hem onchristelijk geachte wet.

    -         Wat windt hij zich nog op over die ‘enge Palestijnen’, die zo náár doen tegen de edelaardige Israëli’s.

    -         Wat máákt hij nog een punt van zijn genezing, die beslist nú, op dít moment, rechtstreeks van God moet komen.

    Hij klaagt:

                “De kust kómt maar niet dichterbij. Ik had het mij zo anders vóórgesteld!”

     

    Het vierde scheepje: Maar dáár: een schip vol wedergeborenen! De riemen omhoog in de kokers. Bewijs van overgave aan de Machtige (Jer. 20:7). Bovenaan die riemen wapperen vlaggen. Een erehaag van aanbidding (Joh. 4:24) en lofprijzing (Ezra 3:11), waarboven God wil wonen (Ps. 22:4).

     

    Eén ziet het al helemaal zitten… op de voorplecht staat hij; zijn karige kuif verwaaid in de wind… hoor hem zingen:

    “Ik ben zo blij, dat ik een stukje van die wereld ben,

    dat ik de woorden en gedachten van daarboven ken,

    en dat ik méé mag doen met al wat leeft,

    en méézingen met wat Gods adem heeft…”

    En het koor valt in:

    “Glorie, ik loof en prijs U, Vader, ik verhóóg Uw naam

    present o koning Jezus, geef bevel en ik val aan

    o Geest van liefde, ik vertrouw op U

    ja hoogste macht, ik bouw alleen op U.”

    … en hij weer, daar op de voorplecht:

    “Daar ligt de blijde kust van het oprechte, goede land

    straks kussen wij die grond en rennen verder, hand in hand,

    om eens te worden, wat we moeten zijn

    de kelk te drinken van Gods vreugdewijn (Matth. 26:29).”

    En weer dat koor… de laatste regel iets anders van toon, als een schitterende afronding…

    Zij juichen, omdat zij bézig zijn om de nepwereld te verruilen voor de échte wereld. … Dán loopt hun schip op het strand. Jubelend gaan ze aan land, volgen nu een weg (Jes. 35:8-10), die omhoog leidt (1 Cor. 12:31).

     

    Nog even een láátste maal samenvatten: dood werk laat ons denken, dat wij met de kern van zinvol leven bezig zijn. De échte kern komt evenwel niet binnen bereik.

    Levend werk laat ons –in eendracht met God- zien hoe wij ons leven –geestelijk gezien- doelmatig kunnen besteden:

    -         Een Christin ken je niet aan het gewaad (altijd een mode achter) en aan het geláát (meestal op ‘half twaalf’). Nee, je kent haar aan een innerlijke blijdschap, die haar gezicht meer malen op ‘kwart voor drie’ zet. Haar kleding is met die feestelijkheid daarbinnen zeker niet in tegenspraak.

    -         Een gevorderde Christen behoeft het niet te hebben van een heel diepzinnig ritueel, fraaie vormen, of een meeslepende entourage:

    o       Kijk, dát belletje betekent zús en dát gebaar zó

    o       Dat zílveren avondmaalstel … wat een schitterende vormgeving hè

    o       Dat meerstemmig zingen van ons koor… zó gewijd.

    Een oud rijmpje zegt:

    “Toen de bekers waren van hout (i.c. de avondmaalsbekers)

    waren de gelovigen van goud.”

    De rest kunt u wel raden. Die gevorderde gelovige streeft naar innerlijk goud. Hij sust zich niet in slaap met uiterlijke stijl, emotie, pracht en praal.

    -         Een ingeleid Christen stelt zichzelf niet gerust met vaardigheden en opinies, die geen enkele inhoud hebben. Wat baat het, wanneer je alle kerkelijke richtingen en alle dominees kent… Een allerhevigst kerkelijk besef lijkt een belangrijk bezit, maar krácht gaat er niet van uit. Wanneer de ijzeren strijdwagens van satan kómen (Joz. 17:18) blijkt het een gebroken rietstaf (Ez. 29:6). Een vaardigheid, die nút heeft, is het kunnen hanteren van het geestelijk zwaard (Hebr. 4:12).

    -         Een discipel doorziet de voosheid van alleen maar politiek of maatschappelijk geëngageerd zijn. De parmantigheid van heel veel schriftkritiek doorziet hij in haar karakter: de klok horen luiden, maar niet weten, waar de klepel hangt.

    -         Een wedergeborene heeft oog voor het gevaar van energie verspillen aan randverschijnselen. Hij is op zoek naar een efficiënt gebruik van zijn geesteskracht volgens de aanwijzingen van God.

     

    Zó handelend:

    -         met een onbeschrijflijke blijdschap van binnen (Col. 1:12)

    -         met goud-echt geloof (1 Petr. 1:7)

    -         met een vlijmscherp geestelijk zwaard (Ef. 6:17)

    -         in overleg met Gods levendmakende Geest (Joh. 6:63)

    -         wars van goedkoop effectbejag (Hand. 14:15)

    -         met een op één doel gerichte wil (Phil. 3:14)

    haalt hij de kern van het overwinningsleven naar voren.

     

    U ook!

    11-01-2009, 19:25 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    03-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.4

    4.2.4.

    Dood werk verdoezelt de kern van ons leven met God.   Levend werk haalt die kern naar voren. (eerste deel)

     

    -         Heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet?!... Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, gelijk geschreven staat:

    “Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis en: wie op Hém zijn geloof bouwt, zal niet beschaamt uitkomen.” (Rom. 9:30-33).

     

    Israël was een volk in de oudheid, dat ook tegenwoordig nog bestaat onder de iets gewijzigde naam: Israëli’s.

    Het grote verschil met tóen is, dat de Israëli’s een volk zijn zoals alle andere volken…

    Het volk Israël wás géén gewoon volk. Zij hadden de heel bijzondere taak om zich gereed te houden, duizenden jaren lang. Met welk doel? Om de God en Verlosser –Jezus Christus- uit hun midden te doen geboren worden. Toen dat was geschied, was deze taak volbracht. Vanaf dien werd het volk Israël een gewoon volk, tegenwoordig dus met de naam: Israëli’s.

    Deze mening houdt voor die Israëli’s geen discriminatie in.

    Bijvoorbeeld: een tennisspeler kan een paar jaar Wimbledon winnen. Dát raakt eens over. Hij houdt echter zijn hele verdere leven een aureool:

                “Zie je die man dáár… die heeft ooit eens de hóógste tennistitel behaald.”

    Wanneer ik iemand van het volk van de Israëli’s zie, denk ik:

    “Kijk hem; zíjn volk heeft ooit eens het hoogste bereikt: God is ín Jezus uit hén geboren.”

    Geen Israëli kijkt mij na deze nadere uitleg nog scheef aan, naar ik meen, te mogen aannemen. Integendeel, ik hoor waarderend gemompel. Geen wonder…:

    -         Andere mensen zadelen hen op met ondraaglijke vooruitzichten, zoals: er komt nog eens een oorlog, waarin tweederde van dat volk het voorrecht krijgt om voor God te mogen sneuvelen (Zach. 13:8).

    -         … haal uit je winst. Ik zadel ze nergens mee op. Ik síer ze met een ereteken, dat geen verdere verantwoordelijkheden met zich brengt.

    -         Ja, ik wil zelfs nog een stapje verder gaan:

    Het is naar mijn mening zo, dat God het werk van zijn handen niet loslaat. Hij heeft zoveel bemoeiingen gehad met dit volk in het verleden. God is niet Iemand, die verveeld een speeltje opzij legt, zo van:

          “Nou, hiermee is het niet gelukt; Ik probeer maar eens iets anders.”

    God zal ook met de Israëli’s zó handelen, dat Hij er ook dáárin als ‘Overwinnar’ uitkomt. Hoe dat zal gebeuren, acht ik van minder belang. Ondanks een verleden, dat om een voortzetting vraagt, blíjft echter mijn oordeel: de Israëli’s: een gewoon volk.

     

    Terug nu naar de Israëlieten. Ik noem ze nu verder: Joden. Want ook in Paulus’tijd –en daarover ga ik nu eerst spreken- speelden alleen de afstammelingen van Juda een rol. De afstammelingen van de andere zonen van Jakob –die ook ‘Israël’ werd genoemd- zullen voordien al in andere volken –of in Juda- zijn opgegaan.

    De Joden in die tijd –na de overwinning door Jezus Christus op satan- wáren dus al een gewoon volk. Zij hadden dat echter –overigens heel begrijpelijk – in grote meerderheid nog niet dóór.

    Men zou hen kunnen onderscheiden in drie groepen.

     

    Eén: De níet tot Jezus bekeerde Joden. Zij hadden altijd de wet gehouden, die God eens door Mozes aan hun voorvaderen had gegeven. God had die wet geschonken, om duidelijk aan te geven, wat zonde was (Rom. 3:20); een volk met zulk een hoge roeping moest een hoge norm hebben. God had bedoeld, dat men zou ontdekken, dat die wet niet te houden wás (Rom. 5:20). Dan zou men te meer gaan uitzien naar een Verlosser (Gal. 3:24). De massa van de Joden had die bedoeling nooit doorzien. Zij dachten, dat je er al was, als je maar vier grote gebedskwasten aan je kostuum had. Een heel brede gebedsriem om je middel was ook wel nuttig.

    Ook:

    -         veel vasten

    -         lange gebeden

    -         stipt de tienden geven

    haalde uit.

    Generatie vóór en generatie ná meenden, dat zij bezig waren, met het voldoen aan Gods eis. In feite echter poetsten zij zich uiterlijk op en bleef hun innerlijk onvruchtbaar.

     

    In de dagen van Paulus was dat nóg zo. De onbekeerde Joden hadden wél in de gaten, dat de ‘stam van de Christenen’ (aldus Flavius Josephus) steeds actiever werd. Zij zullen ook best wel eens gezegd hebben:

    “Een tóestand met die volgelingen van Jezus van Nazareth. Híj is gekruisigd, maar wat komen er veel van die discipelen van Hem. Je ergert je dagelijks blauw aan die aanstotelijke lui. Je kúnt er niet omheen. Het is hier in Jeruzalem allemaal begonnen tenslotte. Maar zó irritant (1 Cor. 3:23), zo kéihard eigenlijk (Joh. 6:60). Al ons ijverige bezig zijn zou niets uithalen volgens hen. Pas als wij in Hem gingen geloven, zouden wij luid kunnen juichen en de muren zien ineenstorten (Joz. 6:20). Dán zouden wij heel snel bereiken, wat nu zo ver weg is: weten, dat je goed zit, dat je oprecht bent.

    Nee… niet meer denken aan die lastige Jezus en zijn propagandisten. Niet Híj was de tempel (Joh. 2:29), wíj zijn het.

    Er nog maar eens flink tegenaan. Paulus zegt dan wel, dat wij onze bestemming –de gerechtigheid- nooit bereiken. Maar wij blíjven er naar jagen. Wij zúllen succes hebben. Wij zúllen ons waarmaken!

    Wat zullen we nú weer eens doen?; as op ons hoofd…, gescheurde kleren als teken van rouw?! We zíjn serieus en wij willen serieus genómen worden.!!”

     

    Weet u, hoe men zich deze mensen kan voorstellen? Als roeiers in een boot met een zeil. Jezus wil in dat zeil blazen. Hij wil de boot de goede kant uit stuwen, naar het wenkende perspectief van het in-harmonie-zijn met God. Maar zij reven dat zeil en steken hun riemen diep in het water. En maar roeien… .de verkeerde kant uit. Het water zúigt ook in die richting. Het wordt zo koud, zo koud; de reddende haven verdwijnt achter de kim.

     

    Twee: De tot Jezus bekeerde Joden: Er waren echter ook bekéérde Joden. Hún zeil stond ból. Maar ook zíj roeiden als gekken  de andere kant uit. Zij hadden Jezus lief. Maar; die hele, oude, prachtige leefstijl! Die gooide je toch niet wég! Dat was wél het advies en de praktijk van een extremist als Paulus (Phil. 3:8). Dat kón je echter niet dóen. Je moest toch wel een béétje meewerken:

    -         bepaalde spijzen niet eten

    -         wat rituelen aanhouden

    -         de besnijdenis niet veronachtzamen.

    Maar o, dat veilige, zonbelichte, luw gelegen zandstrand: het kwám maar niet dichterbij. En uit de kille zee steeg een koude mist op, die het uitzicht erop leek te willen wegnemen.

     

    Het derde bootje…: En dan waren er de wedergeboren Joden. Die hadden in de gaten, dat de Israëlieten op één lijn waren gekomen met de ándere volken (een woordgrapje: ze waren Israëli’s geworden). Zij begrepen al, dat het hier geen degradatie voor de Israëlieten betrof. Die behoefden geen stap terug te doen. Door de overwinning van Jezus echter was de hele verdere wereldbevolking massaal gepromoveerd.

    Al die anderen hadden de grote sprong voorwaarts gemaakt (Jes. 25:6).

    In het scheepje van díe mensen-vol-doorzicht zat Paulus tussen vele anderen in. Zij hadden de riemen uit het water gehaald. Met alle zeilen volgebrast koersten zij af op de goede rede.

     

    … En het vierde…: maar, zie ik nu nóg een schuitje?! Ja, en dit heeft alleen een zeil en geen riemen. Wat is dát nu weer voor een bemanning? Wel: dit zijn niet-Joden, heidenen. Tientallen eeuwen hebben ze bij de Israëlieten achtergestaan. Door Gods genade waren ze niet helemáál van regels verstoken:

    -         lees er de ‘zuil van Hammoerabi’ maar eens op na.

    -         Denk ook eens aan het Romeinse recht.

    Zo’n prachtige wet echter –vol geestelijke achtergronden- zoals de Joden die hadden, nee, díe bezaten zij niet. Uit hún midden zou de Verlosser niet komen. Daarom hadden zij ook niet zo’n normgevende richtlijn als het volk, dat uitgekozen was voor de grote éér.

    Echter, wat verlies was, werd nú winst. Toen Jezus in hún zeil blies, hádden zij niet eens riemen om tegenspel te bieden. Nóóit hadden zij er over geprakkiseerd om rein en heel en goed en oprecht te worden. Wisten zíj veel! Maar nú: zij geloofden Jezus: geen ballast hinderde hen. Een váárt kreeg die schuit van hen. Zij lieten Jezus zijn gang gaan in hun brein, hádden eenvoudig geen ‘jamaars’. Ze waren al geland op de groene bloemenkust, toen anderen zich nog te pletter roeiden. God wachtte ze op en zei:

    “Zó, door het gelóóf heb je –in zekere zin moeiteloos- de gerechtigheid, de eensgezindheid met Mij, bereikt. Nu begint het grote werk: van gerechtigheid tot volmaaktheid.|”

    Zó waren zij zonder startverlies in de startblokken.

     

    En wat zágen ze, toen zij nog eens omkeken naar de zee? … vlak voor de kust en toch nog buitengaats!

    “Kijk ze nu toch roeien! Daar kan de storm van Gods Heilige Geest haast niet tegen op. O, gelukkig, ze worden moe. Laten de riemen los. Ze zíjn er, waden met knikkende knieën naar de kust.”

    Voor ik verder ga, twee opmerkingen:

    -         ’In zekere zin moeiteloos’: natuurlijk bedoel ik met dat ‘moeiteloos’níet: fluitend, met je handen in je zakken, achter de Heer Jezus aan de hemel binnen kuieren. Maar ach, dat had u, mij kennende, al begrepen.

    -         Daar straks had ik een opmerking over de Israëli’s, die toch niet door de Heer worden losgelaten. Sommigen van u mokken daarover, zeggend:

    “Maar de gelóvigen zijn toch ‘het gééstelijk Israël’. Met het natuurlijke Israël is het nu toch ‘Schluss’?!”

    Kom nu, beetje royaler: bedenk ook dít: God heeft ten tijde van Abraham de wereldbevolking éven los moeten laten. Maar God is een God van overwinning. In Jézus greep Hij die wereld weer vast om ze in die overwinning te laten delen. Dat kan Hij toch ook met de Israëli’s doen!

     

    Terug nu naar het onderwerp:

    En nú : déze tijd.

    Iemand zegt:

    “Hou maar op, weer vier scheepjes. Ik kén hem. Ziet ze nog nét niet vliegen, maar al wél váren!”

     

    Dank u, dank u, meneer is waarlijk ál te vriendelijk.

    Wel inderdaad: wéér vier scheepjes, maar niet helemaal vergelijkbaar met de eerste serie.

     

    4

    03-01-2009, 20:54 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    27-12-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.3

    4.2.3.

    Dood werk raakt in de vergetelheid; levend werk groeit uit tot nóóit te vergeten afmetingen

     

    -         Er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabitha, hetgeen vertaald betekent: Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf en na haar gewassen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus dáár was, twee mannen tot hem met het verzoek:

    “Kom zonder dralen tot ons!”

    En Petrus stond op en ging met hen mee. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas –toen zij nog bij hen was- gemaakt had. Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zei:

    “Tabitha… sta óp!”

    En zij opende de ogen en zag Petrus en ging overeind zitten en hij gaf haar de hand en richtte haar op. Toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend vóór hen. En het werd bekend door geheel Joppe, en velen kwamen tot geloof in de Here (Hand. 9:36-42).

     

    Om zo’n vrouw, zo’n bewuste Christin te hebben in de gemeente! Geen meeloopster, nee, een overtuigde volgelinge van Jezus Christus. De náám alleen al: hinde. Snel en waakzaam is zij om te helpen, war zij maar kan. In haar ondersteuning aan minderbedeelden legt zij haar hart. Zij maakt japonnen en mantels voor de maatschappelijk kwetsbaren bij uitstek, de weduwen.

    En: één van de materialen, die zij gebruikt heet: liefde.

    Deze uitnemende vrouw, zo vol goede werken, sterft. De hand, die deze liefde mee witte weven in kleding, is machteloos geworden. De hand, die schellingen uitdeelde met een liefdelaag eroverheen, lígt daar: stil en koud.

     

    Voor wij verder gaan, eerst drie opmerkingen:

    1.      Ergens ligt hier een haast niet te nemen horde. Ik ben van mening, dat de unieke persoonlijkheid van Tabitha er de oorzaak van was,d at haar medestrijders zich zó voor haar inspanden. De tekst biedt voor die mening geen voldoende houvast: dát is die horde. Toch draag ik deze opinie hierna uit. Ik ben van oordeel, dat zulk een handelen is toegestaan. Alleen behoor je dan wél eerlijk te zeggen, dat je niet sterk staat. Wel, dat heb ik dan nu gedaan.

    2.      De verleiding is er om het wonder nu al in bespreking te brengen. Ik doe dat niet; ik ben zuinig met mijn uitweidingen over dergelijke gebeurtenissen. In een kader van een later deel ‘Genezing door God’, ga ik daarop dieper in.

    3.      Een aanlokkelijk zijpad is ook om nú al over ‘ontijdig sterven’ te spreken. Ik loop ook dáár niet in. Een ánder later deel is voor beschouwingen dienaangaande bestemd.

    Zo, nu weer door!

     

    Dorkas’ medediscipelen -de heiligen- némen het niet. Haar werk was voortreffelijk. Dat verstrekken van geld en goed had bij haar een diepe, edele, geestelijke achtergrond. Dit kán Gods wil niet zijn (Rom. 12:2).

    Daarom, wél alle zorgen, wél die koele bovenzaal, maar er moet méér gebeuren! Het uiterste dient te worden beproefd om de omstandigheden te veranderen. Er is nog zó veel, dat ondersteund, gekleed en verwarmd moet worden.

     

    Petrus!... wat had hij voor geweldigs in Lydda mogen doen!! (Hand. 9:33, 34). Petrus!!... híj moet komen.

     

    Petrus kómt, zíet en… bidt!... en door dat gebed komt het overwinnende wonder. Dorkas staat op uit de dood. Haar medegelovigen juichen. Velen in Joppe juichen al spoedig mee.

     

    Normaal gesproken zou ‘Hinde’s’ naam allang vergeten zijn. Maar door de extra dimensie van haar werk is de naam ‘Tabitha’ vastgelegd op de beste, meest tegen vergetelheid bestand zijnde plaats; in Gods woord.

     

    Nu richt ik mij tot u, wedergeborenen:

    U zag bij Tabitha het volgende:

     

    -         Zij gaf een extra aroom aan haar gaven.

    -         Er zat extra zorg in de door haar vervaardigde kleding

    -         Zij werd op grond van ‘dat extra’ uit gevaar gered.

    -         Zij werd voor ‘dat extra’ beloond.

    Kunt u deze fasen ook bij uzelf onderscheiden dan wel verwachten?!

     

    Geeft ook ú een extra aroom aan uw gaven?

     

    U heeft in uw leven al vele cheques uitgeschreven voor één van de goede doelen van de Heer. Vroeger hebt u daarbij hoofdzakelijk gedacht:

                “Fijn, veertig procent terug van de belastingen”.

    Och, ik oordeel niet afkeurend over zo’n idee. Maar nú vult die overweging nog maar een klein deel van uw overleggingen. Nú staat uw hart bol van vreugde, wanneer u bedenkt:

    “Dadelijk zit een arme sloeber in Bombay te genieten van een ‘liefdemaal’. En die smulpartij wordt méde mogelijk gemaakt door déze cheque.”

    Nú ritselt die cheque van liefde, zoals Dorkas’ zilveren munten als goud klonken door diezélfde liefde.

     

    Is er ook extra zorg besteed aan úw gaven in natura?

     

    Er is een kledinginzameling voor verre, benarde medemensen. Vroeger ruimde u bij zulke gelegenheden nog wel eens oude troep op.

    Nú wordt bij het openen van úw bundel een verraste uitroep geslaakt:

    “Moet je zien: een bijna nieuwe winterjas met sjaal en wanten. Dát is, wat ze nodig hebben, daar hoog in de Andes.”

    Iemand voegt daaraan toe:

                “In déze plastic tas was líefde mee verpakt.”

    Zo’n opmerking lijkt op de waarderende woorden van de weduwen. Zij zullen bij het tonen van de kledingstukken aan Petrus wel zoiets gezegd hebben van:

                “In deze omslagdoek zit Tabitha’s liefde ingebreid.”

     

    Bekeerde –maar nog aards gebleven-  mensen hebben het moeilijk om offeren vól te houden. Geestelijk wordende mensen houden het offeren wél vol. Zij houden niet alleen vól, maar verbeteren de kwaliteit van hun offer. Aan vergankelijk geld en goed voegen zij onvergankelijke extra’s toe.

    De door mij genoemde voorbeelden zijn wat magertjes. Maar het is ook nog maar een begín.

     

    Wordt ook ú op grond van dat extra uit gevaar gered?

     

    Ik heb daarstraks gezegd, dat ik het niet ga hebben over de vraag of er een bescherming is tegen ontijdig sterven. Ik ben over deze aangelegenheid dan ook kort. Als uw weg door het leven goed is in het oog van de Heer, doet Hij uw voornemens gelukken (Spr. 16:3). Dan geldt óók:

    -         Hij legert een wácht om                 u          (Zach. 9:8)

    -         Hij bewaart                                   u          (Ps. 31:24)

    -         Hij redt                                         u          (Ps. 34:8)

    -         Hij wáákt over                              u          (2 Cor. 11:2)

    -         Hij beschermt                                u          (Ps. 91:4)

    -         Hij grift                                          u          (Jes. 49:16) in zijn handpalmen

    -         Hij is een schuilplaats voor             u          (Joël 3:16)

    -         Hij verbergt                                   u          (Ps. 32:7)

    -         Hij behoedt                                   u          (1 Sam. 2:9)

    Zullen we het daarbij voor ditmaal laten?!

     

    Wordt ook ú voor dat extra beloond?

     

    De Heer zal u erom prijzen (Matth. 25:23).

    Hij weet van ríjk belonen (Col. 3:24).

    Zijn beloning is onvergankelijk (Luk. 6:23).

    Als ú een zegen bent voor uw omgeving, is Hij een zegen voor ú (Spr. 11:25).

    Als ú geestelijk dorst weet te lessen, lest God úw dorst (Spr. 11:25).

    Als u’weet, mét uw gaven uzélf mee te geven, zult u ‘geen raad weten’ met de ruime vergelding (Luk. 6:38).

    Als ú royaal tezamen met uw geld líefde zaait, zult u perplex staan van uw oogst (2 Cor. 9:6).

    Zullen wij met déze bloemlezing volstaan?!

     

    Alleen nog dít: uw goede werken zullen de vorm aannemen van een eeuwig gebouw (2 Cor. 5:1).

     

    Wel, 4.2.3. wás hier en daar penibel. Ik ben opgelucht, dat ik van dit soms wat heikele punt afscheid kan nemen.

     

    Laat ons zien, of 4.2.4. wat meer ‘in de hand loopt’.

     

    27-12-2008, 19:24 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    20-12-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.2.

    4.2.2.

    Dood werk wordt weggeblazen; levend werk blijkt múúrvast

     

    -         De liefelijkheid van de HERE onze God, zij over ons… en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja het werk onzer handen… bevestig dat (ps. 90:17).

     

    Mozes laat in deze psalm een heel mensenleven de revue passeren. Wat ís het bestaan op aarde nu eigenlijk helemaal in het licht van de eeuwigheid. Atomen, die eerst tot andere bestanddelen van de materie behoorden, maakten een tijd lang deel uit van een menselijk lichaam’een jaar of zes, voor onderdelen van de hersenen: drie.

    Wanneer de levensgeest is geweken, gaan de op dat moment dienstdoende atomen weer terug naar de oorspronkelijke of weer andere verschijningsvormen van ‘de stof’(:3).

    Wat kán een mens pauwentrots zijn op alle dingen, die hij gedaan heeft. Wanneer echter zijn aardse bestaan te niet gaat, vergaat na kortere of langere tijd ook zijn werk (:10).

    Het is goed om beleidvol om te gaan met de op aarde beschikbare levensduur; om de dagen als het ware te téllen. Niet de tijd doden; dat is geen moord, maar zélfmoord. Als een wijze de tijd zinvol besteden (:12).

    Daarom bidt Mozes aan God: wilt U ons met úw goedheid overstrómen (:14); Járen genoeg verstreken met werk, dat tijdverdrijf wás en verdriet en onvoldaanheid brácht (:15). Nú is het de tijd voor het góede, het heerlijke werk van God (:16). Alleen zulk werk wordt bevestigd.

     

    Deze psalm laten ‘oudejaarsavond christenen’ zo héérlijk over zich heen gaan. O, wat hapt dat héérlijk weg! Zij gaan na afloop van de dienst naar huis met het plezierige idee: ik kóm dan toch maar! Niet dat fanatieke van elke zondag, maar: ik ben géén onverschillige.

    Deze kerkgang is naar mijn mening geen specimen van een levend werk (dit overigens terzijde).

     

    Echter: dit schriftgedeelte heeft betekenis, niet alleen voor 31 december, maar voor elke dag van het jaar.

     

    Ook onder u zullen er mensen zijn, die bij zichzelf daden opmerken, die eigenlijk niets anders zijn dan het opbouwen en uitdragen van een schijnbaar fraaie, maar in feite nutteloze overweging. Zo heb ik mensen bezig gezien, om de stelling te verdedigen, dat de gelovigen van de aarde worden weggenomen, vóórdat de echte grote christenvervolgingen komen. Zij noemden dat met een in die kringen gangbaar woord: de vóóropname. Daar werd zó veel energie in gestoken. Er bleef minder tijd over dan wel wenselijk was voor het échte werk:

    -         gebondenen vrij maken van hun boeien (Jes. 58:6)

    -         verdwaalden terugbrengen in de veiligheid (Matth. 18:12)

    -         verwonden verbinden (Luc. 10:34).

    Er was het gevaar om met de mond vol tanden te staan wanneer een medegelovige nu eens niet de wóórden, maar de dáden zou willen testen.

     

    Ach, ik zit deze mensen niet even stiekem te katten. Ik weet, dat velen van hen met hun resterende energie nóg veel voor Jezus deden. Maar ik had zo graag hun totále denkkracht doelmatig besteed gezien. Ik noem maar een voorbeeld. U zegt misschien:

    -         Waarom heeft hij nu altijd déze mensen bij de kop. Waarom nooit eens die lieden, die weer loofhuttenfeest gaan vieren en ook verder helemaal terugduiken in de joodse traditie.

    -         Waarom is hij blind voor al die mensen, die elke bijbeltekst net zo lang kneden, totdat die pasklaar is voor een bespiegeling, aangaande de bevrijding van Zuid-Amerika uit de kapitalistische terreur.

    -         Waarom zwijgt hij over lui, die zo nodig nóg weer eens een nieuwe bijbelstudieserie moeten schrijven.

    -         Waarom…

    Nu ja zeg, mijn uitgever zal mij aan zien komen met het uitdiepen van allerlei mogelijkheden. Hij hééft al zuurzoet gezegd:

                “Jij bent wel tot 2000 onder de pannen.”

    Moet hij daar 2020 van maken?

     

    Leuke gedachtespinsels, gedweep met een aards volk, verwachting van een aardse revolutie, die nu eindelijk eens níet teleurstelt: ze worden weggeblazen; vervliegen als kaf in de wind.

     

    Voor ieder, die zijn leven overdenkt, is het nú de tijd om God te vertrouwen voor blíj werk, dat je tot júbel brengt (Ps. 90:14).

    Wedergeborene: bekijk uw daden eens opmerkzaam; vraag God om alles, wat daarin ondoelmatig is te vervangen door werk, dat de eeuwen en de eeuwigheid verduurt.

    Een voorbeeld:

    Toen Leo er die avond op uit ging, in het kader van het evangelisatiejaar, had hij Rogier als maat. Het was wel goed –overlegde hij- om zo getweeën op pad te gaan (Mark. 6:7). Och, een wét was het niet; maar tóch, wanneer de een sprak, kon de ander bidden. Voorwaarde was natuurlijk wél, dat de grote Derde erbij was (Pr. 4:12).

    Wat wás het koud; vroeger had hij met Rogier samengewerkt, maar ze waren wat uit elkaar geraakt. Tussen hén was op dit ogenblik óók een kilheid: de kilte van de onwennigheid. Gelukkig was er een groepsgebed geweest, vóór de koppels door de hele wijk uitzwermden. Dat hád al iets saamhorigheid gebracht.

     

    Tien afwijzingen, één gesprek, twee vragenlijsten later, waren ze niet meer gereserveerd jegens elkaar als kennissen, maar warm-hartelijk als broers: toen belden ze voor de veertiende maal.

    Daar binnen keek Henny met haar ouders t.v. Pa zei:

                “Twee mannen op de stoep. Een wat oudere en een jonge.

    Ma opperde:

                “Jehova’s?! Die wisten ons zelfs in Las Rosas te vinden.”

    Pa sprak ze in de gang. Ze mochten binnenkomen. O, dan waren het geen ‘getuigen’. Hij vond ze zeker ‘goed volk’.

    Ze maakten een verkleumde indruk, maar hun ogen stráálden.

                “Van Gemerden.”

                “Rogier de Waard,”

    stelden zij zich voor.

    De t.v. ging uit. De jongste begon vragen te stellen vanaf een formulier. Pa en ma antwoordden beurtelings. Alle drie was je christen; je wist het van elkaar. Maar wat deed het góed om pa zo beslist tegen ánderen te horen zeggen:

                “Jezus is mijn Verlosser.”

    Die oudste man betrok jóu er ook in:

                “En jíj, hoe zou jíj die vraag nu beantwoorden?!”(Matt. 16:16).

    Je zei:

                “Ik denk er net zó over”

    en je vóelde ma’s blijdschap.

    Al gauw gingen ze weg:

                “Leuke lui,”

    zei pa.

    “Beleefd ook, handen geven, vriendelijk, bescheiden (Phill. 4:5). Geen gedram over van dit en van dat; lieten je in je waarde. Maar toch: wat háálde dit nu úit: we waren toch al gelovigen.”

    “Ja.”

    (mams):

    “Maar toch had het –voor míj althans- nut. Soms denk ik wel eens, dat er maar weinig van ons soort zijn, en dan komen daar twee wildvreemden vertellen, dat ze óók van Jezus houden. Opeens wist ik het weer: er zijn er dúizenden zoals wij (1 Kon. 19:18). Dit wás goed werk. En dat ik Henny nu ook hóórde zeggen, dat ze de Heer liefheeft… dat kwam er dan toch maar úit.”

     

    Leo en Rogier brachten op dat moment verslag uit aan hun medestrijders. En er was vreugde (Hand. 15:3).

     

    Kijk, zo’n eenvoudig handelen van die twee ‘enquêteurtjes’:

    -         familie Hattink werd er door gesmeed tot nog grotere eenheid in God en Jezus.

    -         Zij tweeën –Leo en Rogier- kwamen elkaar nader in de Heer.

    -         De andere duo’s hadden het heus niet allemaal zó feestelijk gehad. Maar zíj werden door hun verslag aangevuurd (Hebr. 10:25).

    Dit is nu goed, bestendig werk. Dit wordt bevestigd.

     

    O ja, nog even drie na-opmerkingen:

    Ik deed daareven wat lacherig over allerlei mensen met veelsoortige ideeën. Even ging er een vreemde gedachte door mij heen:

    “Dank u God:

    -         Dat ík niet in de vooropname geloof.

    -         Dat ík niet met zo’n donkere, diep ernstige stem ‘Sjaloom’ hoef te zeggen.

    -         Dat ík niet elke bevrijdingsbeweging behoef te bejubelen om dan later girootjes uit te moeten schrijven voor hún slachtoffers.

    -         Dat ík niet alle dagen van de week alle ‘fijne venten’ behoef af te karren, zonder ooit iets écht te leren (2 Tim. 3:7).”

    Ik dacht het maar even, in een flits. Och, misschien was het ook alleen maar een van buiten komende verzoeking (Jac. 1:14). In ieder geval: ik moest opeens denken aan die Farizeeër, die het ook zo puur best met zichzelf getroffen had (Luc. 18:11). En ik wist het weer: al ben je zó uitgerekend, dat je in geen enkele valkuil van ‘medemenselijkheid’ of ‘dialoog met het mohammedanisme’ meer trapt … als je de liefde niet hebt, haalt het allemaal níets uit (1 Cor. 13:2).

    Dan zou je het moeten beleven dat domoren met een warm hart, je nóg voorgingen (Matt. 21:31). En toen ben ik toch maar weer gaan bidden om liefde, dat verreweg voornaamste bouwelement van het geloof (1 Cor. 13:13).

     

    Ooit eens (0.5) beloofde ik, zo weinig mogelijk vreemde woorden te gebruiken. En nu tóch: ‘specimen’. Wel, je komt er niet helemaal onderuit. Als je tienmaal het woord ‘voorbeeld’ gebruikt moet je wel eens wat afwisseling brengen. Maar: ik blijf op dit punt alert, opmerkzaam bedoel ik.

     

    Natuurlijk had ik dat zo-even bést door: die steek-onder-water betreffende die ‘bijbelstudiebrengers’. Ik heb er tot nu toe niets over gezegd.

                “Allicht”,

    denkt u:

                “Hij gaat de tak, waarop hij zélf zit, niet dóórzagen!”

    Nee, zo is het niet. Inderdaad, er is geen eind aan boeken schrijven. En al die vele boeken brengen de mensen soms in de war (Pred. 12:12).

    Even twijfelde ik; mijn kast staat vól boeken over het geloof van andere vlijtige venten. Ik lees ze nóóit. Ik dacht aan ál die kasten, waar straks míjn boeken ongelezen zullen staan.

    Tóch een dood werk, ook dít?!

    Maar ik dóe het zo graag. Ik vind het zo jammer, om al die leuke dingen, die ik hoor en meemaak, níet vast te leggen. De Heer weet, dat ik oprecht ben. Ach, ik ga nog maar even verder. En ik bid de Heer:

    -         Wilt U geven, dat mijn boeken geen verdriet geven, maar vreugde.

    -         Wilt U maken, dat het geen muurbloempjes worden, maar veelgevraagde denkpartners.

    20-12-2008, 19:08 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    13-12-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.- 4.2.1.

    4.2..

    Hoofdgedachte:

    Dode werken zijn vergankelijk, levende onvergankelijk.

     

    Gedachten:

    -

    Verband met voorafgaande bijbelstudies

    4.2.1.

    -

    Dood werk wordt weggeblazen, levend werk blijkt múúrvast

    4.2.2.

    -

    Dood werk raakt in de vergetelheid, levend werk groeit uit tot nóóit-te-vergeten afmetingen

    4.2.3.

    -

    Dood werk verdoezelt de kern van ons leven met God; levend werk haalt die kern naar voren

    4.2.4.

    -

    Dood werk komt eens te kijk te staan in zijn kaalheid; levend werk zal eens schitteren in glorie

    4.2.5.

    -

    Dood werk verschrompelt in de materiaaltest tot as; levend werk komt er zegevierend uit te voorschijn

    4.2.6.

    -

    Dood werk haalt niets uit; levend werk is probaat

    4.2.7.

    -

    Dood werk is schuim, dat wegsmelt in de hand; levend werk is een goudklomp, zwaar en kostbaar

    4.2.8.

    -

    Dood werk blijkt een verdorrende lauwerkrans te zijn; levend werk doet zich kennen als een steeds meer glanzend ereteken

    4.2.9.

     

    4.2.1.

    Verband met voorafgaande bijbelstudies

     

    Iemand toonde mij eens een zwart doosje, zoals hierbij schetsmatig uitgebeeld. Het zag er allemaal maar somber uit. Toen drukte hij op een knop… het resultaat was verrassend.

    Vlak D viel naar achteren.

    Vlakken E en F vielen opzij.

    Vlakken A en C klapten om naar voren.

    De bodem B werd zichtbaar. 

     

    Wég was het akelig zwarte doosje, de schitterend geslepen, glazen binnenkanten vormden samen een in het licht fonkelend kruis.

    Zijn bedoeling was uiteraard om een bijbelse waarheid uit te beelden. Gretig pikte ik die bedoeling op. Onze coproductie volgt nú.

     

    De hele mensheid was oorspronkelijk bedoeld voor het licht. Adam en Eva moesten echter zo nodig in het paradijs vóórtijdig kennis verwerven (Gen. 3:6). Daardoor werden zij en al hun nakomelingen afgesloten van de Zon van de gerechtigheid (Mal. 4:2).

    Gebeurd is gebeurd; ik ga er die twee niet hard om vallen. Zou ik het beter gefikst hebben?! Laat dat nu maar. In ieder geval: rondom de mensheid begonnen grauwe, lichtdichte muren te groeien.

     

    …

    God nam geen genoegen met het feit, dat de mensheid op deze manier weggeborgen werd in een gesloten, ontoegankelijke, zwarte, dode doos. Hij bracht op meesterlijke wijze zijn licht binnen in die grafkist. Uit Maria’s schoot werd Jezus geboren. Dit onoverwinnelijke licht scheen in de duisternis… die donkerte kon er niet tegen op (Joh. 1:5). Toen Jezus overwinnend riep: “Het is volbracht”, (Joh. 19:30) scheurde het gordijn in de tempel (Matth. 27:51). Op die manier drukte Hij op de knop; de doos sprong open. Dit is een in het algemeen geldende heerlijke waarheid. Echter: om die waarheid voor u persoonlijk geldend te maken, moet ú initiatieven ontwikkelen. Maar vóór wij daarover doorgaan, eerst iets rechtzetten.

    Daareven schreef ik:

    “Door de blunder van Adam en Eva werden wij afgesloten van de levende gemeenschap met God.”

    Dat is niet helemaal precies geformuleerd; de duivel kreeg een bruggenhoofd. Maar hij moet vanuit dat bruggenhoofd toch wel ieder mens afzonderlijk veroveren. God wees er Kaïn op, dat hij kón overwinnen (Gen. 4:7). Deze echter redde het níet (Gen. 4:8). Henoch daarentegen líet zich niet afsluiten van de gerechtigheid. Híj wandelde met God, elke dag een eindje verder, tot God tenslotte zei:

                “Kom nú maar helemaal mee!”(Gen. 5:24).

    Gelukkige kerel.

    In het algemeen echter is het tóch wel zo, da de miskleun van Adam en Eva het steeds moeilijker maakte om de weg naar God terug te vinden. De wanden van de verstikkende doos waren ten tijde van Henoch mogelijk nog niet zó dik. Bij elk volgend geslacht evenwel pleisterden de demonen nijver nieuwe lagen misverstanden. Ik schreef daarover in bijbelstudie één.

     

    En nú kom ik op ‘uw initiatieven’.

     

    Ook ú zat in een dichte doos zonder uitzicht op God. Hóe was u daar gekómen? U was uw leven begonnen zónder morsige, vensterloze muren. Uw beschermengelen hadden nauw contact met God (Matth. 18:10).

    Prettige toestand.

    Maar toen u tien, elf, twaalf jaar was, begon satan zijn aanval. De duivel gebruikte daarbij bruggenhoofden, ontstaan door bijvoorbeeld verdrietige voorvallen of opvoedingsfouten (Ef. 6:4), toen u zeven, acht, negen was. De boze overwón u.

    Maar tóen bracht God het licht binnen bij ú. Door middel van uw zich toekeren naar Hem. Uw eerste initiatief was dus, dat u ophield met Hem te verhinderen, u goed te doen. U bekeerde zich: bijbelstudie twee.

    Wat wás echter dat licht in u spéldenknop klein.

     

    Tóen echter ontplooide u een volgend initiatief. U stelde ‘de kubus’ van uw leven helemaal ter beschikking van God, tot in alle hoeken en gaten. Het licht gloeide óp, wakkerde aan, verspreidde zich. Het begon tegen de wanden van de kerker te drukken. U vond de knop en drukte daarop: vlak D sloeg open. Het in u ontstoken licht laafde zich aan de bron (Ps. 36:10).

    Uw wedergeboorte –bijbelstudie 3- was gaande. Nu –in bijbelstudie vier- haalt u de bezem door alle dode werken en rolt u de loper uit voor wat leven en nuttig is: waar een initiatief! Open valt vlak E. Dadelijk –in bijbelstudie vijf- zijn wij zó blij erover, dat u werkelijk in God gaat geloven: daar gaat vlak F.

    In bijbelstudie zes leert u allereerst op een verrassende manier in actie te komen> Vlak A toont zijn stralende binnenkant: licht in alle kleuren van de regenboog.

    -         Het rood van de offerbereidheid

    -         Het oranje van de feestelijke overwinning

    -         Het groen van de nieuwe levensverwachting

    -         Het blauw van de trouw

    -         … tezamen verblindend wit.

    Verderóp in bijbelstudie zes leert u over de dood heen te zien naar eeuwig leven. Vlak C klapt om.

    En dan lígt daar: het kruis! In bijbelstudie zes leert u tenslotte nog inzicht te krijgen in Gods plan met uw leven. Vlak B is al even glorieus doorlicht als de andere. Zo, daar ís het verband weer.

     

    We zijn dus nu in de hele vierde bijbelstudie bezig met het openklappen van vlak E. In 4.1. hielden wij ons er mee bezig, dat God lévende werken wél van ons verwacht en dóde werken níet.

    Nu –in 4.2.- gaan wij iets anders heel terdege bezien; levende, onvergankelijke werken zijn ten enenmale verkieslijk boven dode, vergankelijke werken.

     

    Ja, u hebt het goed door: één vlak van de verstikkende kubus ís al opengestoten.

    Daarvoor ws de hele dérde bijbelstudie nodig. Nu duwen wij –een bijbelstudie lang- het volgende vlak opzij. Er kwam al beweging in bij 4.1. Nu –bij 4.2.- komt er wat meer gang. Bij 4.3. komt er schot in. Bij 4.4. t/m 4.6. gaan wij maar dapper door met duwen. Maar pas bij 4.7. kunnen wij roepen:

                “Jongens, meisjes… daar gáát ie!”

     

    Daarna nog even kijken, hoe het met Jan en Joke en hun gezelschap is; de teksten uitschrijven en dán… op naar het volgende vlak.

     

    13-12-2008, 20:14 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    06-12-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.1.9.

    4.1.9.

    Levende werken: eeuwig blijvend

     

    -         Gods is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde, die gij voor zijn naam getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen bewezen hebt en nóg bewijst (Hebr. 6:10).

     

    Iedereen doet wel het een of ander werk tijdens zijn of haar leven. Soms echter stelt men zich zelf echter vragen: zoals:

    “Waarom tob ik mij toch zo áf!?

    -         dat mooie rapport, war ik zo trots op ben, gaat over twintig jaar door de papiermolen.

    -         Die fraaie villa, die ik ontworpen heb, wordt over vijftig jaar gesloopt.

    -         Die prachtige zaak, die ik mijn naam gegeven heb… war zal die naam zíjn na latere fusies… en overigens… hoe zullen mijn opvolgers zijn? Misschien zullen zij onbenullen zijn, misschien valt het mee (Pred. 2:19). In ieder geval: zij zúllen de macht hebben om mijn B.V. naar de knoppen te helpen of niet.

    Wat zinloos eigenlijk toch allemaal (Pr. 1:2). Van ál mijn gezwoeg en gesloof is bij de mensen, die één –zeg twéé- generaties ná mij  komen, al geen héugenis meer. En nóg weer latere generaties weten van hén níets en van mij helemáál niets meer (Pr. 1:11). Onrechtvaardig eigenlijk, maar nou ja: onontkoombaar; die vergetelheid.”

     

    Nu héb ik wel een schrale troost. Als u verstandig geweest bent, de weinige jaren van uw leven op aarde (Pr. 5:17), hebt u iets gespaard voor uw kinderen (2 Cor. 12:14). En daardoor hebt u mede gespaard voor onbekende mensen, die ná u komen. Eigenlijk is dat óók een vorm van naastenliefde (Lev. 19:18). Een later geslacht geniet dan de vruchten van uw overleg. Zo danken wíj toch ook ónze welvaart mede aan al die onbekende tobbers, die zich in vorige eeuwen afgebeuld hebben.

    Denk maar aan de kostelijke grachten-infrastructuur in Amsterdam, waarvan wij genieten. In de zeventiende eeuw hebben anderen die in beginsel tot stand gebracht, zonder dat zij ons opzadelden met ook maar énige staatsschuld.

    Maar ach, ik mag niet verwachten, dat deze overweging u écht blij zal maken (Pr. 3:22). Daarom déze raad: pijnig uzelf niet met al te moeilijke gedachten (Pr. 5:18/19). Geniet van het leven bij al uw gesappel.

    -         Wanneer u jong bent en nog ongetrouwd (Pr. 11:9).

    -         Wanneer u iets minder jong bent en inmiddels getrouwd (Pr. 9:9).

    -         Nu ja, altijd… (Pr. 8:15).

     

    Toch, ik kan me heel goed voorstellen, dat iemand graag iets blíjvends zou verrichten. Rijkaards stichten soms een fonds om hun naam tot ver inde toekomst te laten doorklinken. Dat lijkt heel wat, maar probáát is het niet. De náám blijft wel, maar de herinnering aan de méns, die deze naam ooit heeft gedragen, vervaagt tóch.

    Velen willen iets van blijvend belang voor Gód doen. Dat kan op twee manieren:

    -         Iets ondernemen, waarvan je dénkt, dat God het wel leuk zal vinden: dood werk.

    -         Aan God vragen, wat Hij nu leuk zóu vinden. Wanneer Hij antwoord heeft gegeven, ook naar dat antwoord hándelen: levend werk.

    Hierbij twee tussenopmerkingen:

    -         Let u wél op, dat God zijn gedachten in u níet úitschreeuwt, (misschien Jes. 42:2). Hij spreekt dikwijls zacht als het suizen van een milde koelte (1 Kon. 19:12,13). Daarom, er komt zó veel getetter en geloei op u af. Als u daartussen een goed, maar ragfijn geluid hoort… attentie!

    -         Het valt niet mee om via uw golflengteschaal zuiver af te stemmen op Gods gedachten. Krachtige zenders van eigen bedenksels dringen met hun harde gepraat dat fijne muziekje al gauw weg. Wat is daaraan te doen? Soms gaat het om grote beslissingen: ontslag nemen uit een baan bijvoorbeeld. Raadpleeg dan in ieder geval andere gelovigen. Soms ook gaat het om wat kleinere zaken: het meedoen aan een demonstratie, een handtekeningenactie. Mogelijk zult u medechristenen niet altijd advies behoeven te vragen. Durf het risico aan, dat u achteraf op een stoorzender blijkt te hebben afgestemd. Bid God, dat Hij u helpt, een volgend maal beter te kiezen. Oefening baart kunst.

     

    Wat is het heerlijk om werk voor God te doen. Eindelijk iets, dat de tijd verduurt, meer nog: dat de eeuwigheid verduurt!

    Wél even letten op deze voorwaarde: werk, waarom God gevraagd heeft: geen aanlevering van goederen, die nergens in zijn planning kunnen worden ingebracht.

    Maar; als u pást in zijn productieschema, werkt u mee aan artikelen, die op de eeuwigheid zijn afgestemd. Ze ráken niet in de vergetelheid. Mensen, mede door uw toedoen gered, worden steeds meer blij met hun zíjn bij God. Die blijdschap wordt niet beperkt door welke tijdslimiet dan ook… Die vreugde:

    -         gaat altijd en altijd door

    -         wordt steeds en steeds dieper

    -         neemt in alle oneindigheden verder toe van hoogtepunt naar hoogtepunt.

    Dat is toch ten enenmale niet te vergelijken met –overigens heel genietbare-  aardse vreugden over:

    -         het discussiestuk, dat u voorlegde

    -         het winkelcentrum, dat u bouwde

    -         de moeilijke betonvloer, die u vlocht.

    Het doen van levende werken is helemaal zínvól. Aan de poorten van Gods lichtrijk hebt u verrukkelijke ontmoetingen. Mensen, mede door uw toedoen –al wás het maar met geld- gered voor tijd en eeuwigheid, hóllen u tegemoet. Zij omarmen u, drukken zich tegen u aan, kunnen maar één ding stamelen:

    “God vergeet je werk niet, ik ook niet; nooit en nooit en nooit. Mag ik bij je binnenleiding (Luc. 16:9) een parel zijn aan je kroon (Phill. 4:1)?!”

    U zult vragen:

    “Maar hoe ben ik er nu zéker van, dat ik goed bezig ben in ‘Gods fabriek’?! Hoe wéét ik nu, dat ik de goede schroefjes op de goede moertjes draai. O.K., ik heb al door, dat het deelwerk is, de een doet dit, de ander dat, maar het werkplan berust bij God (1 Cor. 3:16). Maar: wat ik doe, wil ik góed doen.”

    Wel, levend werk, werk, dat de eeuwigheid verduurt, heeft –onder meer- twee dragende beginselen:

    -         Liefde voor God, liefde voor Jezus. Liefde ook voor de manier, waarop God zijn schitterende bedoelingen met ons heeft duidelijk gemaakt.

    -         Een blijvende, warme, positieve belangstelling voor medegelovigen (en uiteraard voor alle planeetbewoners).

     

    Ga uw werk voor God eens na. Zit er geldingsdrang in?!

    “Ik zál mijn mening verdedigen. Ik zal laten zien, wat ik waard ben. Ze zúllen in de gaten krijgen, dat ook ík kan demonstreren.

    -         Tegen de abortuswet, niet zoals zíj er tegen zijn, maar ánders.

    -         Tegen allerlei andere wetten en tostanden.

    Ik vind, dat Gods naam wordt ontheiligd door dít en door dát. Ze zullen het wéten. Wáár is mijn spandoek? Zíj kiezen de strijd. Nu, ík ook, ze zullen het wel mérken.”

    Dat element moet er uit. Lang geleden, in 1970/1971, heb ik Christenen zien stormlopen tegen de toenmalige volkstelling. Zij maakten er een strijdpunt van, besteedden er massa’s energie aan… en waarvóór?...

     

    Levend werk moet léég zijn van allerlei aardse opwinding. Vól dient het te zijn van hemelse, ontspannen rust. Mannen met –om zo te zeggen- de stenen al in de hand (Joh. 8:4), duwen een vrouw naar Hem toe, betrapt op overspel (8:3). Dóod moet ze (:5). Het klopt allemaal als een bus (Lev. 20:10), maar: liefde is er niet bij, en de man, die overspel met haar heeft gepleegd, is er ook niet bij.

    En wat doet Jezus?!... gaat wat zitten schrijven in het zand (Joh. 8:6,8)… zó … met zijn vinger of met een stokje… ze snappen het bést… ze kennen hun teksten! (Jer. 17:13). In al zijn kalmte verkoopt Jezus hun toch een línkse! En dan komt de rechtse, die het werk afmaakt. Geen demonstratie, geen actie… een losse opmerking:

                “Wie zonder zonde is mag de eerste steen gooien (:7).”

    Maar ze gaan wél knock out (:9). En tot de alleen gelaten vrouw zegt Jezus:

                “Ik veroordeel je niet; niet meer zondigen hè!”(:10,11).

    Kijk, dat is nu rustige, serene, uiterst effectieve liefde tót en daardoor samenwerking mét God.

     

    Ga uw werk voor God eens na: kijk de gemeente eens rond. Hoe zíet u ze. Misschien denkt u:

    “Fijn, ik ken ze bijna allemaal. Ik krijg van al die mensen vast wel een handtekening op mijn lijst, die de petitie gaat vergezellen.”

    Dan zit er in uw overleggingen toch iets scheef. U denkt dan niet aan de diensten, die u heiligen kunt bewijzen, maar aan de diensten, die zij ú kunnen bewijzen.

     

    Een voorbeeldje:

    De samenkomst is láng uitgelopen. Er zijn nog een heleboel bedieningen. Veel mensen komen met noden naar voren. Even komt de gedachte bij u op, dat het allemaal zo vreselijk lang duurt. U doet die gedachte van u wég. U denkt:

                “Ik heb voor deze gemeente met haar lange diensten gekozen. Nu ook niet zeuren.”

    U ondersteunt degenen, die ‘bedienen’. U strijdt mee, bidt mee voor uw lijdende medegelovigen.

    Nu zit er in uw overleggingen iets ‘recht’. U bidt niet:

    “O Heer, laten mijn medechristenen míj nu eens van dienst zijn. Laten zij nu eens níet naar voren komen. Want ik wil naar hui-ui-uis.”

    U bidt in plaats daarvan:

    “Heer, zegen ze. Laten uw ogen wijd open zijn over dit huis (1 Kon. 8:29). Leg uw hand op hen, laat het hun wél gaan. Dank U Heer, U gaat hen redden… genezen… bevrijden…”

    Zó bewijst u diensten aan de heiligen.

     

    Nog even een samenvatting. De geboorte ín ons van de nieuwe mens geeft de mogelijkheid van nieuw denken, nieuwe daden. Dat verlichte handelen is de enige geldsoort, die waarde heeft in Gods rijk. Alleen díe valuta wordt door Hem aanvaard.

    Maar: dat levende werk, de rekeneenheid van het eeuwige rijk, is zélf eeuwig. Mot en roest en dieverij (Matth. 6:19) en welke inflatie ook, hebben er geen invloed op. Ruim uw oude biljetjes op. De koers valt tóch tegen. Naar de vuilnishoop ermee! (Phill. 3:8). Uw nieuwe geld ligt klaar, de prijs, die u er voor zou moeten betalen (Jes. 55:1).

     

    Genoeg nu hierover, over naar hoofdgedachte 4.2.

     

    06-12-2008, 16:21 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    29-11-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.1.8

    4.1.8.

    Levende werken: steeds verder vervolmaakt

     

    -         Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig acht en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk des geloofs volmake (2 Thess. 1:11).

     

    Dat ándere land met die andere mogelijkheden, die nieuwe levensstijl met dat nieuwe werk: het moet wél even wennen. Om je thuis te gaan voelen, kóst moeite, maar het is die moeite waard!

     

    De Christenen in Saloniki, waaraan Paulus hier schrijft, hadden er al aardig de slag van te pakken. Wanneer mende verzen vóór onze tekst leest, komt misschien déze gedachte op: nou, nou… goeiemorgen!

    -         Zou een ver gevorderd Christen God altijd kunnen danken voor ‘mijn’ toenemend geloof en ‘mijn’ liefde jegens medegemeenteleden (:3)?

    -         Zou hij bij anderen eigenlijk een beetje kunnen ‘geuren’-net zoals Paulus hier- met ‘mijn’ volharding (:3)?

    Mogelijk zal iemand wat stil zeggen:

                “Over míj moet de voorganger –terécht-  nog wel eens zuchten (Hebr. 13:17).”

    Wel, als dat zo is, hebt u nog wel het een en ander te doen, voor u op deze hoogte bent: de hoogte dus, waarop de mensen in Thessalonica (Saloniki) zich bevonden, waardoor Paulus gewoon een beetje ‘trots’ op hen was.

    Maar: bent u dán klaar; waren die mensen in Saloniki kláár?!

    De korte inhoud van de nu te ontwikkelen gedachte is: de door God gewilde en door wedergeboorte mogelijk geworden goede werken kunnen –door vuur gelouterd- volmaakt van kwaliteit worden. Er is méér, dan tot dusver ontdekt.

     

    Nu niet kribbig worden; niet roepen:

                “Is het dan nóóit genoeg?!”

    Dan legt u namelijk de klemtoon verkeerd. Het klinkt heel anders, veel meer positief, wanneer gezegd wordt:

                “Er zijn altijd nog méér mogelijkheden.”

    U zít op een goed spoor met uw bekering en wedergeboorte, u hébt door Gods genade al véél bereikt, maar u kunt altijd nog verder (Phill. 3:16).

    Want wat zegt Paulus allereerst in onze tekst tot deze gelovigen, die toch al zó’n eind gevorderd waren? Hij zegt níet:

                “Zeg lui, zo is het wel genoeg. Nu even in de vrijloop!”

    Nee, hij zegt:

    “Ik bid, dat jullie helemaal door de eindkeuring komt, dat je gaat behoren tot de allerlaatste selectie. Ik bid, dat je uiteindelijk van de hoogste kwaliteit bevonden wordt. Ik bid, dat je –na voltooide training- kunt meedraaien in de inner-inner-circle, de binnenste kring, de absolute kerngroep.”

    Dáár –in die lijfwacht- zijn de gelovigen verzameld, die bij Jezus’wederkomst in zijn verheerlijking delen. De andere mensen hebben nog net even tijd om verbaasd te roepen, dat zij hun ogen niet geloven (2 Thess. 1:10). Maar direct daarop (1 Cor. 15:51, 52) zijn deze middelpuntschristenen al weg, de onzienlijke wereld in (1 Thess. 4:17).

    Samen met –toch nog- een schare, die niemand tellen kan (Op. 7: 9), vormen zij het ontvangstcomité (Op. 19:14). Och, er wordt wel een getal genoemd voor deze gezegenden: 144.000 (Op. 7:4). Dat is echter zinnebeeldig, om een totale vólheid aan te geven. Gelukkig maar, anders zou het knap sneu zijn, om nummer 144.001 te zijn.

     

    Wat zegt Paulus verder?!:

    “Ik bid, dat God jullie twee dingen geeft:

    -         plezier erin, om het goede –de goede werken- te dóen

    -         bekwaamheid, om de goede werken steeds meer volmáákt te doen.”

     

    Wat waard is om gedaan te worden, is waard om góed gedaan te worden. Deze fijne gelovigen mogen klaarblijkelijk aangemoedigd worden om door te gaan. Dan is het echter óók toegestaan om ú daartoe aan te sporen.

     

    Het opnieuw geboren worden heeft u al ‘goesting’ gegeven om Gods gedachten –gepland ín u-  om te vormen tot Gods werk, verricht dóór u.

    U merkt echter, dat er nog te veel bijmengstel is. In beginsel is er al iets veranderd. U doet geen dode, nietswaardige werken meer met een vriendelijk sausje van toch echt wel goede bedoelingen.

    U doet lévende werken. Maar volmáákt zijn ze nog allesbehalve. Er zit nog veel nietswaardigs bij. Toch: de kérn is goed; vroeger was die verrot.

    Hoe doet u nu dat schuim weg van het edel metaal? Daar moet smelthitte aan te pas komen:

     

                Hetzelfde vuur:

    -         verbrandt het hout

    -         verhardt de steen

    -         en loutert ’t goud.

     

    Wees niet bang voor het vuur, de laaiende vlammen van onbegrip, lastercampagnes, roddelpraatjes, minachting. Blijf zélf begripvol, beminnelijk, hoffelijk, kwets zélf niemands gevoel (1 Cor. 13:5).

    U bent geen ‘Neezegger’, (zie in deel een-twee: 1.6.6.). Hoon, spot, pootje haken, listen en lagen, ze zullen u niet verbitteren en verharden.

    U bent geen onvolgróeide ‘ja-zegger’. Kleinering, verdachtmaking, woordverdraaiing, negéren: zij zullen uw moed niet veranderen in een hoopje as.

    U bent een ‘ja-zegger’, -zie deel een-twee: 1.6.7.- die groeit en gróeit. Misverstanden, indianenverhalen, schending van vertrouwen, besmeurende brieven: zij zullen uw liefde voor andere mensen niet doven. U zult ook uw bestrijders geestelijk leren liefhebben met een warme, praktische, nuchtere, eerlijke liefde. U zult zien, dat bij elke keer, dat u ‘gesmolten’ wordt (Zach. 13:9), het slakkenvuil van onedele bijmengsels minder wordt. Zó gaan uw goede werken naar de volmaaktheid toe.

    ………

    Een voorbeeld maar weer:

    Aan zijn goede trouw ten aanzien van God en Jezus behoorde éigenlijk niet getwijfeld te worden. Jaren al was hij met Hen onderweg. Toch was er rondom hem de sfeer van… o… díe…!:

    -         een onbegrijpelijke vent

    -         moet vroeger helemaal niet gedeugd hebben… er gáán verhalen…

    -         hij heeft al heel wat keren een greep naar de macht gedaan. Overal is hij al met ruzie weggegaan

    -         hij is een beetje merkwaardig, onaangepast hè.

    Hij wíst wel, hoe het kwam. Toen hij pas bij de Heer in de leer was, hád hij ruzie gemaakt, wás hij een ‘trouble shooter’. Hij wás iemand geweest, die moeilijkheden veroorzaakte, die ze als het ware tót zich trok. Hij had er zich mee verzoend, dat hij dat vroegere ‘imago’ bij zijn leven wel nooit meer zou kwijtraken.

    Naar aanleiding van die beeldvorming was indertijd een proces begonnen van:

    -         de vergetelheid induwen

    -         weg manoeuvreren

    -         uitschakelen.

    Nu hij allang totaal veranderd was, ging dat proces toch nog altijd door. Men gaf hem steeds minder de ruimte, níemand nam hem meer ernstig. Men vroeg hem nog wel eens naar zijn oordeel over dit of dat, maar ook dán was het ‘uitkijken geblazen’. Wanneer hij in de gevallen zijn mond maar ópen deed, werden zijn woorden verdraaid. Voor goede munt werden ze daarna verkwanseld aan mensen, die oor hadden voor ontluisterende leugens.

    Hij begreep zo goed de meer algemene strekking van de zegswijze: eens gestolen, altijd een dief. Eén keer was van hem –eigenlijk ten onrechte- het beeld gevormd van: een lastig mirakel. Velen om hem heen sloofden zich uit om aan dát beeld steeds meer reliëf te geven.

    Dat het niet klopte met de werkelijkheid, daarmee eigenlijk nooit geklopt hád, dééd er niet toe. Inzichtverandering was te inspannend en daarmee basta!

    … En tóen gebeurde het wónder:

    -         Dat vuur van geringschatting en lacherige verachting bracht hem niet tot wanhoop, maar tot een stille lach, een zachte humor.

    -         Haast meesmuilend kon hij soms tot Jezus zeggen:

    “Heer, U hebt gewaarschuwd, dat eer van mensen de mogelijkheid wégneemt, dat U ook nog eens eer gaat geven (Matth. 6:2). Wel, wat dat betreft, zit ik bepaald gebeiteld.”

    En dan was er geen spóór van zelfbeklag in zo’n ontboezeming. Ergens was er wél iets van een vage geamuseerdheid, een verbáásde vrolijkheid.

    -         Hij kon het hébben, wanneer een medegelovige hem weer eens pijn deed. De tien procent waarheid in de bejegening nam hij ter harte, voor de rest had hij begrip, hij bleef vriendelijk (1 Cor. 4:13) en beleefd.

    -         Hij nam het kruis van het onderschat worden (zeer terzijde: 1 Pr. 9:15) blijmoedig op (Matth. 10:38). Hij kwam tot het inzicht, dat deze ervaring zíjn aandeel was in het lijden, dat de gemeente van Jezus nu eenmaal had te doorstaan om tot volheid te komen (Col. 1:24). Hij keek naar de vele zegeningen, die hij op allerlei gebied genoot.

    -         Hij gaf liefde, ook al leek hij niets terug te ontvangen. Het ging hem als Mozes, zijn driftige opwinding van vroeger (Ex. 2:12) veranderde in zachtmoedigheid (Num. 12:3). Die zachtmoedigheid werd uitgelegd als een ‘L. Rozewater-mentaliteit’ of als ‘masochisme’. Het deerde hem niet. Hij wíst, dat hij geen zak-van-een-vent of een zelfkweller was. Daarom kon hij blijven bidden voor alle verkeerd oordelenden. Hij leerde iets begrijpen van die grote Voorganger, die in het uur van het gróótste onbegrip kwam tot het díepste gebed (Luk. 23:34).

     

    Tóen merkte hij, dat bij elke smeltgang minder slakken kwamen bovendrijven. Zijn goede werken werden van hoger karaat. In de spons van zijn leven werd niet mínder geknepen dan voorheen. Het water, dat er uitkwam, was echter minder vuil.

    Volmaaktheid begon zich baan te breken…

     

    29-11-2008, 17:13 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    22-11-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.1.7.

    4.1.7.

    Levende werken: uit heldere bron vloeiende

    -         Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zóekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, níet die op de aarde zijn (Col. 3:1, 2).

     

    Eerst weer even een plan de campagne: de wedergeboorte geeft de mogelijkheid om werk te doen, dat blijft, dat zoden aan de dijk zet. God wíl zulk werk. Dat werk ís duurzaam, omdat het is opgebouwd uit het beste materiaal, dat zich maar dénken laat.

     

    Paulus spreekt hier tot mensen, die zich maar niet alleen hebben toegekeerd naar God, maar die verder zijn gegaan. Zij hebben Gods vrijmakende kracht dieper beleefd dan alleen door de bekeringservaring. Zij zijn niet aardsdenkend gebleven.

    Aards blijven denken kán. Zelfs bekeerde mensen kunnen nóg met een ketting vastzitten aan een diep in de grond geheide betonpaal. Zíj niet, hún ketting is gebróken. Diep beneden staat machteloos de lege paal.

    En tóch: tegen die vrije vogels moet gezegd worden: niet alleen spelevaren nu, niet alleen lekker door de lucht zeilen, duikvluchtje zus, stijgvluchtje zo. Nee, ook hier moet gewérkt worden. Allez luitjes, aan de slag. Je bént in de hemelse sfeer, nu ook op zoek naar de bestanddelen ván die sfeer. Altijd blijven kijken naar Jezus (Hebr. 12:2). Altijd de ogen gevestigd blijven houden op God (Ps. 123:2).

    Dan zie je ook de dingen, die van je verwacht worden. die werken behoren bij je Broer en bij je Vader.

    Rank aan de wijnstok (Jezus), wil je ‘werkelijk vrucht dragen? Zuig dan via die Wijnstok de sappen in van de bodem, die de Landman –God- hééft gereed gemaakt (Joh. 15:1). Zó zoek je de werken, die God voor je heeft klaargelegd (Ef. 2:10). En hoe breng je die vrucht vóórt?! Door de sappen, die je opzuigt, ook goed te doorpróeven. Overdénk Gods arbeidsplan voor jou, verwerk het innerlijk. Zó word je bekwaam gemaakt om andere mensen te trekken door je stralende houding, je vriendelijke hulp, je voorkomende manieren; die doen véél meer dan woorden.

     

    Tot zover Paulus’ woorden, die ik met wat verdere aan de schrift ontleende gedachten heb aangevuld. Ik ben van oordeel, dat zoiets best even mag.

     

    Laten wij een en ander nu eens toepassen op u en mij. De goede werken, die God voor óns heeft klaarliggen, vinden hun oorsprong in gedachten, die afkomstig zijn uit de sfeer van God en van Jezus. Daar is de situatie van het totaal niets van doen hebben met zonde, bederf en verderf. U kúnt geen zuiverder materiaal krijgen.

    Aardse werken staan altijd open voor invloeden, die wél van doen hebben met zonde, bederf en verderf. Tallozen begonnen met de beste voornemens, na hun bekering. Terwijl zij bézig waren echter om van hun omkeer te getuigen, sloop fanatisme binnen in hun brein, een ketting ketende hen vast aan een paal. Zij werden scherp, onverdraagzaam, hoogmoedig, hooghartig. Ze zeiden tegen hun toehoorders, dat deze vast en zeker verloren zouden gaan, omdat ze bepaalde –inderdaad essentiële- dingen anders zagen. Maar doordat ze zelf geen liefde hadden, werd hun eigen, juist zo opgeknapte toestand weer snel meer zorgwekkend.

     

    U niet, wedergeborene, u hebt door Gods genade uw vleugels gebaad in zijn zonlicht; u vliegt nu aan op zijn voedsel, zijn werkplan voor u. Dáármede vúlt u zich, dáárdoor komt u in steeds betere conditie. Liefde, verdraagzaamheid, ootmoedigheid, nederigheid, maken u geschikt om vrucht te dragen. Daar begínt al iets te bloesemen, te bloeien, … een bloembodem zwelt op. Zó draagt u vrucht voor Jezus. U strooide niet met hel en verdoemenis, zoals sinterklaas met pepernoten. Iemand echter hoorde uw woorden nam uw levenshouding waar, genoot van uw hulp, verkwikte zich aan uw manier van doen. Die iemand ging zélf nadenken. U hoefde hem nergens van te óvertuigen. Gods Geest overtuigde hem van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16:8).

    U hoefde alleen maar te gétuigen. Die goede, levende werken van u deden hun werk. Ze vloeien uit zulk een onverdachte bron, ze zijn zó kristalhelder, zó rijk aan voedende stoffen. U –rank- zuigt ze op uit de Wijnstok en geeft ze door aan de vrucht. Die vrucht wordt van ú afgeplukt, wéggeplukt. Zij was immers niet uw bezit, maar het eigendom van de Landman. Geeft niet… een nieuwe vrucht tekent zich al weer af.

    Klaar… gezond… bruisend… stróómt het goede werk van God door u heen. Het welt op uit een onuitputtelijke, zuivere, gezond makende bron (Ez. 47:1).

     

    Er was eens iemand, die zich bekeerde. Hij was altijd een onopvallende, wat kleurloze man geweest, maar nú betékende hij iets. Hij kwam in samenkomsten, waar grote predikers in de naam van Jezus zieken genazen. Hij vertelde ervan. In zijn familie werd wat narrig gereageerd. Spotzieke verwanten zetten hem klem. Híj echter vond het wapen bij utstek:

                “Zondaars”,

    beet hij hun toe:

                “Jullie gaan allemaal naar de hel!”

    Daar kwam ruzie van. Dapper zei hij, dat hij het kruis droeg, dat ook Jezus had gedragen. Hij zag namelijk nog niet in, dat hij het kruis van zijn eigen bemoeizucht droeg (1 Petr. 4:15).

    Ongeduldig, uit de hoogte, striemde hij zijn vader en zijn broers met steeds hardere woorden… zíj werden steeds dwarser.

    Hij kwám echter tot bezinning. Hij werd zó wanhopig onder de situatie. In nachtenlange gebedworstelingen offerde hij zijn poeha, zijn hoog-van-de-toren-blazen, zijn getoeter op dat blikken trompetje.

    Tóen entte God dit miezerige rankje op die grote, prachtige Wijnstok (Rom. 11:17).

    Door de verstopte, dichtgeslibde haarvaten begon het genezende sap op te stijgen. Het duurde gelukkig heel lang, voor hij zijn jongere broer weer eens tegenkwam. Die begon direct:

                “Hoe is het, moeten wij allemaal –pa inbegrepen- nog zo nodig naar de verdoemenis?”

    Toen zie hij:

                “Joh, ik schaam me zo, vergeet al die dikke woorden. Het was zo dood… zo dóód!”

                “Ik snap er niks van”,

    zei de broer:

                “Hoor je dan niet meer bij Jezus, zoals jullie dat noemen?!”

                “Jawel”,

    zei hij:

    “meer dan ooit. Nu begin ik pas te leven, nú gaat er lévend werk uit mijn handen komen.”

    “Je bent toch een wispelturig baasje,”

    hoonde de broer:

                “zeker weer een nieuw soort dominee gehoord!”

                “Laten we gaan schaken,”

    antwoordde hij:

                “net als vroeger.”

    En ná dat schaken kwam er tóch een gesprek.

    22-11-2008, 15:13 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    16-11-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.1.6

    4.1.6.

    Levende werken: hoog gekwalificeerd

    -         Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergééfs is in de Here (1 Cor. 15:58).

     

    Paulus begint deze groep gedachten met enkele stellingen:

    -         mensen, die ‘ziels’ denken, kunnen niet wérkelijk in Gods heerlijkheid ínkomen (:50);

    -         mensen, die alleen maar op áárdse wijze kunnen overleggen, bekeerd of niet, missen het feest van het bewust en positief meemaken van de tweede komst van Jezus (:52).

    Ná die stellingen zegt hij tot zijn toehoorders: Dáárom, broeders en zusters; blijf stáán, láát je niet omgooien, láát je niet meesleuren door de stroom. Stá niet te schudden als een wrakke boom in de storm, trotseer élk noodweer, wees in levende werken overvloedig. Voor goed werk in de maatschappij word je over het algemeen toch uiteindelijk wel beloond. Voor goed werk in Gods koninkrijk word je vast en zeker beloond.

     

    Levende werken; werken, die voortkomen uit een actieve band met God; wat zíjn ze belangrijk. Bekeerd te zijn is een groot goed: zonder follow-up’ –een vervolgfase- echter blijft er nog zoveel in de knóp steken. Zó veel, dat zou moeten bloesemen, vrucht zetten, vrucht dragen.

    God wil zo graag bij u werk zien, dat níet door uzelf verzonnen is. Werk, dat een echo is van zijn hoge gedachten.

    Wedergeboorte tilt de bekering uit boven het aardse denken, waarin de zich naar God tóekerende mens toch nog gevangen zit. Die wedergeboorte is iets geweldigs. Allerlei gedachten, die betrekkelijk en tijdelijk zijn, verdwijnen.

    Altijd geldende, eeuwige denkbeelden komen er voor in de plaats (:50).

    Het geestelijk opnieuw geboren worden legt de grondslag voor uw toetreden tot de voorhoede van gelovigen. Die stoottroep is erbij als ontvangstcomité, wanneer de bazuinen (:52) Jezus’ terugkomst aankondigen (zie in deel één: punt 1.6.7., band deel één plus deel twee).

    Wie zou niet wíllen doorbreken van de eerste verrukking van de bekering naar de diepere blijdschap van de wedergeboorte. Die is op háár beurt weer een traptrede naar nóg grotere feesten. Dáárom: het werk doen van de Heer; om weg te komen van het aan de ‘grond’ gekluisterde bestaan; om weg te stuiven van het bederf, dat die grond vergíftigt; om steil te stijgen naar de sferen van het niet-bederf.

    Daarom: niet zo nu en dan eens wat werk van de Heer, maar áltijd. Niet wat schrále activiteiten voor hem, maar een uitbundige, fonkelende reeks van daden.

    Dat maakt standvastige, onwankelbare mensen:

    -         Mensen, die Gods heerlijkheid beërven.

    -         Mensen, die de eeuwigheid kunnen vastgrijpen zonder die weer los te moeten laten (:53).

    -         Mensen die, als de tijd dáár is, uiterlijk onbeschrijflijk mooi, heerlijk, worden, omdat hun innerlijk al éérder mooi en heerlijk geworden is (:51).

    -         Mensen, die in staat, waardig zijn om op de grote uitnodiging te reageren (:52), terwijl anderen daar vergeefs naar húnkeren (Matth. 24:40).

    -         Mensen, die veel eerder dan de gelovigen uit de middenlinie en de achterhoede de dood overwinnen (:54,55).

    -         Mensen, die de wet van het ‘zélf proberen de dingen te doen’ hebben ingeruild voor een andere Zij hebben geleerd om onder Gods leiding hun daden –en wat voor daden- (Dan. 11:32) te verrichten. In vrijheid leven zij naar de wét van de vrijheid (:56) (Jac. 2:12).

    -         Mensen, die overwinnen, omdat zij dé Overwinnaar –Jezus Christus- écht volgen (:57).

     

    Zó hoog gekwalificeerd zijn de levende werken vóór de Heer en ván de Heer, dat zij deze gevolgen hebben.

     

    Nu zou u nog kunnen zeggen:

    “Jawel, jawel, mooi allemaal, beetje brallerig hier en daar’maar; het motief, komt dat niet in de verdrukking? Het grote motief was toch:

    o       dood werk: nee

    o       levend werk: ja

    Noem nog eens een voorbeeld van een dood en een levend werk. Ik wil duidelijkheid, geen wazigheid.”

    Hier komt uw voorbeeld:

    In zeker land was eens een grote demonstratie tegen iets, dat daar toentertijd erg in de belangstelling stond: de kernbewapening.

    Iemand overlegde bij zichzelf:

    “Ik doe mee, ben actief, sta niet kritiserend werkeloos langs de kant. Já… ik zál een spandoek dragen. Van nu aan zal ik kunnen getuigen, dat ik er zélf bij was! Ik zál tegen dat jagende hart van mij kunnen zeggen, dat het rustig en gerust kan worden. Ik deed immers, wat ik kón. Ik gáf mij, ik zette mij ín, ik heb er iets van gemaakt!”

    Eigenlijk wel leuk, maar toch niet de goede manier om vrij te komen uit moerassig denken, geruk aan je haren (4.1.5.), dood werk!

     

    Een ander overlegde:

    “Honderdduizenden op de been. Er zít iets in die hele beweging. Kernwapens zijn als middel erger dan welke kwaal ook. Maar daar gaat het nu niet om. Ik houd van Jezus, ik houd van God. Zíj willlen, dat het evangelie overál komt (Mark. 16:15), waar de mensen zijn (Spr. 1:20, 21). Hier zíjn die mensen. Wie zei dat ook weer:

    ‘Ik ben voor de Joden een Jood en voor de Grieken een Griek geworden, als ik ze maar kon rédden’. (1 Cor. 9:22).’

    Waarom zou ik dan niet voor de actievoerders een actievoerder worden?! Heer, wat wilt U, dat ik onderneem! Ik wil eerst met U overleggen (Spr. 16:3). Ja, ik wéét het: ik doe mee, bén actief, stá niet kritiserend, werkeloos langs de kant. Ja, ik zál een spandoek dragen!”

     

    En omdat hij jong was, werd zijn tweemans spandoek –want hij vond een gelijkgestemde- gewaagd en agressief met déze leus:

                “Kernenergie van Jezus in alle mensenkoppen

                hét middel tegen kernkoppen.”

    Stilistisch was die leus geen hoogvlieger. Het metrum zou nooit een schoonheidsprijs verdienen.

    Maar de kreet was wel zó opvallend, dat de t.v. hun doek er uitpikte met nog een vrij lang shot. Miljoenen zagen, tienduizenden lazen, honderden deden er hun voordeel mee: levend werk.

     

    16-11-2008, 18:43 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-11-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4..1. 5

    4.1.5.

    Levende werken: alomvattend

    -         Ik (Paulus) heb eerst hún, die te Damascus waren én te Jeruzalem én in het gehele joodse land én de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen met hun berouw in overeenstemming. (Hand. 26:20)

     

    Deze gedachte – de vijfde uit groep 4.1.- moet dít thema als richtsnoer hebben: de wedergeboorte maakt ons bekwaam tot levend, zinvol handelen. God wíl dat ook van ons. Hij wil het in beginsel altíjd, óveral, op álle gebied, van álle bekeerden. Ik formuleer het maar even voor mijzelf, want anders raak ook ík de draad kwijt. Het is al vervelend genoeg, dat ú telkens moet zeggen:

    “Waar is hij nu toch mee bézig?! O, nu pakt hij zijn eindje weer op. Dat heeft anders wél even geduurd, zeg!”

     

    Paulus kreeg wel een héél duidelijke roeping van Godswege. U leest dat in de vorige teksten. Over díe roeping kan dan ook totáál geen misverstand bestaan. Híj wist precies, wat hij moest gaan doen: alle mensen overal aansporen en om hun leven te veranderen overeenkomstig de ontstane afkeer van vroeger handelen.

    Verreweg de meeste gelovigen krijgen hun levensroeping niet zo uitdrukkelijk aangereikt.

    Ook u –bekeerde en wedergeborene- zult wel eens denken:

    “Welke taak heeft God nu toch voor míj?! Waar ís dat goede werk nu, dat Hij –speciaal voor mij- klaar zou hebben liggen?!”

    Kom, laten wij het thema het thema laten. Samen slaan wij –eventjes maar- dít zijpaadje in:

     

    Om uw roeping te ontdekken, kunt u het best met héél voor de hand liggende dingen beginnen:

    -         gebed en bijbellezen: met God contact houden. Het eten, dat Hij aan u wil geven, gebruiken.

    -         Trouw naar de diensten van uw gemeente gaan. Zo houdt u voeling met medegelovigen.

    Een verstandige gemeente zal zéker niet élke avond op u beslag leggen. Naast de zondagmorgen stelt zij zich meestal tevreden met één avond. Zij houdt er rekening mee, dat u veelal tot een gezin behoort. Ook is het zo, dat kinderwerk enz. veel van uw tijd kan opslokken naast de bovengenoemde ‘centrale’ tijden.

    -         Terdege nagaan, hoe u andere mensen, die niet tot uw enge kring behoren, kunt gerieven. Zieken, bejaarden, hulpbehoevenden, mensen in nood opzoeken. Klaar staan om op bescheiden wijze te helpen: zo blijf u in aanraking met de hele mensheid.

     

    Als God u een opdracht wil geven, begint onder zekere voorwaarde –ergens op het paneel van uw leven- een lampje te branden. Die voorwaarde ís: het paneelgedeelte in kwestie behoort te zijn íngeschakeld.

    Stel: God heeft voor u als taak gedurende een bepaalde tijd: het verzenden van felicitaties aan gemeenteleden, die hun verjaardag vieren. U echter komt nooit ergens vást, dan gaat die opdracht níet door. Het kan echter óók voorkomen, dat u wel ergens vást komt, maar uw neus ophaalt voor dergelijk klein werk (Zach. 4:10).

    Dat moet u niet doen; ook dan kan het lampje niet aanflitsen. En: … wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd. Uw opdracht kan klein blíjven, nu ja: het zij zo. Een kleine opdracht in úw oog kan trouwens groot zijn in Gods oog. Ik heb overigens toch ook wel het vólgende zien gebeuren: mensen deden kleine karweitjes voor God; ze deden dat zonder berekening, zónder de idee: als ik dit nu maar aanpak, komt er best eens iets beters… nee, ze deden het uit liefde en omdat ze er zín in hadden om voor God bezig te zijn. En dan kwám er ander werk. Ze waren naar dat andere werk toegegroeid door áán te pakken.

    Ik zou er veel méér over kunnen zeggen, maar ik moet zó oppassen. Al die aanlokkelijke zijsprongetjes voeren telkens weer je aandacht weg. Terug naar ons thema dus:

     

    Paulus zei tegen iedereen in steeds ruimere kring:

                “Doe werken met je berouw in overeenstemming.”

    Die oproep klinkt ook nú tot ú. Uw berouw reikt immers díep?! U wílt toch al het kwalijke kwijt van uw vroegere weg door het leven?! Wel, dan ook bréken met alle vruchteloos werk om op eigen kracht uit de modder te komen.

    Baron van Münchhausen trok zichzelf met paard en al aan zijn haren uit het moeras. Dat zéi hij tenminste. Dat kón natuurlijk nooit! Ook voor hém, zelfs voor hém, was het onmogelijk eruit te komen, zonder een steunpunt búiten die neerzuiging. Zoveel mensen spelen ook tegenwoordig nog die Münchhausen-rol.

    Ze beloven zichzelf met nieuwjaar:

                “Nu ga ik mij niet meer zo kwaad maken en opwinden.”

    Rang… weer een ruk aan die haren.

     

    Pak de hand búiten het moeras maar liever. Ook bekeerden trekken zich nog dikwijls zó de haren uit het hoofd.

    Tja… en dan moeten ze later zeggen:

                “Ik kán de haren wel uit mijn hoofd trekken.”

     

    Maar wanneer u wedergeboren bent, zíet u die hand en wílt u en kúnt u die grijpen. God wil alle mensen helpen om op alle gebieden van hun leven te komen tot een kwaliteitsproduct:

    -         Liefdewerken zonder berekening;

    -         Geloofswerken zonder allerlei ‘ja maar’s’.

    Als u werkelijk –niet alleen met uw lippen- erkent, God bij uw verdere levensgang nodig te hebben, gebeurt er iets groots. Uw berouw over uw aardse, horizontale, besmette denken wordt beloond.

    Die beloning bestaat uit door de hemel geïnspireerde, omhoog wijzende, steeds gezonder wordende daden en woorden.

     

    Dan ziet u ook, dat u er maar niet bént, als u:

    -         In geloof op zieken de handen legt voor genezing;

    -         De gave van kennis, wijsheid of profetie gebruikt.

    Dan ziet u, dat het overál mogelijk –en nodig- is om geloofsdaden te stellen. Als u in financiële moeilijkheden zit, bedenkt u niet meer zenuwachtig het ene slimme plannetje na het andere: dood werk.

    Nee, u kijkt rustig na, wat Gód in deze situatie aan mogelijkheden voor u heeft. U tobt niet meer en wanneer de tijd dáár is, handelt u rustig volgens zijn aanbevelingen: levend werk.

     

    Zo te handelen is een plicht voor alle bekeerden… in Damascus… in Jeruzalem… in alle andere landstreken… het is ook een plicht voor ú.

    En: werken in overeenstemming met uw berouw zijn werken, die uw hele leven op een hoger plan brengen.

     

    08-11-2008, 19:17 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Archief per week
  • 27/09-03/10 2010
  • 13/09-19/09 2010
  • 06/09-12/09 2010
  • 30/08-05/09 2010
  • 16/08-22/08 2010
  • 09/08-15/08 2010
  • 02/08-08/08 2010
  • 12/07-18/07 2010
  • 05/07-11/07 2010
  • 28/06-04/07 2010
  • 14/06-20/06 2010
  • 17/05-23/05 2010
  • 03/05-09/05 2010
  • 26/04-02/05 2010
  • 19/04-25/04 2010
  • 05/04-11/04 2010
  • 22/03-28/03 2010
  • 15/03-21/03 2010
  • 08/03-14/03 2010
  • 01/03-07/03 2010
  • 22/02-28/02 2010
  • 15/02-21/02 2010
  • 08/02-14/02 2010
  • 01/02-07/02 2010
  • 25/01-31/01 2010
  • 18/01-24/01 2010
  • 11/01-17/01 2010
  • 04/01-10/01 2010
  • 28/12-03/01 2010
  • 14/12-20/12 2009
  • 07/12-13/12 2009
  • 30/11-06/12 2009
  • 23/11-29/11 2009
  • 16/11-22/11 2009
  • 09/11-15/11 2009
  • 02/11-08/11 2009
  • 26/10-01/11 2009
  • 19/10-25/10 2009
  • 28/09-04/10 2009
  • 21/09-27/09 2009
  • 14/09-20/09 2009
  • 07/09-13/09 2009
  • 31/08-06/09 2009
  • 24/08-30/08 2009
  • 10/08-16/08 2009
  • 03/08-09/08 2009
  • 27/07-02/08 2009
  • 13/07-19/07 2009
  • 06/07-12/07 2009
  • 22/06-28/06 2009
  • 15/06-21/06 2009
  • 01/06-07/06 2009
  • 25/05-31/05 2009
  • 18/05-24/05 2009
  • 04/05-10/05 2009
  • 27/04-03/05 2009
  • 20/04-26/04 2009
  • 13/04-19/04 2009
  • 06/04-12/04 2009
  • 30/03-05/04 2009
  • 23/03-29/03 2009
  • 16/03-22/03 2009
  • 09/03-15/03 2009
  • 02/03-08/03 2009
  • 23/02-01/03 2009
  • 09/02-15/02 2009
  • 02/02-08/02 2009
  • 26/01-01/02 2009
  • 19/01-25/01 2009
  • 12/01-18/01 2009
  • 05/01-11/01 2009
  • 29/12-04/01 2009
  • 22/12-28/12 2008
  • 15/12-21/12 2008
  • 08/12-14/12 2008
  • 01/12-07/12 2008
  • 24/11-30/11 2008
  • 17/11-23/11 2008
  • 10/11-16/11 2008
  • 03/11-09/11 2008
  • 27/10-02/11 2008
  • 20/10-26/10 2008
  • 06/10-12/10 2008
  • 29/09-05/10 2008
  • 22/09-28/09 2008
  • 15/09-21/09 2008
  • 08/09-14/09 2008
  • 01/09-07/09 2008
  • 18/08-24/08 2008
  • 11/08-17/08 2008
  • 04/08-10/08 2008
  • 28/07-03/08 2008
  • 21/07-27/07 2008
  • 14/07-20/07 2008
  • 07/07-13/07 2008
  • 30/06-06/07 2008
  • 23/06-29/06 2008
  • 16/06-22/06 2008
  • 09/06-15/06 2008
  • 02/06-08/06 2008
  • 26/05-01/06 2008
  • 19/05-25/05 2008
  • 12/05-18/05 2008
  • 05/05-11/05 2008
  • 28/04-04/05 2008
  • 21/04-27/04 2008
  • 14/04-20/04 2008
  • 07/04-13/04 2008
  • 31/03-06/04 2008
  • 24/03-30/03 2008
  • 17/03-23/03 2008
  • 10/03-16/03 2008
  • 03/03-09/03 2008
  • 25/02-02/03 2008
  • 18/02-24/02 2008
  • 11/02-17/02 2008
  • 04/02-10/02 2008
  • 28/01-03/02 2008
  • 21/01-27/01 2008
  • 14/01-20/01 2008
  • 07/01-13/01 2008
  • 31/12-06/01 2008
  • 24/12-30/12 2007
  • 17/12-23/12 2007
  • 10/12-16/12 2007
  • 03/12-09/12 2007
  • 26/11-02/12 2007
  • 19/11-25/11 2007
  • 12/11-18/11 2007
  • 05/11-11/11 2007
  • 29/10-04/11 2007
  • 22/10-28/10 2007
  • 15/10-21/10 2007
  • 08/10-14/10 2007
  • 01/10-07/10 2007
  • 24/09-30/09 2007
  • 17/09-23/09 2007
  • 10/09-16/09 2007
  • 03/09-09/09 2007
  • 27/08-02/09 2007
  • 20/08-26/08 2007
  • 13/08-19/08 2007
  • 06/08-12/08 2007
  • 30/07-05/08 2007
  • 16/07-22/07 2007
  • 09/07-15/07 2007
  • 02/07-08/07 2007
  • 25/06-01/07 2007
  • 18/06-24/06 2007
  • 11/06-17/06 2007
  • 04/06-10/06 2007
  • 28/05-03/06 2007
  • 21/05-27/05 2007
  • 14/05-20/05 2007
  • 07/05-13/05 2007
  • 30/04-06/05 2007
  • 23/04-29/04 2007
  • 16/04-22/04 2007
  • 09/04-15/04 2007
  • 02/04-08/04 2007
  • 26/03-01/04 2007
  • 19/03-25/03 2007
  • 12/03-18/03 2007
  • 05/03-11/03 2007
  • 26/02-04/03 2007
  • 19/02-25/02 2007
  • 12/02-18/02 2007
  • 05/02-11/02 2007
  • 29/01-04/02 2007
  • 22/01-28/01 2007
  • 15/01-21/01 2007
  • 08/01-14/01 2007
  • 25/12-31/12 2006
  • 18/12-24/12 2006
  • 11/12-17/12 2006
  • 04/12-10/12 2006
  • 27/11-03/12 2006
  • 20/11-26/11 2006
  • 13/11-19/11 2006
  • 06/11-12/11 2006
  • 30/10-05/11 2006
  • 23/10-29/10 2006
  • 16/10-22/10 2006
  • 09/10-15/10 2006
  • 02/10-08/10 2006
  • 25/09-01/10 2006
  • 18/09-24/09 2006
  • 11/09-17/09 2006
  • 04/09-10/09 2006
  • 28/08-03/09 2006
  • 21/08-27/08 2006
  • 14/08-20/08 2006
  • 07/08-13/08 2006
  • 31/07-06/08 2006
  • 24/07-30/07 2006
  • 17/07-23/07 2006
  • 10/07-16/07 2006
  • 03/07-09/07 2006
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 05/06-11/06 2006
  • 29/05-04/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 15/05-21/05 2006
  • 08/05-14/05 2006
  • 24/04-30/04 2006
  • 17/04-23/04 2006
  • 10/04-16/04 2006
  • 03/04-09/04 2006
  • 27/03-02/04 2006
  • 20/03-26/03 2006
  • 13/03-19/03 2006
  • 06/03-12/03 2006
  • 27/02-05/03 2006
  • 20/02-26/02 2006
  • 13/02-19/02 2006
  • 06/02-12/02 2006
  • 30/01-05/02 2006
  • 23/01-29/01 2006
  • 16/01-22/01 2006
  • 09/01-15/01 2006
  • 02/01-08/01 2006
  • 26/12-01/01 2006

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!