Mijn boeken
Inhoud blog
  • 5.2.3., tweede deel
  • 5.2.3., eerste deel
  • 5.2.2.
  • 5.2.1., tweede deel.
  • 5.2...5.2.1., eerste deel

    Zoeken in blog


    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     


    populaire geloofshandleiding
    07-06-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.5.2., tweede deel

    Het tweede:deel.

    Ik bén Christen… én bekeerd… én wedergeboren.

    En tóch:

    -         Ik heb een enkele maal overspelige gedachten.

    -         Ik leen het oor wel eens aan de slechte adviezen van de duivel.

    -         Ik héb streekjes, ik bén hebberig, ik máák wel eens dubieuze opmerkingen.

    -         Ik houd mijzelf voor de gek. Wanneer ik vóór mijzelf een beeld oproep ván mijzelf, moffel ik de tekortkomingen weg.

    -         Ik ben zo dikwijls onverdraagzaam voor de anderen.

    -         Ik bén geen zonnetje voor de klanten aan het loket, ik voel soms minachting voor hun onhandigheden, doe wel eens giftig tegen hen.

    -         Ik ben gauw geïrriteerd, gun een ander niet veel.

    -         Ik bén niet kalm en niet hulpvaardig en niet positief ingesteld.

    …

    Och, ’t is allemaal niet zo prima, ik wéét het; maar, láát me toch.

    Je maakt mij onrustig met dat opheuerige gepraat van ‘vol zijn’ en ‘een nieuw begin maken’ en zo. Zoals ik ben, zo bén ik nu eenmaal.

     

    Mijn antwoord:

    Zoals u bent, blijft u nooit. U kunt alleen maar vóór- of achteruit. U zit in een goed spoor door uw bekering en –naar u zegt- uw wedergeboorte. Maar: in dat spoor dan ook vérder (Phil. 3:16).

     

    07-06-2009, 20:31 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    31-05-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.5.2., eerste deel

    4.3.5.2.

    Word een feestelijk hoogoplaaiende, ríjke vuurgloed

    Eerste deel.

     

    Paulus stelt zich heel wat van zijn medegelovigen voor. Het ís me even een scala van verwachtingen omtrent hun mogelijkheden! Vroeger zaten zij met zoveel banden vast aan naar beneden zuigende omstandigheden (:7). Zij hadden God daarmee zó bedroefd gemaakt (:6). Maar nú: zouden zij ál die banden gaan doorkappen (Ps. 107:14).

    -         “Nee” tegen alles, wat in het seksuele leven viel buiten de norm van God: één man en één vrouw en één huwelijksband (Matt. 19:8).

    -         “Neen” ook –geestelijk gezien- tegen alle knipoogjes naar de duivel.

    -         “Neen”, tegen elk onzindelijk denken en elke niet door liefde geregeerde passie.

    -         “Neen” tegen de begeerte naar steeds meer statussymbolen om jezelf een gevoel van zekerheid te geven (Col. 3:5).

    -         “Neen” tegen alle kwaad worden, woedend geschreeuw, gifkikkerigheid, roddel en smerige verhaaltjes (:9).

    -         “Neen” tegen alle gelieg; dat hoorde bij de oude –steeds oudere- plunje (:9). Zéker hoorde het niet bij de nieuwe –steeds nieuwere- plunje (:10). Wie immers dat nieuwe kostuum aandeed, ging deel uitmaken van een heerlijk leger van integere strijders. Allerlei soort mensen werden in dat leger op een nieuwe manier gelijk gemaakt (:11).

     

    Daarentegen, (want dat hoorde nú bij je):

    -         “Ja” tegen een warme, positieve, bereidwillige, hulpvaardige opstelling jegens alle mensen.

    -         “Ja” tegen vriendelijke bescheidenheid, milde aanpak en tijd hebben en goed zijn voor iedereen (:12).

    -         “Ja” tegen ‘wat van elkaar kunnen hebben’ en elkaar naar Goddelijk voorbeeld kunnen vergeven (:13).

    -         “Ja” tegen de van God afkomstige liefde jegens alle medemensen (:14).

    -         “Ja” tegen innerlijke vrede en harmonie (:15).

    -         “Ja” tegen het elkaar volgens Gods richtlijnen vooruit brengen en terecht helpen.

    -         “Ja” tegen een leven, dat steeds meer een loflied op de Alomvattende zou worden (:16).

     

    Onze tekst geeft dan vervolgens een sleutel voor dat “Nee” en voor dat “Ja”.

    Iedereen –zelfs een kind-  (Spr. 20:11) maakt zich naar buiten kenbaar via wat hij zegt of doet. Aan dat zeggen of doen gaat denken vooraf. Het is goed, als iemand er toe kan komen, om elke gedachte, elk woord en elke daad  met positieve kracht te laden. De keuzen “Neen” en “Ja” komen dan vanzelf. De enige werkelijke positieve kracht is de naam van Jezus, die ín zichzelf een loflied is aan God. Doe uw mond maar wijd open (Ps. 81:11). Vraag de Heer maar luid en duidelijk om u bij dat opladen te helpen. Ik heb nog nooit anders géhoord, dan dat Hij metterdaad vérhoort (Luc. 11:13).

     

    U, wedergeborene, doet, zegt en denkt zoveel, de hele dag door…

    Allereerst dít: ik wil er niet de oorzaak van zijn, dat u nu schichtig gaat worden. U moet vooral niet gaan denken:

    “O, nu moet ik zeker al die honderdduizenden gedachteflitsen, opmerkingen en verrichtingen per dag positief gaan laden. Mijn gúnst!”

    Welnee. Als u het aan Hem vraagt, zal God u zeker helpen. Hij zal u het vermogen geven om de belangrijke punten uit te pikken uit de brede stroom van uw activiteiten.

    -         U bent toch wédergeboren!

    -         Een van de kenmerken daarvan is toch, dat u de Heer niet meer ‘in de gang laat staan’.

    -         Door uw gebed nodigt u Hem toch bínnen.

    -         Daardoor kan Hij toch ook déze goede gingen geven (Op. 3:20).

     

    Zomaar wat voorbeelden van omstandigheden, die op een bepaald moment nét van centraal belang kunnen zijn:

    -         U zit –mét de schat van de wedergeboorte ín u- op een zonovergoten, mudvol strand. Uw vrouw zit naast u. Gedachten aan al het aanwezige vrouwelijk schoon willen van start gaan. Op het moment echter, dat zij uw bewustzijn binnenvaren, zijn ze al ontladen van hun negatieve vracht en béladen met ‘de naam’ en ‘het loflied’. U legt uw arm om de schouder van uw echtgenote. Welgemeend zegt u, dat zij er voortreffelijk uitziet. De gedachte, die een dood- ja een dodend werk had kúnnen worden, krijgt iets gelukkigmakends.

    -         U bent in een gesprek gewikkeld. Door een u bekende omstandigheid te verzwijgen, kunt u de overleggingen in een u welgevallige richting buigen. Maar dat is eigenlijk niet mógelijk voor een opnieuw geborene. Gedachten aan Jezus en God maken uw woorden eerlijk. Een blij gevoel van ‘voltooid en volwassen worden’ gaat door u heen.

    -         Een bijbaan op drie avonden in de week…: op uw vrije dagen eindelijk de tent úit en de caravan ín. Echter: waar het één zit, kan het ánder níet zitten. Avondwerk voor Jezus krijgt minder tijd. Gods Geest fluistert u in:

    “Niet het pad op van schnabbeltje dit en schnabbeltje dat (Jes. 30:21).”

    Jeugdig duikt u ook het volgende seizoen uw tentje in. U hebt uw daden laten verlichten door de raad van uw Vrienden (Ps. 119:105).

    Feestelijke vuurgloed is er in uw overleggingen, wanneer u bedenkt, hoeveel u voor de Heer hebt kunnen doen door luxe tot wat later uit te stellen. O, dat nieuwe leven; wat bewaart het u voor veel domheden.

    -         U overdenkt uw weg door het leven tot dusver. Daarbij komt u ook uw tegenslagen tegen. Even is er de verleiding van een leugengeest, die uw denkwereld wil beïnvloeden (Jac. 1:14). Hij wil u influisteren, dat álle schuld van álle wanbegrip altijd bij de u dwarsbomende medegelovigen lag en nóóit bij u. Maar: u denkt aan de náám! De leugen wijkt. Een gedachtewerk vlamt hóóg op tot léven. Niet langer bergt het de dood in zich. Hoe kán het ook anders, als de wedergeboorte vorm in u krijgt.

    -         Het weekendjournaal is een gelegenheid bij uitstek om je kwaad te maken over de demonstraties van de dag. Sommigen zeggen heftig:

    “ ’t Is weer zaterdag, ze moeten weer zo nodig.”

    Anderen sneren:    

    “Daar lopen ze weer van onze centen.”

    31-05-2009, 21:28 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    25-05-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.5.1.,tweede deel

    4.3. 5.1; tweede deel

    En u, wedergeborenen; ú doet volwaardig, levend werk (ik kijk nu even alleen naar de kern). Wáárom doet u dat?

    Wel: God heeft tegen u gezegd, dat het voor u en al die andere, gelukkige vereerders van Hem altijd feest is (Spr. 15:15). Elke dag mag u op elk moment eventjes héél intens blij aan Hem denken om daarna weer vrolijk voort te gaan. Wat dát betreft is elke dag gelijk (Rom. 14:5).

    U beziet nu alles in dít licht:

    -         De Alwetende heeft een tijd van werken … ik ook.

    -         De Almachtige heeft een tijd van rusten… ik ook

    -         Onvoorstelbaar groot zijn de werken van de Alwijze.

    -         Op mijn rustdag denk ik aan de grootsheid van zijn gedachten.

    -         Ik overpeins de verbeeldingskracht van zijn ontwerpen.

    -         Ik verlustig mij in de rijke verscheidenheid van zijn scheppingen.

    -         Een zévende dag is voor mij niet eens zozeer nodig. Die rángorde is niet eens zo belangrijk meer. De éérste dag van de week (1 Cor. 16:2) is óók goed. Elk ógenblik immers kan ik mij verheugen over die hoogverheven Persoon, die míjn Váder wil zijn.

     

    Prima zeg, als het zó met u gesteld is. Wat een wijngaard vól vrucht. Maar let op de kleine vossen, die de wijngaard willen bederven (Hoogl. 2:15).

    Even attentie:

    -         Er is zo’n kléin boekje, uw agenda. Dat boekje kan zó vol lopen met afspraken.

    -         Er is zo’n gróót herinneringsvermogen. Het kan zo vól lopen met onvergetelijke, vooral nare gebeurtenissen.

    -         Er is zo’n uitgebreid denkleven. Het kan zo vól lopen met zorgen.

    -         Er is zo’n krachtig wilsleven. Het kan zo vól lopen met begeren om overal een vinger in de pap te hebben.

    -         Er is zo’n fantasierijk zielenleven. Het kan zo vól raken met gedachtespinsels.

    O la la…:

    -         Als u vliegt van afspraak naar afspraak.

    -         Als u zo precies weet: tien jaar geleden zei hij zus-of-zo tegen mij.

    -         Als u ná die diefstal –zó lang geleden al weer- mensvijandig bent gebleven (zéér vaag: Hebr. 10:34).

    -         Als u elke morgen wakker wordt met de gedachte:

    “O, daar ligt mijn onopgeloste probleem weer.” (Ps. 73:14).

    -         Als u van alle bestuursorganen lid wilt zijn.

    -         Als u Gods wet gaat aanvullen met úw wetjes.

    Dán!!:…

    -         Dan raakt u het vermogen om u opgewekt en opgetogen te bezinnen op de In-het-Licht-Tronende (Ps. 80:2) gaandeweg kwijt.

    -         Dan is de vreugde van de Heer niet langer uw toevlucht (Neh. 8:11).

    -         Dan verzandt de stroom van uw volle werk tot een stroompje van half werk. Geen genezende dóórspoeling meer, maar verzurende bijna-stilstand (Ez. 47:11).

    -         Dan laaien niet meer de koninklijke vlammen van vurig, levend werk. Er ligt alleen nog iets stinkend te smeulen.

     

    En hoe gaat het dan verder? Hoe vertaalt dit zich in de praktijk van het leven?:

    -         U doet uw werk voor God werktuigelijk, denkt:

    “Al die soesa. Ik lijk wel gek. Zou ik eigenlijk niet tegen al die anderen zeggen:

          ‘Bekijk het maar. Geef mijn portie maar aan fikkie.’

    Zou ik dan niet veel beter af zijn?”

    Maar dan neemt u toch maar weer uw bediening –welke dan ook- op. Of u het zonder feest-in-uw-hart lang volhoudt?! Ik denk het niet.

    -         U overlegt:

    “Mijn stille tijd maar wat inkorten. Dat liederenblad moet nog gefotokopieerd worden.”

    U bent weggeraakt van het weten, dat na de hemelse lofprijzing de aardse machine veel voorspoediger draait (Matt. 6:33).

    -         U bedient zich in discussies van vooraf overlegde, uit het zielenleven voortkomende handigheidjes. U laat zich niet meer ter plekke inspireren door de altijd verrassende Geest van God.

    -         U weet precies uit te leggen, waarom campingbezoek en t.v.-gekijk zondig zijn. Verfrissende, wervende woorden echter, komen er niet meer bij u uit.

     

    Wel, is het zó met u gesteld:

    -         Overwerkt door agendaterreur.

    -         Argwanend gemaakt door dat olifantengeheugen van u.

    -         Verstikt door zorgen.

    -         In disharmonie met uw gezin door uw elke avond op pad zijn.

    -         Helemaal het spoor bijster door uw eigen theorietjes (2 Tim. 2:18).

    Weet dan, dat anderen diezelfde fouten gemaakt hebben. Zíj zijn er uitgekomen:

    -         Zíj heersten over hun agenda, in plaats van dat het omgekeerd was.

    -         Zíj konden allerlei dingen achter zich werpen, evenals God dat kan (Jes. 38:17).

    -         Zíj vertelden alles aan de Heer. Zó verloren zij hun bezorgdheid (Phil. 4:6).

    -         Zíj onderkenden hun overal-bij-betrokken-willen-zijn als verkapte geldingsdrang.

    -         Zíj dronken verder alleen nog maar de pure melk van de echte waarheid (1 Petr. 2:2).

    Wat hun gelukte, gaat u gelukken. Bent u in de fout gegáán? Was God niet meer het feestelijke middelpunt van uw blijde bezinning. Bezon u zich alleen nog maar op zorgjes en gekrenktheden?

    Wel; gebeurd is gebeurd is gebeurd (Luc. 9:62). U wás een treurig smeulend, armelijk vuurtje aan het worden, maar nú zet u daar een punt achter.

     

    Niet langer de halfheid:

                Het met alle-lek-en-gebrek toch nog wel íets gedaan hebben voor de Meester.

    Op: naar de vólheid.

     

    25-05-2009, 20:26 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    18-05-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.5.1., eerste deel

    Gedachte

    4.3.5.

    Onbetrouwbaarheid en betrouwbaarheid

     

    Overwegingen:

    -

    Word geen treurig smeulend armelijk vuurtje

    4.3.5.1.

    -

    Word een feestelijk, hoogoplaaiende rijke vuurgloed

    4.3.5.2.

     

    4.3.5.1. (eerste deel)

    Word geen treurig smeulend armelijk vuurtje

     

    -         Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. Maar: de zevende dag is de sabbat van de HERE uw God. Dan zult gij géén werk doen:

    o       Gij

    o       Noch uw zoon

    o       Noch uw dochter

    o       Noch uw dienstknecht

    o       Noch uw dienstmaagd

    o       Noch uw vee

    o       Noch de vreemdeling die in uw steden woont.

          Want:        

    o       In zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt

    o       De zee en ál wat daarin is

    o       En Hij rustte op de zevende dag.

          Daarom zegende de HERE de sabbatdag en heiligde die (Ex. 20:8-10).

     

    God zei tegen de Israëlieten, dat de zevende dag héél anders was dan de voorafgaande zes. Echt een dag om afzonderlijk te zetten.

    Zes dagen werken, één dag rust. Zes dagen werken, één dag rust. Zes dagen werken enz. Beslist niet het gewone werk van alledag in dat aparte, feestelijke etmaal. Zélf niet werken. Het óók niet toestaan aan je gezin en aan je personeel. Ook de buitenlandse gastarbeiders mochten meegenieten van die aan hen zo totaal vreemde zegen.

    Ook zíj hadden deel aan de weldadige levensstijl van dit wonderlijke volk.

    Zelfs de ezel, die zes dagen het graan plette in de tredmolen, had vrij; ook voor hém was het ‘holy day’. Verbouwereerd stond hij te kijken in een wei vol bloemen. Dan opeens sprong hij –balkend van plezier- weg op vier stijve, onwennige poten (Spr. 12:10).

     

    Waarom niet werken, waarom féést?! Zo’n afzonderlijk gestelde dag herinnerde je aan iets heel belangrijks:

    God had óók eens zes dagen gewerkt. Natuurlijk is God altijd de Volkomen Actieve (Joh. 5:17) maar wat er in die zes-dagen-van-Hem (2 Petr. 3:8) gebeurd was… dat was zó geweldig.

    -         Hij had de aarde omgevormd van een wilde baaierd tot een lusthof.

    -         Hij had die planeet gestoffeerd met honderden bewoners ín de zee en óp het land.

    -         Zon, maan en sterren waren niet langer onzichtbaar door dikke wolken. Ze verkwikten en vermooiden al dat prachtigs nog meer.

    -         En tóen… had Hij Adam en Eva op die aarde geplaatst als koning en koningin om al dat heerlijks te beheren (zie in deel één 1.4.5. t/m 1.5.1.).

    Een onvoorstelbare prestatie: erfelijke eigenschappen waren in ál wat leeft, gelegd, naar de aard van juist díe levensvorm. Elk boomblad, elk insect, elke vis, elke vogel, elk zoogdier… elk mens: volkomen uniek en… de eerste in een lange rééks van unica.

    Daarná –op zijn zevende dag- rustte God en verkwikte zich met het verrukkelijke, dat Hij geschapen had.

    Wel, de bederver kwam, gooide modder en vuil op al dat fraais. Dat is echter een andere geschiedenis.

    God wilde, dat de mensen elke zevende dag tot een periode van blijde bezinning zouden maken. Geregeld aan hem denken was goed voor hen. Ze leerden daardoor beseffen, wat hun wezenlijke bestemming was:

    -

    God maakte van wanorde: orde;

    zo ook zíj

    -

    Hij was uitermate creatief;

    zo ook zij

    -

    Hij was onuitputtelijk in het bedenken van wat goed en mooi , afwisselend en verrassend was

    zo ook zij

     

    Ik meen, dat er veel Israëlieten waren, die de juiste bedoeling dóór hadden. Zij konden héél blij zijn met de sabbat en alle andere feesten, die God gaf.

    Zijn wet, zijn plan maakte hen vol van vreugde (Ps. 119:70).

    Geleidelijk aan echter, maakten vele mensen hun manier van sabbat vieren tot een persiflage van het gegeven model. Hoe kwam dat?!

    -         Gejacht en gejakker;

    -         Wrok;

    -         Zorg en teleurstelling;

    -         Zelfhandhaving en het verzinnen van allerlei eigen ideetjes

    deden hun verwoestend werk.

    -         Zij kregen het te druk om hun harten tot God op te heffen.

    -         Zij raakten te verbitterd om nog eerbiedig over zijn grote werken te kunnen mediteren.

    -         Zij werden zó overwoekerd door zorgen en ontmoedigd door teleurstellingen, dat elke lust hun verging om geestelijk ook maar íets te ondernemen.

    -         Ze waren zó opgeblazen door eigendunk, dat ze geen interesse meer hadden om te denken over ‘de Andere’.

    Op die manier:

    -         Sneden zij zichzelf de weg af, waarlangs zij hun overleggingen hadden kunnen optillen tot fijn, hoger denken.

    -         Kon de vreugd in de Heer niet langer hun kracht en hun toevlucht blijven (Neh. 8:11).

    -         Werden althans zíj niet ‘het geheel andere volk’, zoals de Heer dat had bedoeld.

    -         Werden zíj mensen, die net zo wilden zijn als alle andere aardbewoners (1 Sam. 8:5).

    Hoe werd het leven van alledag tóen?

    -         Op de sabbatdag tobden zij gewoon door over hun dagelijks werk. Hun handen jeukten om op de akker aan de slag te gaan. Er lagen immers nog zoveel karweien te wachten!

    -         Als men hun vroeg, mee te doen aan de blijde reidans ter eer van God (Ps. 150:4), wimpelen zij de uitnodiging af. Zij zeiden:

    “Laat me maar. Eenmaal zal jij net zo bezeerd en geslagen en onder de zorgen begraven zijn als ik. Dán praten wij nóg wel eens.”

          Zo verbreidden zij een geest van défaitisme.

    Er kwam een éindeloze discussie op gang over wat nu wél arbeid was op sabbat en wat níet:

    -         hoe lang mocht een wandeling duren.

    -         Natuurlijk mocht je wél je vee verzorgen (Luc. 13:15).

    -         Maar, korrels uit rijpe aren halen, kijk, dat mocht nu net weer níet (Matt. 12:2).

    Zo ontnamen die mensen de zin en de aardigheid aan hun gewone werk van de zés dagen. Het werd zo dóóds. De cyclus van het gewone liep niet telkens uit op het óngewone van het zevende-dags-feest. Die zevende dag wás geen climax meer.

    De bedoeling was, dat je blij zou denken:

    -         Wij werkten zes dagen… de Onvoorstelbare ook.

    -         Wíj bedachten van alles… de Onuitsprekelijke óók.

    -         Wíj gaven vorm aan vele ideeën… de Onzegbare óók.

    En ná die zes dagen:

    -         Kijken wij blij terug… de Geprezene óók.

     

    En nú … je dacht:

    -         Hé… ik kreeg die akker net niet meer geploegd. Wat een sof, die sabbat; dadelijk slaat het wéér om.

    -         Ik wéét iets voor mijn sabbatsreis; de Farizeeën zeggen, dat je maar een paar honderd meter mag wandelen; neem ik toch een stoeltje mee! Rust ik telkens zogenaamd wat uit. Daarna mag ik weer verder.

    Kíjk, zó bleven de meeste Israëlieten steken in de halfheid. Ze deden veel, ze hielden Gods waarheid toch wel min-of-meer vast. Net genoeg om tóch het volk te blijven, waaruit Jezus, de Bevrijder kon worden geboren. Maar –dit is geen verwijt hoor- het had zoveel vóller kunnen zijn.

     

    -         Al wat gij doet, met woord of werk, doet het alles in de naam van de Here Jezus, God de Vader dankende door Hem (Col. 3:17).

     

     

    18-05-2009, 19:00 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    09-05-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.4.2., tweede deel

    4.3.4.2; tweede deel

     

    Wij hebben nu twaalf omschrijvingen van onbetrouwbaar handelen gehad. Elke omschrijving is tweemaal verwoord. Raak niet in paniek, als u ergens in die vierentwintig zinsneden iets van uzelf hebt ontdekt. Schrik heilzaam en vertel het vertrouwend aan de Alwetende. U zult zien, hoe Hij u gaat helpen bij het uitwissen…

    … wíj gaan echter dóór: Nu krijgen wij dus, zoals beloofd, twaalfmaal het tegendeel: hoe hándelen en hoe zíjn betrouwbare mensen.

    -         Zíj geven –alleen waar nodig- duidelijke richtlijnen, waaraan zij zichzelf méde gehouden achten.

    -         Zij bidden intens, maar onopvallend (Matt. 6:6). Hun stralende vóórkomen is hun eerste getuigenis.

    -         Zij vallen te midden van de massa op, niet door iets zogenáámd bijzonders, wat zij dóen… Nee; zij trekken de aandacht, door iets werkelijk bijzonders, wat ze zíjn (Mark. 7:24).

    -         Zij begeren voor zichzelf geen aards ereteken. Zij wijzen altijd van zichzelf wég en naar Jezus en God tóe. Zij komen op een voor ieder waarneembaar hoger plan, omdat zij het nederig dienen van hun medegelovigen niet schuwen.

    -         Zij kennen de weg naar de vrede en de rust van Gods wonderbare wereld. Een tastende hand grijpen zij vastbesloten en liefdevol. Zij léiden de zoeker naar het land van het júichen.

    -         Zij bidden welgemeend en oprecht bewogen voor allen, die in nood zijn. Als gevraagd wordt, ‘wat het kost’, zeggen zij lachend:

    “Ik heb er zelf toch ook niet voor behoeven te betalen.”(Matth. 10:8).

    -         Hun hart brandt om de vlam van de liefde voor ‘de Liefdevólle’ ín te dragen in de harten van anderen. Zij brengen dat vuur zó bij die anderen naar binnen, dat die anderen nét zo gelouterd kunnen worden, als zijzelf gelouterd zíjn.

    -         Zij hebben een natuurlijk gezag temidden van hun medegelovigen. Er is een vertrouwensrelatie tussen hen én die medekinderen van God. Die relatie leidt tot ongedwongen raadvragen en raadgeven.

    -         Vol liefde voor hun medemensen en vol eerbied voor God komen zij tot een goed afgewogen beoordeling van omstandigheden. Hun dagelijkse leven vertoont kloeke lijnen van ruimdenkendheid. Het opgaande pad van hun sprankelende levensstijl wordt door humor met bloemen bestrooid.

    -         Hun innerlijke eerlijkheid straalt naar buiten uit als reinheid.

    -         Hun gaafheid van kern geeft aan hun uiterlijk voorkomen de aantrekkingskracht van een magneet.

    -         Het binnenste van hun wezen straalt van licht. Alle doorleden en overwonnen verbitteringen maken deel uit ván dat licht.

     

    Wat een verschil hè, tussen de onbetrouwbaren en de betrouwbaren. Zo-even zagen wij, dat de ónbetrouwbaren de beslissende stappen naar de definitieve doorbraak niet hadden gedaan. Dan moeten de bétrouwbaren die stap wél hebben gedaan.

     

    Weet u, welk bijbels voorbeeld een en ander misschien iets duidelijker kan maken: de geschiedenis van Ruth.

    Er wérd een bladzij in haar levensboek omgeslagen, toen zij koos voor Naomi en Naomi’s God (Ruth 1:16). Zij begon toen van de oogst in het land van belofte te genieten (Ruth 2:17). Als het nu daarbij gebleven was, zou zij toch onbekend zijn gebleven. Echter, op zeker ogenblik werd tegen haar gezegd:

    -         Ga in bad, was je, zorg, dat je schóón bent.

    -         Zalf je, verzorg je, maak je mooi.

    -         Kleed je goed, versier je, zie er bekoorlijk uit.

    -         Geef je over aan hem, die je tot man wilt, wijd je aan hem toe, schuil bij hem weg (Ruth. 3:3, 9).

    Dat dééd Ruth, in haar levensboek werd de beslissende bladzijde omgeslagen; zij kreeg toen niet alleen deel aan de oogst, maar: aan de héér van de oogst (Ruth 3:13). En daarna… ‘droeg zij vrucht’(zelfde vers).

     

    O, die eerst onverstandige (Gal. 3:1) en later ook onbetrouwbare Farizeeën. Zij hadden wat gesnoept van de oogst. Toen het echter áánkwam op:

    -         reiniging

    -         intenser contact met Gods Geest

    -         het dragen van sieraden ván die God

    -         afscheid nemen van allerlei ideetjes om zich toe te wijden aan ‘het andere’

    … gaven zij ‘niet thuis’. Die laatste bladzijde werd nooit omgeslagen. Stilstand leidde tot achteruitgang. Het bederf van het beste resulteerde in het slechtste. O, die eerst verstandige en later ook betrouwbare kinderen van God, zoals wij ze gelukkig zo vele om ons heen zien. Ze zeiden “Ja” tegen:

    -         levensheiliging

    -         vervulling met Gods Geest

    -         versiering met de gaven ván de Geest

    -         overgave aan Jezus Christus als hun Man.

    Zíj sloegen de bladzijde óm. Zij deden een ‘mensenschrede’ naar God toe. En Híj naderde hen met de schreden van een Reus (Jac. 4:8). Het beste werd het begin van een nooit eindigende climax (Spr. 4:18).

     

    En u, opnieuw geborene?

    -         U bent in het bad van de wedergeboorte gegaan, u hebt de diepe kern gezien van het ‘God liefhebben boven alles’ (Matth. 22:37). Vroeger… in de tijd van uw dode werk… hebt u anderen wel eens bedild. Maar nú hebt u ze lief gekregen als uzelf (zelfde vers). Nú behandelt u andere mensen, zoals u zou willen, dat ze ú behandelden (Matth. 7:12).

    -         U hebt zich gewassen in het offer van Jezus (Op. 7:14); u hebt “Ja” gezegd tegen de Weg, de Waarheid en het Leven (Joh. 14:6). Zo’n krachtbron is dat geworden, dat uw ogen er van strálen (Spr. 15:13).

    -         U bent schoon en heel en rein geworden door Gods innerlijke genezing (1 Joh. 1:7). Door uw blijdschap over de nederige taak, die u hébt, wordt u waardig voor de grote taak, die u krijgt (Matth. 25:21).

    -         U hebt u gezalfd met Gods vreugdeolie (Ps. 23:5), zíjn Geest. Wanneer u van uw blijdschap vertelt, hángen de mensen aan uw lippen.

    -         U hebt alle zorg besteed aan uw ‘inner person’. Vroeger –in de tijd van uw vruchteloos werk- ging u voort van nederlaag naar nederlaag en van klacht tot klacht. Nú draagt uw werk vrucht. Innerlijk gaat u voort van overwinning tot overwinning en van kracht tot kracht. Van alle kanten pakt men u beet:

    “Neem ons mee… neem ons mee!!! God is immers met je (Zach. 8:23).”

    -         U hébt zich mooi gemaakt. Er is maar één begeerte in u: anderen mooi maken.

    -         U hébt zich goed gekleed met Gods gaven. Anderen zeggen:

    “Waar haal je die vindingrijkheid, die dartelheid, dat vrólijke vandaan?! Wij willen ook zo worden. Jij bent vast dicht bij God. Dat willen wíj ook.”

    En even denk je aan de tijden van je vroegere werk: zo dodelijk eenderand, met altijd datzelfde saaie patroon. Zo helemaal zonder fleur. Prijs Jezus… voorbij!!!

    -         U hébt zich versierd met kennis en wijsheid, zachtmoedigheid en vriendelijkheid. Anderen zeggen, dat zij zich daardoor diep met ú verbonden voelen. Vriendelijk, maar beslist wijst u hen op de Brón van alles.

    -         Wat zíet u er bekoorlijk uit, ondanks uw rimpels en uw kalende schedel. De Gaven en de Vrucht van de Geest beginnen zich af te tekenen. Die innerlijke bekoorlijkheid leidt tot een levensstijl, zó groots, dat velen zeggen:

    “Eindelijk iemand, die werkelijk weet te léven.”

    -         U hébt zich overgegeven aan Jezus. Zijn oprechtheid en zondeloosheid draagt hij ín u naar binnen (Op. 3:20), naarmate Hij meer woning bíj u maakt (Joh. 14:23).

    -         U hebt zich tóegewijd aan Jezus. Hij omringt u van voren en van achteren met blijde beloften van verdere bevrijding (Ps. 32:7). Als een vast en zeker onderpand van eeuwig geluk is Hij reinigend ín u (Titus 2:14).

    -         U schúilt bij Jezus. Zijn liefde gaat bij de wederzijdse omarming in u over. Uw masker van doods, levenloos werk verdwíjnt. U gaat zijn beeld dragen (Rom. 8:29). Al het nutteloze vlamt óp tot nút. Alle misverstanden ontspannen zich tot recht begrip…

     

    Zo ís het toch. Nu ja, misschien nog niet helemaal. Misschien bent u nog niet volúit een terebint der gerechtigheid (Jes. 61:3). Maar, hoe dan ook, uw koren, gekoesterd door Gods zon, wordt tot een óógst! (Ps. 65:14).

     

     

    09-05-2009, 19:14 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    03-05-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3..4.2., eerste deel

    4.3.4.2.(eerste deel)

    Wees koren, rijpend onder Gods zon

     

    -         (Jezus zei tot zijn discipelen):

    “Alles dan, wat de schriftgeleerden en de Farizeeën u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat. Maar: doet níet naar hun werken, want zij zéggen het wel, maar dóen het niet.” (Matth. 23:3).

     

    Het onderwijs, da Jezus aan zijn volgelingen gaf, kan vanuit allerlei gezichtspunten worden bezien. Vandaag wil ik dit eens doen vanuit déze invalshoek:

     

    Werkers voor God moeten betrouwbaar zijn. Hoe zou men die betrouwbaarheid nu kunnen omschrijven? Alweer: op vele manieren.

    Ik heb er ditmaal voor gekozen om in Jezus’ schildering van onbetrouwbare mensen steeds naar het tegenovergestelde te zoeken.

    Wel; in dit schriftgedeelte (Matth. 23:1-32) zijn genoeg gegevens om enig inzicht te krijgen in wat het begrip ‘betrouwbaarheid’ dan wel inhoudt.

     

    Jezus begint met te zeggen:

    “De wet is goed; wijk daarvan niet af. Laat je echter niet in de war brengen door de daden van de mensen, die zéggen, heel erg in de bres te staan vóór die wet. Vele van hun woorden hebben gezag, ook voor jullie. Die uitspraken zijn namelijk in overeenstemming met wat de grote leraar, Mozes, onderwees. Hun daden echter… die zijn helemaal in strijd met hun woorden.”

     

    En wat wáren dat dan wel voor daden? Dat gaan wij nú onderzoeken:

    -         De leraars, die aan het volk geestelijke leiding moesten geven, bedachten allerlei moeilijke voorschriften. De mensen sloofden zich uit om die opdrachten te vervullen. Wanneer zij dan eens terloops keken naar hun raadgevers, moesten zij wél even een schok verwerken. Die adviseurs namelijk hadden voor zichzélf allerlei uitvluchten bedacht om onder die richtlijnen uit te komen.

    -         De schriftgeleerden liepen graag op een eervolle wijze in het oog. Vrome Joden hadden de gewoonte om bij hun morgengebed lintjes om hun voorhoofd en hun rechterarm te dragen. Aan zulke lintjes hing dan een kokertje met daarin –op een stukje perkament- wat teksten. Ook droegen de mensen kwastjes aan de vier hoeken van hun mantel. Bij de Farizeeën waren die linten, die gebedsriemen, heel, heel breed en die kwastjes heel, heel lang.

    -         Iedereen zat in de synagoge met zijn gezicht naar de wetsrol toe. De oudsten echter zaten vooraan, met hun rug ernaar toe, dus recht tegenover ieder ander. Dat viel even lekker op.

    -         Wanneer het publiek de wetskenners aansprak met:

    o       Rabbi (mijn meester)

    o       vader (mijn gróte meester)

    o       leraar,

    hè… daar konden zij maar niet genoeg van krijgen. Wat ws dat lekker eten. Tjonge, wat hapte dát héérlijk weg. Baas spelen, hoog te paard zitten: zij lustten er wel páp van. In hun hooghartigheid maten zij zich een éér aan, die alleen aan Gód toekwam. Hun val zou diep zijn.

    -         Met al hun poeha konden ze overigens de weg naar Gods vreugderijk niet vinden. Velen in hun omgeving waren naar dat rijk o zo verlangend. Vertrouwend legden zij hún hand in die van zo’n quasi deskundige. Maar och arm… dán kwamen zij zéker niet in het land van het geluk.

    -         Heel lang baden zij –zogenaamd- juist voor sociaal zwakkeren. Dat kostte dan echter wel een lieve duit. Berooid en zonder ook maar iets geholpen te zijn, bleven die tobbers achter.

    -         Ze waren er wát tuk op om niet-Joden bij het Joodse geloof te betrekken. Ze plantten evenwel hun eigen fanatisme op die bekeerlingen over. Die werden dan dikwijls nog drammeriger dan hun leermeesters.

    -         Ze hadden allerlei wetjes gemaakt, zo in deze trant: dít was wél belangrijk en dát niet. Het waren bedenkseltjes, die met Góds logica in strijd waren. Wetjes ook, waar meestal geen touw aan was vat te knopen. Juist daardoor echter vergrootten zij hun macht. De mensen kwamen immers telkens voor de vraag te staan:

    “Mag dit nu of mag dit nu níet? Zal ik het maar weer aan de wetgeleerden vragen?” en dat deden zij dan.

    -         Zij waren zó over-precies in het geven van hun bijdragen –hun tienden- voor de eredienst… tienden van héél onbelangrijk tuinkruiden…! Gód had er nooit over gesproken… zíj wel. Maar:

    o       Zij deden geen recht

    o       Zij waren niet oprecht liefdevol jegens hun medemensen

    o       Zij waren niet oprecht aanhankelijk jegens God.

    -         Zó werd dat geven van tienden van alle inkomsten tot een aanfluiting. Als ze rechtvaardig en barmhartig en gelóvig waren gewéést… wat had dán gewone offervaardigheid –niet dat overdrevene van hén- er mooi bij gepast. Maar nu was het net een vlag op een modderschuit:

    o       in kleine dingen zó benepen, zó pietje precies, zó dodelijk ernstig… er kon gewoon geen lachje af.

    o       In grote dingen: zó slap, zó voos, zo houdingloos… om van te huilen.

    Ach… ach… wat een néérgang eigenlijk.

    -         Ze stalen wat af, die Farizeeën. Wanneer het gestolene dan op hun bordjes lag, dan begon het gefezik:

    “Alles is toch wel cultisch rein hè?!”

    -         Ze deden er van alles aan om er van buiten prima uit te zien en zo de mensen te verlokken… heel, héél vroom. Van binnen echter zaten ze vól met de naarste zonden.

    -         Ze zeiden, dat ze van de haat van hun voorvaderen tegen Gods afgezanten níets begrepen. Zíj zouden dat wel ánders gedaan hebben. In feite droegen zij echter –onder al hun godsdienstigheid- diezelfde haat in hun eigen innerlijk. Haat… uiteindelijk tegen God zélf.

     

    Denk nu niet, dat ik over die schriftgeleerden en Farizeeën hoogmoedig zit te gniffelen. Zij waren verder gegaan dan vele anderen. Je hóefde toch niet per se wetsleraar te worden .Er moet bij diversen van hen aanvankelijk een begeerte zijn geweest om dieper in de geheimen van God in te dalen. Zij hadden door die aanvankelijke keus tot op zekere hoogte ook moreel gezag. Op een bepaald moment was er echter de beslíssende keus. De edele aspecten van het leven met de Onpeilbare waren in strijd gekomen met hun eigen ideeën. En : tóen hadden zij “Nee” gezegd tegen dat, wat hen wérkelijk kon veranderen.

     

    En zó is het gekomen:

    -         Om hun missen van de diepere kern te verdoezelen, waren zij maar zélf wat regels gaan maken. Aan ánderen presenteerden zij die regels als maatgevend. Voor zichzélf echter wisten zij, dat zij het écht belangrijke niet hadden en dat die regeltjes toch maar lariekoek waren.

    -         Zij wisten óók, dat ze de boot gemist hadden, toen zij op de cruciale momenten waren teruggedeinsd. Dat was gebeurd in de periode, dat wérkelijke innerlijke verandering van hen werd gevraagd. Brede riemen en lange kwasten moesten helpen om dat gevoel van misluktheid te bedekken.

    -         Zij hadden goed in de gaten, dat ze eigenlijk onbelangrijk waren geworden, toen ze weggehold waren van hun taak. Vooráán zitten –andersom óók nog!- als ‘de jongens, die het dan toch maar gemaakt hadden’: dat vergoedde althans íets.

    -         Zij beseften héél wel, dat zij geen meester waren over hun zonden. Zij zagen heus wel in, dat ze in wezen níets hadden áán te bieden als onderwijs. Als je dan tóch allerlei titels kon krijgen en geven, was dat tenminste een doekje voor het bloeden.

    -         Zij wilden zich groot houden en hun innerlijke nederlaag niet erkennen. Daarom bleven zij leidsmannetje spelen, maar het werd: blindemannetje (Matth. 15:14).

    -         Hun zonde van hebzucht fluisterde hun in, dat er geld zat bij de mensen. Met vroom gefemel kon je vooral bij de sufferdjes heel wat vangen.

    -         Hun prestatiezucht eiste van hen om zich te bewijzen, door anderen te overtuigen. Maar het was:

    o       Zo heer, zo knecht

    o       Zo vader, zo zoon

    En

    o       De appel valt niet ver van de boom.

    Die bóóm stond al ver van God, de áppel viel nog verder.

    -         Hun machtsstreven leidde hen er toe, anderen aan zich te binden. Zij maakten een doolhof met zichzelf als gids. Gids en gegidsten doolden daar tezamen.

    -         Ze waren er eigenlijk van overtuigd, dat ze op kritieke ogenblikken innerlijk niet precies genóeg waren geweest. Daarom wilden zij dat compenseren door uiterlijk óverprecies te zijn. Maar de inwendige verrotting barstte door de zielige bedekking heen.

    -         Hun oneerlijkheid maakte hen kien op vuig gewin. Dat overschreeuwden zij echter met allerlei soort van braafheidvertoon.

    -         Hun zonden kwamen al niet meer achteraan méégeschuifeld. Nee, die braken welhaast door élk omhulsel heen (1 Tim. 5:24). …Jongens!:… nóg maar eens de witkwast er over… dáár… ja, dáár vooral: een díkke klodder.

    -         Dóódsbang waren zij ervoor, dat hun masker zou worden áfgerukt. Hun voorouders waren óók fout gegaan. Wat hadden die in hun hémd gestaan na hun démasqué… die voorzaten waren toen moordenaars geworden…

    Zíj riepen: “Dat zal ons niet overkomen.”

    Er was echter de voortdurende angst om zélf te kijk te komen staan. Wat zouden zij zich rampzalig voelen na dat uitgekleed worden voor ieders oog. Dán… zouden ook zíj… móórden!

     

    03-05-2009, 18:58 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    25-04-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.4.1., tweede deel

    4.3.4.1. (tweede deel)

     

    Er zijn ook tegenwoordig ‘Abrahams’ bij de vleet.

     

    Eerste voorbeeld: een milieufanaat:

    “Stel je vóór; vandaag een buurtgenoot ontmoet. Hij riep mij op om Jezus te gaan volgen. Nu ken ik die buurman toevallig vrij goed:

    -         glas in de bak

    -         papier naar de ophaaldienst

    -         compostkuil…

    Maar: daar houdt het mee op! Geen doordouwer. Geen milieuverdédiger. Wat kan ik, die volop in de grote strijd voor ‘het grote doel’ sta, nu áánnemen van ‘één van buiten’.

    Ik ben eerlijk en heerlijk kwaad geworden. Scherp en duidelijk heb ik hem gezegd, dat ik geen boodschap had aan de mening van een milieuconformist.”

     

    Tweede voorbeeld:

    “Ik kén de kosmische samenhang van de voedselketen. Ik ben diep in de achtergronden doorgedrongen. Vandaag probeerde een dame bij ons uit de straat mij tot Jezus te bekeren. Ik kén die vrouw. Laatst zag ik haar een krokét trekken!! Wat heeft iemand-als-ik nu nog te leren van een uit-de-muur-eetster!? Ik heb ook goed gezegd, dat er voor horizontaaldenkers geen plaats was in mijn ideeënwereld.”

     

    Steeds weer hetzelfde beeld:

    -         Echt wel iets meer willen dan de doorsneemens.

    -         Het menen gevonden te hebben in een overtuiging, welke dan ook.

    -         Gevoel van saamhorigheid met degenen, die deze overtuiging delen.

    -         Vastgebakken raken áán zo’n idee.

    -         Als enige ‘vrucht’ een ongegrond gevoel van meerwaarde eraan overhouden.

    -         Door dat gevoel er niet toe komen om eigen onvolkomenheden aan te pakken.

    -         Gehinderd reageren, als iemand ook maar op die onvolkomenheden wíjst.

    -         Zo’n verontrustend iemand ‘onschadelijk’ maken, door hem een nitwit - etiket op te plakken.

    Begrijp me goed, ik héb niets tegen de hier genoemde bestrevingen:

    -         geen blikje bij ons, of het gaat in de container

    -         niemand bakt ze zo bruin, als de bakker ze bakt voor ons.

    Ik had uiteraard net zo goed andere voorbeelden kunnen kiezen. In ieder geval, wanneer u een ‘privé-Abraham’ hebt, iets, dat u naar úw idee een aureool geeft:…

    … zwem niet rond en rond in dat viskommetje van u. U bent een rivíer vól mogelijkheden wáárd.

    Die rivier

    -         met volop plaats

    -         met volop ontplooiingsmogelijkheden

    -         met ‘voor elck wat wils’,

    wácht op u (Ezech. 47:9).

     

    Even een tussenopmerking: in deze hoofdgedachte zijn er acht gedachten, die ergens tegen waarschuwen. De bedóeling is om u waakzaam te maken (1 Petr. 5:8) ten aanzien van uw vijand. De duivel is immers zélf ook op zijn qui vive. Brullend als een leeuw op zoek naar prooi, gaat hij rond (zelfde vers).

                Merkwaardig hè, dat zoveel mensen hem laten ‘briesen’ (maar dit terzijde).

    Als u krampachtig – achterdochtig zou worden, heb ik mijn doel voorbijgeschoten.

    Stel je voor:

    -         dat u elke kamer met een onbekend gezelschap argwanend binnen zou lopen;

    -         dat u in iedere niet-geheel-te-doorziene situatie zou prevelen:

    “Ik dek mij onder het bloed van Jezus”,

    (overigens is dat ook nog eens een onschriftuurlijk handelen);

    -         dat u voortdurend benauwd zou denken:

    “Zie ik daar niet één van de acht mineurtoestanden.”

    Kom nu, wees blij in de Heer en verheugd (Ps. 126:3). Ik streef naar enige volledigheid en som zowat valstrikken op. De kans, dat u ook metterdaad in één van die valstrikken zou trappen, is écht niet zó groot. Kijk onder het blijde voortgaan van kracht tot kracht (Ps. 84:8) alleen een beetje uit, dat u niets in de weg komt (Gal. 5:7).

    Ja? … Ja?... of halleluja?!

     

    En nu ú, wedergeborene:

    Zit er nu werkelijk in het zojuist weergegeven gesprek een waarschuwing? Ja!

    U kúnt een levend geloof hebben en geloofswerken, die branden als een vlam. Zulke vlammen hebben echter geen vaste vorm. O wee, als die van ú zo’n vaste vorm wél krijgt.

     

    Hiervóór heb ik eerst getekend, hoe de Joden van hun voorvader Abraham een soort ‘idee’ hadden gemaakt. Aan die ‘Abraham-idee’ ontleenden zij een ondeugdelijke zekerheid.

    Daarna heb ik niet-christenen getekend, óók met hun ‘Abrahams’, die een zekerheid van niets bieden.

    Nu wil ik een Christen schetsen met een begin van wedergeboorte:

    -         hij is echter te zeer gehecht geraakt aan een voorgaande broeder, die hij óóit heeft gekend;

    -         hij is té vast verbonden met een vorm van geestelijk onderwijs, die hij óóit eens heeft genoten;

    -         hij ontleent in beperkte kring zeker gezag aan deze omstandigheden.

    Al die gegevenheden bij elkaar zijn voor hem tot een ‘Abraham’ geworden. U meent, dat zo’n constellatie weinig voorkomt. Toch méér dan u denkt, al zal het dan in wat gevarieerde vorm zijn.

    Laten wij het eens héél dichtbij brengen. Stelt u zich eens voor, dat ú de Christen uit dit voorbeeld bent.

    Laten wij ‘ú’ eens beluisteren.

     

    “Hoor eens hier:

    -         zo heb ik het toen-en-toen van die-en-die geleerd en ga mij nu níet vertellen, dat hij geen grote Godsman was;

    -         er zijn negen Geestesgaven in drie groepen van drie; er zijn er níet meer;

    -         opzienbarende genezingen horen er altijd bij, anders is de prediking vals (Mark. 16:20);

    -         alles draait om het volk Israël;

    -         een kind van God kan niet gebonden zijn.”

    Mérkt u de verenging:

    “Ik ben in een groep, die de dierbare herinnering trouw blijft. Ik blíjf ook in die groep. Wij hebben nog álle cassettes van tóen.”

    Wat een ongegrond gevoel van meerwaarde:

    -         daar stáát u dan met uw stralenkrans van ‘de grote evangelist nog persoonlijk meegemaakt te hebben’. Dat prestige omringt u als een alles overdekkende, smetteloos witte jas. Net zo’n lange, witte jas, als de planters in het toenmalige ‘Indië’ die voor 1930 droegen…

    nadien krom p die lengte in tot colbertafmetingen.

    Onder die jas kon bij hen best een vuil overhemd zitten. Geen nood; niemand zag het: je was altijd ‘meneer’. Maar hoe is het met úw geestelijke plunje onder úw ‘djaz tjoe tjoep’. Is dié vuil” Daar hélpt geen jas tegen. Hoor, daar gáát ie weer:

     “Broeder placht in zo’n geval altijd te zeggen…”

    Maar: uw gevoel van ‘het heertje zijn’ is bedrieglijk.

     

    Bespeurt u ook iets van onmacht om uw tekorten werkelijk áán te pakken/ Misschien wéét u het allang:

    -         Ik kláp wel hard en ik zing me schor, maar ik ben niet bevrijd, ik ben geen koningskind. Ik ben het gewéést, maar ik had –net als Icarus-  een vleugelaanhechting, die niet safe was. Zó duikelde ik terug. Ik kán er gewoon niet toe komen om weer op te stijgen.

    -         Ik kán mijn gedachten van woede, hoogmoed en neerslachtigheid niet de baas.

    Ziet u misschien zelfs al, dat u onjuist reageert?

    -         Ik word boos op die man, die mij er op wijst, dat ik stil ben blijven staan.

    -         Ik roep tegen iedereen, dat die waarschuwer een vrome, occulte geest heeft, maar hoe harder ik roep, hoe radelozer ik word.

     

    Ik denk, dat in die gevallen een goede slotsom is om tot deze gedachtegang te komen:

    Ik zie het; zó heeft de door mij vereerde voorganger-van-vroeger het niet bedoeld. Toen hij laatst nog eens in het land was, merkte ik het al; híj is verder gegaan. Ik hóór niet meer bij de karavaan, ik hoor bij de hónden. Ik schímp op de gelovigen, die hogerop zijn gekomen. Ik bijt naar ze als een onbetrouwbaar, wild beest.

    O, mijn levende werken van vróeger, wat zijn ze nú dood. Ik ben niet meer van nut. Verdergevorderde Christenen onderzoeken mij, of ik hen geestelijk kan steunen. Maar dat kán ik niet meer. Ik ga kapót, als zij ook maar iets vermanends en ontdekkends zeggen. En: ik voel zó'n naijver, dat ik hen wel zou willen wónden. Hóór mij nu toch bézig:

    “- Jullie zijn valse profeten

    -         jullie dragen het teken van het beest (Op. 13:18)

    -         jullie zijn wolven in schaapsvacht

    -         jullie trekken je niets aan van het verleden, zoals ík dat heb gekend.”

    ………

    Ik moet hieruit… ik moet hierúit!

     

    Veel van die schreeuwende Joden, waarover ik het eerder had, zullen zich later uit hun broeierige, stinkende, bezwete jas hebben laten helpen. De rafels daaronder, de ontstoken huid, de wonden, builen en kwetsuren konden daarna worden behandeld (Ps. 147:3, Luk. 10:34).

    Ook nú moet elke mening voortdurend worden bijgesteld met behulp van de talrijke, nieuwe geloofswaarheden, die ontdekt worden. Doet u dat níet, dan gaat het léven uit uw activiteiten. Voor Jezus wordt u dan een onbetrouwbaar werktuig. U blijkt dan een gebroken rietstaf te zijn, die de hand doorboort van wie er op leunt (Jes. 36:6).

     

    Laat u helpen om de knopen door de nauwe, stijve knoopsgaten te wurmen, zodat u de oude jas van u áf kunt werpen.

    Hola… hee… dar stáát u… úit die lorren, onder de douche… een nieuwe ‘jaz toetoep’.

    Deze is echter heel anders. Zó luchtig, zo licht… daaronder kan niets gaan broeien en stinken en verstikken.

     

    Het kán zijn, dat u één van de –toch niet zo heel- weinigen bent, die in deze kuil zijn gevallen. Voor ú nog déze slotopmerking:

    Als u zich inderdaad niet helemaal ‘senang’ (gezond) voelt… de ‘obat’, (het geneesmiddel) is vlakbij. Schuif de gevoelige antenne van uw gebed vér uit. Houd hem voortdurend op de Zender gericht. Zo vangt u de aanwijzingen van God op, hoe klein en nauwelijks speurbaar die ook zijn (Zach. 4:10).

     

    Goed raad komt soms van onverwachte kant. Zij hoeft niet duur te zijn. Eens was er een belegerde stad in gróót gevaar. In die stad: een man vól goede ideeën… maar… zónder faam. Niemand luisterde naar hem, ze zagen hem niet eens stáán. De stad profiteerde niet van zijn reddingsplan, dat zeker zou zijn geslaagd (Pred. 9:15). Zij wérd veroverd.

     

    God geeft u zíjn reddingsplan via onopvallende artikeltjes van onbekende schrijvers. Wanneer ú denkt:

    “Mijn vreugd is verzuurd, mijn geloof is verschimmeld, mijn goede werken zijn verstikt”,

     kijk dan niet hoogmoedig voorbij aan geringe aanwijzingen in eenvoudige preken van voorgangers-zonder-veel-naam. Als u op de zó tot u komende signalen acht slaat, kan úw stad er zó door gered worden, dat de vijand moet afdruipen.

     

    Stáp uit uw onbetrouwbaarheid.

    Láát uw vlam niet doven.

    Doe uw ‘Abrahams’ uit.

    Doe Jezus áán (Rom. 13:14).

    25-04-2009, 19:21 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    18-04-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.4.1., eerste deel

    Gedachte

    4.3.4.

    Onbetrouwbaarheid en betrouwbaarheid

     

    Overwegingen:

    -

    Wees geen broos riet, dat bij de minste druk breekt en verwondt

    4.3.4.1.

    -

    Wees koren, rijpend onder Gods zon

    4.3.4.2.

     

    4.3.4.1.(eerste deel)

    Wees geen broos riet, dat bij de minste druk breekt en verwondt

     

    -         Jezus zei tot hen:

    “Indien gij kinderen van Abraham zijt, doe dan de werken van Abraham (Joh. 8:39, ged.).”

     

    In dit schriftgedeelte (Joh. 8:30-59) wordt verslag gedaan van een gesprek tussen Jezus en mensen, die ‘ietsjes’ in Hem geloven met hun ziel, maar in ieder geval níet met hun geest. Het is een naar gesprek vól onbegrip van de kant van die mensen.

    De voor ons onderwerp van belang zijnde zinsnede is hierboven uitgelicht. Eerst echter geef ik een korte, onvolledige, maar –naar ik meen- niet onjuiste sfeertekening.

     

    De mensen:

    “Wij geloven dat U best eens de Heilbrenger zou kúnnen zijn. Spreek maar op, wij zijn een en al oor”.

    Jezus:

                “Ik heb een boodschap vól waarheid. Dat woord kan jullie vrij en koninklijk maken.”

    De mensen:

    “We zíjn toch al vrij!... we zíjn toch al koninklijk!!... wij stammen immers af van Abraham.”

    Jezus:

    “Jullie zijn níet vrij en koninklijk. Jullie zondigen. Zoals jullie nú zijn, kúnnen jullie het niet bij Mij uithouden. Laat je nu toch zó maken, dat je dat wél kunt. Natuurlijk… ik wéét, dat jullie van Abraham afstammen. Toch is er iets vréémds. Jullie willen Mij –nu nog onbewust- kwáád doen, omdat Ik dingen zeg, die wáár zijn en die jullie niet kunnen verdrágen. Zo vader, zo zoon: júllie vader kan de waarheid van míjn Vader óók niet verdragen.”

    De mensen:

    “Jullie vader… jullie vader… wat zéur je nu toch. Aan onze afstamming van Abraham hapert niets… niets!”

    Jezus:

    “Abraham deed werken van geloof (Hebr. 11:8-10); júllie van ongeloof; gedachten van moord komen nú bij jullie naar boven. Moordlust ten opzichte van Mij, omdat Ik Gods waarheid vertel. Abraham was juist verrúkt over die waarheid. Echt: jullie hebben een aardje naar jullie vâartje.”

    De mensen:

    “Aan onze afkomst van Abraham zít geen luchtje. Sara wás geen overspeelster, zoals jij suggereert. Wij stammen af van Abraham en dús van God.”

    Jezus:

    “Dat kán niet. Dan zouden jullie Mij liefhebben. Begríjp Mij dan toch eens…!

    Ach, je kúnt Mij niet begrijpen…

    Laat Ik het nu héél duidelijk zeggen: de dúivel is jullie geestelijke vader; daarom dóen jullie zó en zíjn jullie zó.”

    De mensen:

    “Wij zijn van Abraham… maar jíj… jij bent een jaloerse bastaard. Wij zíjn niet verbonden met de duivel. Jíj… jíj bent door de duivel bezéten!”

    Jezus:

    “Luister nu toch naar Mij! Ik heb iets zo geweldigs te zeggen! Dat geeft overwinning, zelfs over de dood!”

    De mensen:

    “Man, je bent gek. Je doet gewoonweg nét, of je meer bent dan Abraham. Die hád geen boodschap dienaangaande… jij zegt van wél… wie denk jij, dat je bént!”

    Jezus:

    “Toen Izaäk geboren werd, zag Abraham geestelijk al iets van Mij, van mijn komst… wat wás die man blij!”

    De mensen:

                “Jij… jij bent nog geen vijftig… en jij hebt Abraham gezien!... hem gekénd?!”

    Jezus:

                “Híj wérd… Ik ben ‘ongeworden’.”

    De mensen:

                “Stenen… stenen… een Godslasteraar. Die man moet dóód!”

     

    Ellendige sfeer hè. Goedbedoelend en tóch… door die superioriteitswaan doof en blind. Herrenvolk… Übermensch… afstammend van Abraham.

    Wat hébben zij die slogan dikwijls herhaald om hun twijfels te overschreeuwen. Uiteindelijk lúkte het nog ook!

    En dán komt er iemand, die door die bla bla heen prikt. Jezus zegt eenvoudig:

    “Als je niet afstamt van Abraham, zoals die ínnerlijk was, heb je niets. En de duivel zorgt wel, dat het ‘minder dan niets’ wordt.”

    En zelf kan je dat nog wel aanvullen:

    “Geen positieve schat meer voor het eeuwige leven (Luc. 12:34), maar een negatieve schat voor het verderf (Judas : 10).”

    Je kunt dan alleen maar kwaad worden. Die Jezus zegt, wat jíj denkt. Het is je gelukt om die gedachte onder vijf meter beton te begraven. Deze man echter heeft explosíeven! O, die schrik; diep verborgen wéét je, dat je helemaal fout zit. Opeens wordt dat wéten tussen het in brokken gescheurde beton dóór overstraald door ontdekkend licht. Dan móet je –schreeuwend van angst en woede- wel stenen grijpen.

     

    Jezus had hun beginwelwillendheid gezien. Hij probeerde te onderzoeken, wat zij waard waren. Zouden zij te vertrouwen zijn. Even wat flinke druk: pats… daar spleet het riet, het dreigde Hem nog te verwonden ook (Ez. 29:6, 7).

     

    Verregaande onbetrouwbaarheid. In een gesprekje van een kwartier van sympathisant tot potentiële moordenaar. Ze waren kinderen van Abraham langs de natuurlijke weg. Ze waren misschien ook wel eens geestelijk aan hem verwant geweest. Immers: nú waren ze even fel-positief in Jezus geïnteresseerd geraakt. Maar wat wáren zij bitter ver weggeraakt van het wérkelijk verbonden zijn met hun grote voorzaat.

     

    Mijn lezeressen- en lezerskring bestaat slechts voor een klein percentage uit wedergeboren christenen, de directe doelgroep. Voor enkele van die vele anderen hierna twee goedmoedig-plagerige duwtjes:

    18-04-2009, 18:57 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    11-04-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.3.2.

    4.3.3.2.

    Maak van ‘centendaden’…: gouden-tientjes-daden’.

     

    -         De HERE zei tot de satan:

    “Hebt gij acht geslagen op mijn knecht Job!! Want níemand is als hij: zó vroom.. én oprecht… godvrezende… en wijkende van het kwaad.”

    En de satan antwoordde de HERE:

    “Is het om níet, dat Job God vreest!? Hebt Gij zélf niet hém en zijn huis en ál wat hij bezit, aan álle kanten beschut. Het werk zijner handen hebt Gij gezegend en zijn bezit is zéér toegenomen in het land (Job. 1:8-10).”

     

    Eens…in de dagen van Olim… mogelijk in Abrahams tijd, leefde er –misschien in wat nú Irak heet- een man…:

    … een kerel, zo geweldig, als er maar heel enkelen in vele eeuwen opstaan. U weet, hoe ik ú –en mijzelf- aanmoedig om ná de bekering en de wedergeboorte straks de doop in de Heilige Geest te grijpen.

    Maar déze gigant van vierduizend jaar geleden, had –met het weinige, dat hij wist- alles al, waarnaar wij jagen. Goed, in een aan die tijd aangepaste vorm, maar tóch: iemand, waar niemand omheen kon (Job 29:7-11, 21-25).

     

    De duivel trachtte hem bij God verdacht te maken:

                “U legt die jongen wel zó in de watjes.”

    Haast tróts, zegt God:

                “Probeer dan maar eens, hem óm te gooien!”

     

    Na al vele eeuwen aantasting van de mensheid is Job een rots, een voortdurende vingerwijzing voor satan:

    “Zó kúnnen mensen zijn… en één keer komt de gróte Rots. Daarvan is déze Job als het ware een profetie.”

    Daarom is de duivel ongelooflijk gebeten op deze ‘nagel aan zijn doodskist’.

    Hij valt Job aan, ontneemt hem ál zijn bezit:

    … Job blíjft God aanbidden (1:21).

    Drie diepe denkers komen hem daarna aan boord met de valse stelling:

                “Als iemand tegenspoeden heeft, blijkt daaruit zijn zonde.”

    … Job blíjft God aanbidden (13:15, 19:25, 39:36/38, 42:5/6).

    (Ik maak een uitzondering voor Elihu, die als vierde het woord nam, hoofdstuk 32.. Met hem lag het ánders. Job maakte tijdens de beproeving lelijke uitglijders. Later werd hij daarvoor door de Heer berispt. En Elihu deed  het ‘voorwerk ‘voor de Heer).

     

    Daarna wordt hij opnieuw gezegend in hersteld bezit.

     

    Deed die Job nu zoveel bijzonders?! Hij had een gemengd agrarisch én een fokbedrijf met veehandel annex (1:3) en deed zijn werk goed. Hij was een zorgzaam vader (1:5), een sociaal bewogen mens (29:12-16) en een maatschappelijk geëngageerd mens (29:7-11, 21-25)…

    Maar toch… was dat alles nu reden genoeg voor God om zo haast ‘uitgelaten ingenomen’ met hem te zijn en hem zó te zegenen.

    Ja, blijkbaar wel. Wanneer zijn zekerheden hem allemaal tijdelijk ontvallen, blijkt, uit welk hout hij gesneden is. Dan wordt duidelijk, waaróm satan gewoon de zenuwen van hem krijgt.

    Deze man ís niet te verwrikken. In zijn standvastigheid is hij een afbeelding vooraf van de gróte Standvastige. En wanneer hij door zijn beproeving héén is, komt de zegen terug.

    Maar hoe was voor die grote overwinning de grondslag gelegd?

    Job hief zijn bezigheden-van-alle-dag, zijn aardse werk, zó op, dat het hemels werd. Het werd toen voorwerp van tijdelijke beproeving en daarna lévenslange zegen (Job 42:10, 16, 17).

     

    En ú, wedergeborene…

    U bent misschien verzekeringsagent, receptioniste, huishoudassistente of winkelier. Gewoon aards werk. Bekijk eens, hoe u dat werk zó kunt doen, dat God ook van u kan zeggen:

    “Vol geloof, onberispelijk, helemaal op God gericht, vér blijvend van de donkere diepten.”

    Ja… natúúrlijk: u mág op zieken de handen leggen en God in wonderbare talen loven en prijzen. U mág de ‘duivel verjagen in de naam van Jezus. U mag heersen óver en onaantastbaar zijn vóór gevaren (Mark. 16:17, 18).

    Uw mogelijkheden zijn echter veel meer úitgebreid. U kunt uw medegevoel met mensen verdiepen door liefde van God erin te verwerken. U kunt uw maatschappelijke betrokkenheid vruchtbaarder maken door deze van bínnen uit met licht van Gód te illumineren.

    Dan komt er een vuur..! Het verbrandt uw aardse werk niet, maar doet het ópvlammen tot hemels werk.

    Ik bedoel dít:

    Uw soms wat saaie, gewone, dagelijkse handelen kan heerlijk spannende, ‘ongewone’, óndagelijkse actie worden.

    Actie, die niet alleen uw betrekking of vrijetijdsbesteding opfleurt, maar ook uw meest persoonlijke contacten.

    Uw liefkozende woorden voor uw echtgenote knappen zó op, als u er de geestelijke van God afkomstige liefde in legt. Dan zegt uw vrouw:

    “Ik heb een heel nieuwe vent van de Heer gekregen. Zo levendig, zó hoffelijk, zo… zo écht líef!”

    Geen wonder, ook op dit gebied handelt u hemels. En elke foutieve vervreemding wijkt voor een herontdekken (Spr. 5:19).

     

    In de vorige overweging zagen wij, dat het een vloekwaardig iets is, als edele, door God geïnspireerde daden hun innerlijk licht kwijtraken en aards worden. In feite hebt u dan niets wezenlijks meer in uw bestaan om blij over te zijn. De vloek werkt verder zó uit, dat u kwijt raakt, wat u nog denkt te hebben (Matth. 13:12). Maar: dát was de ‘mineur’-overweging.

    Nu is het de tijd voor ‘majeur’.

    Gezegend bent u, wanneer u het goede avontuur brengt in uw leven. Dat doet u, door Gods liefde en licht in ál uw handelen ín te dragen (Col. 3:17). Die zegen werkt zó uit, dat God u in alles beschut.

     

    Die zegen kán –en zál ook wel- tijdelijk worden onderbroken –soms meermalen- voor een proef of proeven.

    God gaat echter daarmee nooit boven uw kracht uit (1 Cor. 10:13).

    Job –de reus- kreeg een reusachtige beproeving. “Te bar” vond hij. God wist echter precies, hoe ver hij te ver kon gaan.

    U zult ook wel klagen:

                “Heer, dit kán niet. Ik ga helemaal kopje onder.” (Ps. 42:8).

    Maar: God redt u uit (Ps. 91:15).

    Hoewel Job op het volstrekte kernpunt o.k. bleef, liet hij op toch wel essentiële gebieden een paar heel lelijke steken vallen (Job 3:1, 20, 23). Dat werd echter rechtgezet (Job 42:6). Daarna stond God als vanouds achter hem (Job 42:7).

    Wanhoop niet, wanneer u in uw diepste beproeving een onberaden uitspraak doet.

    Blijf de Glorieuze toegewijd en Hij blijft ú toegewijd. Uitglijders wil Hij ook ú vergeven.

     

    Ik stel u achtereenvolgens voor, (heel vluchtig):

    -         Een zakenman met een prachtige stijl, ondersteund door een prima administratie. En een gave sféér op dat kantoor.

    -         Een stewardess; wanneer zij weer een groep bejaarden “in Malaga aanlevert, zeggen deze:

                “Onze vakantie begon al bij die zorgzame engel in het vliegtuig.”

    -         Een huisvrouw; haar bloemen en planten beginnen al te láchen, wanneer zij de kamer nog maar bínnenkomt.

    -         Een beambte van een sociale dienst. Laatst zei iemand tegen hem:

                “Dank u… dank u… niet alleen voor die vlotte regeling, maar vooral voor dat begrip.”

     

    Het zijn allemaal wedergeboren gelovigen. Van banen, zoals hier omschreven, maken vele anderen baantjes, vaal en vuil, als veelbevingerde centen.

    Zíj niet, zij doen als Job: van centendaden maken zij gouden-tientjes-daden. Zij voegen meerwaarde toe. Zij zullen daarover belasting moeten betalen in de vorm van beproeving. Maar uiteindelijk legt Gód op die meerwaarde de bonus van zijn zegen.

    Wat zúllen die geestelijke kapitalisten dan nog eens overvloedig erbij krijgen (Matt. 13:12)!

    Dit alles geldt ook voor ú!

     

     

    11-04-2009, 19:24 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    05-04-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.3......4.3.3.1.

    Gedachte

    4.3.3.

    Vloek en zegen.

     

    Overwegingen:

    -

    Devalueer uw gouden tientje niet tot een cent

    4.3.3.1.

    -

    Maak van ‘centendaden’ ‘gouden tientjesdaden’

    4.3.3.2.

     

    4.3.3.1.

    Devalueer uw gouden tientje niet tot een cent.

     

    -         Wat toch hééft een mens voor al zijn zwoegen en voor het streven van zijn hart, warmee hij zich áftobt onder de zon… wanneer hij gedurende al zijn levensdagen zijn werk doet in smart en verdriet en zelfs des náchts zijn hart geen rust vindt. Ook dát is… ijdelheid  Pred. 2:22,23.

     

    De man, die deze woorden opschreef, was iemand, die oog had gekregen voor vele teleurstellende bezigheden in het leven. Hij ziet al dat gezwoeg om zich heen –hij had er zelf braaf aan meegedaan (:19)- en zijn voorlopige indruk is: het stelt allemaal niets voor (:17). Als je er al aan het eind van je leven iets overhoudt -geld of goed- dan gaat een ander er mee strijken. Wat heb je er dan zélf voor nut van (: 19 en 21). Je zou gewoon wanhopig worden over de zinloosheid (:20).

     

    Stel je voor… al die kopzorg… ’s nachts lig je nóg te rekenen. Je leven is zó voorbij en dan moet je zeggen:

                “Was dát nu álles?!”

     

    Maar dan komt er –ook bij Prediker- toch een andere slotsom uit.

    -         Als je bij God de juiste snaar níet weet te treffen, is het je táák om vermogen te vormen. Uiteindelijk is het genot daarvan voor Gods beminden (Jozua. 24:13).

    -         Pas wanneer je in de goede verhouding tot God komt, krijg je toegang tot de tuin van wijsheid, kennis en vreugd (Pred. 2:26).

    Werken wordt een vloek, wanneer je niet kunt genieten tijdens je werk, wanneer je je hele leven door maar zwoegt en slooft (:24, 25). Als een trekhond loop je te happen naar de worst. Maar die hangt aan een stang op de kar. Hoe hard je ook loopt… hij blijft altijd even ver weg. Je wordt maar rijker en rijker, omdat je het niet óp kunt maken. Wanneer dan de tijd van opmaken dáár is ga je dood en zeggen de neefjes:

                “Hé, zoveel nog?!”

     

    Even iets bijsturen hoor; het is je plicht om iets over te houden. De mensen, die na je komen, zijn ook naasten, die je lief moet hebben. Via je sparen voor je kinderen (2 Cor. 12:14), spaar je voor hén. Onze voorouders lieten ons een bepaalde infrastructuur na, die óns hielp om een zekere welvaart te verkrijgen. Wíj behoren óók zo te handelen ten dienste van hen, die nóg weer later komen.

    Dáár gaat het Prediker ook niet om… hij bedoelt, dat wij niet moeten denken, iets te hebben bereikt, wanneer wij bijvoorbeeld wat centen bij elkaar geharkt hebben. Wij behoren ons leven niet af te sluiten met een maximum aan múnteenheden, maar met een maximum aan gelukseenheden, geluk dan niet in de oppervlakkige vorm van genot in de een of andere vorm, maar meer dieper: het ware geluk wordt men alleen deelachtig, door blijdschap en vrede enz. te spreiden.

     

    En nu ú, wedergeborene. U zegt:

    “Heb ik allemaal niets mee aan de pet. Ik werk in Gods wijngaard en win zielen voor Hém. Zij zijn als druiventrossen, die voor eeuwig mijn dorst zullen lessen. Zij zijn als parels aan mijn kroon, die voor eeuwig zullen schitteren (Phil. 4:1). Fijn voor hen, fijn voor mij.”

    Goed, houden zo… toch: opletten, dat de duivel op dat goede werk geen schaduw gaat werpen, zodat de stralen doven. Dan zou u op de duur een uitzichtloze zwoeger worden.

     

    Eer de voorbeelden komen, de woorden van Prediker nog even in wat andere vorm hérzeggen:

    Werk zonder hemelse achtergrond is beneden de maat van onze mogelijkheden. Het geeft geen werkelijke bevrediging, het heeft geen wezenlijk nut. Misschien bént u bezig –náár Gods wil en ín zijn gunst- met hemels werk. Pas er voor op, dat het niet ondermaans en ondermaats wordt.

     

     

    Eerste voorbeeld:

    U brengt een ziekenbezoek. De patiënt montert op. Toch voelt u zich ontevreden. U hebt geen ‘goed woord’ kunnen spreken. O zeker, u hebt wel in stilte voor de zieke gebeden, maar dat heeft u niet voldaan. U wilt méér… méér dan er op dit ogenblik in zit.

    Dat gesloof om per se een godvruchtige opmerking te willen maken, neemt uw vreugd over de dankbare handdruk weg. Wanneer u dan –omdat het zo nodig moet- tóch iets ‘stichtelijks’ zegt, is het nog een flop ook.

    De hemelse achtergrond van uw op zichzelf goede werk (Matth. 25:36) is weg. U bent vergeten, dat u –of u nu kunt getuigen of niet- altijd heil en goedertierenheid kunt achterlaten (Ps. 23:6).

    Een verdrietige schaduw valt. Dor blad ritselt in een plotselinge kille wind.

     

    Tweede voorbeeld:

    U bent oudste in een samenkomst; u hebt die samenkomst zelf mee helpen oprichten. Het groeit. Daarin zit ook een verleiding. U wordt een ‘koppenteller’:

                “We hadden er weer meer dan vorige week”,

    stelt u tevreden vast.

    Als echter in uw gedachteleven de geméénte naar het middelpunt schuift, waar Jézus hoort, wijkt het rustgevend licht van de hemelse achtergrond. Dan vált er weer zo’n schaduw, waarover ik het al eerder had. Er wás eerlijke blijdschap om de groeiende kwáliteit. Daarvoor in de plaats schuift een ónzuiver, vreugdeloos jagen naar groeiende kwantiteit.

    Dan piekert u zich suf:

                “het bezoek loopt iets terug, wat moeten we dóen.”

    En midden in de nacht weet u het opeens:

    “Die nieuwe close harmony zanggroep ‘raindrops of heaven’… dat is een publiekstrekker; dáármee gaan we het maken.”

    En ook dit ‘sound’ is weer een kluif, waarin toch niet zó gehapt wordt, als u zich wel had voorgesteld.

     

    Dat wít u toch niet. Heel uw verdere leven opgewektheid of smart en verdriet, al naar het aantal gemeenteleden schommelt. Laat de ‘aantallenjacht’ geen vloek worden, die uw levende werk denatureert.

    Terug naar de wijsheid en het inzicht, die u weer plezier geven in de ínnerlijke groei van uw medegelovigen.

     

    Derde voorbeeld:

    U hebt een werk gestart voor de Heer… laten wij zeggen een nieuw tijdschrift. U was daarmee in zijn wil. U groeide echter niet mee, toen dat geestelijke werk zich naar Gods plan ging ontplooien. Het ontgroeide u. Hoe sneu het ook is en hoe lang God ook geduld met u heeft… eens moet u vervangen worden. U had er zoveel tijd aan besteed. Nu staat u teleurgesteld langs de kant. Het tijdschrift wordt met de naam van ‘anderen’ verbonden. Niemand herinnert zich meer uw aanvangsinbreng. Het is niet zo, dat na uw dood ‘anderen’ goede sier gaan maken met het werk van uw handen. Neen, hier ligt het nóg scherper.

    -         ú groeide geestelijk niet voldoende

    -         ú zag Gods voortgaande bedoeling met het door u gestarte werk niet

    -         ánderen zagen die bedoeling wél

    -         zíj namen het vaandel van u over nog tijdens uw léven.

    Een gewaarwording:

    -         om onverschillig en wanhopig van te worden

    -         om bitter te zeggen: “Wat heb ík het gehád.”

    Ten onrechte overigens, het hóeft niet te blijven bij de wat magere voldoening:

    “Ik heb in ieder geval voor het beginidee gezorgd; ik heb het ‘aanvangsvermogen’ bijeengebracht. Laten zij er dan maar de vruchten van plukken.”

    Vaandels genoeg, ook voor u, wanneer u weer begint geestelijk te groeien.

     

    In de ‘majeur’ overwegingen jubelen wij genoeg over de opengaande deur naar de tuin van de ‘geestelijke lusten’.

    Nú zijn wij echter bezig met een ‘mineur’ overweging. Het is nu niet de tijd voor optimistische beschouwingen. Toch kán ik het niet laten, even een lichtstraaltje te doen passeren:

     

    Prediker heeft mogelijk gedacht:

    “Het wel of niet treffen van de juiste snaar in Gods hart is een kwestie van domweg geluk of pech hebben.”

    Hij heeft wellicht met de idee gespeeld:

                “Als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje.”

    Wij –zoveel later in de geschiedenis- behoren dít te weten:

    “Eenmaal heeft de duivel alle vuile, vieze centen –niet eens dubbeltjes- losgelaten om het gouden tientje –geen kwartje dus- te pakken (Matth. 13:46). Hij kón evenwel het gouden tientje niet blíjvend vasthouden (Hand. 2:24). De centen echter was hij aan God kwijtgeraakt (Op. 5:9). God is nú bezig, van al die centen gouden tientjes te maken (Col. 1:28).”

     

    Daarom: niet terug van tientje naar cent. Uw ‘centenleven’ was voorheen: door de ramen van uw levenshuis naar andere mensen kijken en in de spiegel naar uzelf. Dat zielige, alleen maar ‘zielse’ leven was u –als wedergeborene- bezig kwijt te raken.

    U wílde dat ook en… het lúkte al aardig. Het gordijn tussen u en God wás al een beetje omhoog gegaan.

    U zág al iets van het geestelijk leven, van het gouden-tientjes-leven, dat bij u hóórt (Matth. 10:39).

    Maar dan laat u dat gordijn toch niet weer zákken!?

     

    05-04-2009, 18:13 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    28-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.2.2.

    4.3.2.2.

    De motor slaat aan, vermaalt het wier. Wég flitst de boot!

     

    -         Ik, Jezus, weet uw werken én liefde én geloof én dienstbetoon én uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste (Op. 2:19).

    -         Wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal ik macht geven over de heidenen en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf… als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader heb ontvangen én… Ik zal hem de Morgenster geven! (Op. 2:26-28).

     

    In Thyatira is het ánders dan in Efeze (4.3.1.2.). Zij hebben óók volharding, maar daarnaast hebben zij liefde, die men in Efeze in de meest púre vorm mist. Zij hebben ook geloof en dat staat in het voor Efeze bestemde memo niet zo uitdrukkelijk vermeld. Er is dienstbetoon… dát zal in Efeze ook wel in orde zijn geweest. Maar in één ding zijn ze volstrekt tegengesteld aan de Christenen in die ‘aardse’ gemeente. Dáár gaat het van méér naar mínder. Híer gaat het van mínder naar méér. En dat, terwijl zij toch op één punt niet zo bij de pinken waren als die van Efeze. Dáár waren ze heel fel in de bestrijding van een bepaald soort dwaling, die leidde tot onheilig, overspelig leven (Op. 2:6, 14,15).

    Hier, in Thyatira, hadden zij een vrouw in de gemeente die:

    -         een heel grote mond

    -         een heel bijzondere overtuigingskracht

    en

    -         een heel lage morele standaard

    had…

    En de gemeente deed maar niets. God moest zélf waarschuwen… hielp niets (:21) en straffen – misschien wel met resultaat – In die harde correctie deelden allen, die zich door deze vrouw hadden laten meeslepen (:22). God kent ieder mens door-en-door (:23). Een herder treft met een steen uit zijn slinger feilloos een wegdwalend schaap om het – zo mogelijk – in de kudde terug te brengen. Zó kent Gód in ieders persoonlijkheid geschikte plekken om heilzame schrik teweeg te brengen. Zijn stenen zijn soms zwaar en scherp, maar dienen een positief doel.

    Er wás dus gevaarlijke argeloosheid op dít punt. In het algemeen echter hield de gemeente te Thyatira zich toch verre van de volkomen foute ideeën, die werden gepropageerd. Er werd daar bijvoorbeeld gezegd:

                “Je moet eerst héél erg zondigen… dan weet je pas, wat genade is.”(Rom. 6:1).

    Dan zeiden de gelovigen van Thyatira:

    “Van Jezus hoeft dit niet (Op. 2:24). Wij houden ons maar aan wat Híj gezegd heeft.” (:25).

     

    De Efeziërs hadden volharding met een áárdse achtergrond. De gelovigen in Thyatira hadden óók volharding, maar dan met een hémelse achtergrond.

    En dáár zat het verschil tussen beide gemeenten.

    De volharding van Efeze leidde tot niets. Voor Thyatira evenwel gold, dat de volharding hen al tot een begín van overwinning had gebracht. Het was nu nog zaak, dat zij die volharding bleven betonen tot aan het einde van hun taak op aarde. Dán zou voor hen een heerlijke waarheid voluit gaan gelden:

    -         Jezus heeft macht tegen de duivel en al zijn trawanten (Matth. 8:31).

    -         Zíj hadden in beginsel diezelfde macht al in de náám van Jezus (Luk. 10:19).

    -         Eens, bij de grote afrekening, zou de satan onder hún voeten worden vertreden (Rom. 16:20, Joz. 10:24).

    -         Zíj zouden mede satans uiteindelijke ondergang bewerkstelligen (Op. 2:27).

    En: nog een veel fééstelijker waarheid zou volledig blijken:

    -         Nú waren zij al bezig om geestelijk met Jezus samen te groeien.

    -         Eens, bij de grote beloning, zou dat één-zijn helemaal compleet worden.

     

    U, wedergeborene, u zit met uw in aanleg toch al goede, levende werken, nog wél dicht bij het oeverriet. Kleffe modder houdt de kiel van uw boot vast. Allerlei waterplanten zitten in de schroef verward. Dat gééft allemaal niet zo erg. U hebt een begín van liefde en geestelijk inzicht. Wel is het jammer, dat u –net als de mensen van Thyatira- sommige dingen nog niet zo helder ziet. U laat misschien wel toe, dat medegemeenteleden roddelen, zotte of losse praat doen (Ef. 5:4), allerlei vreemde ideeën aan de man proberen te brengen. Natuurlijk, u behóórt die wat bangelijke onverschilligheid af te leggen. U behóórt vriendelijk maar beslist bedervend optreden te bestrijden. Het mag niet ongehinderd doorwoekeren (2 Tim. 2:17). Het mág het gemeenteleven niet gaan aantasten (Pr. 10:1).

    Echter: zo gáát u ook handelen. Geen twíjfel aan. U zult nú liefdevol en –verhoudingsgewijs- zácht corrigeren. U bespaart de onvoorzichtigen zodoende véél leed. Zulk verdriet zou ontstaan, als God later –ook liefdevol, maar: hárd- de zaken moet gaan rechtzetten. U zult de toestand niet laten voortbestaan, dat anderen –met minder geestelijk inzicht dan ú- op sommige kérnpunten nauwkeuriger zijn.

     

    U hebt altijd al van volhouden geweten:

    -         bij uw diploma-jacht

    -         bij uw loopbaanplanning

    -         bij de opbouw van uw zaak.

    Nuttig aards werk, maar zonder bepaalde kernbetekenis voor God. Nu u zich met uw gedachten in zijn sfeer beweegt, slaat er vúur uit die volharding. Die vasthoudendheid is lévend werk geworden en dient een hoger doel.

     

    Wat hebt u nú een kracht in die motor van uw leven. U trekt hem aan… hóór dat geronk .Inktzwart de opkolkende modder, wanneer de kiel er dóór snijdt. De schroef ránselt het wier in mootjes. En ú… u schiet naar het midden van de plas, dáár, waar de anderen zijn.

    Wilt u blijven:

    -         midden op dat wijde water

    -         in de wilde wind en de milde zon

    -         onder Góds hoge hemel.

    Vraag God dan om nog méér kracht. Nóóit meer afdrijven naar die maffe oever. Voorgoed in het middelpunt van zíjn wil aangaande u.

     

    Dan zult u de nu al terugtrekkende vijand definitief verslagen zien. Dan zult u werkelijk de vólle, vólle eenheid met Jezus ervaren.

     

     

    28-03-2009, 15:44 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    22-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.2.1.

    Gedachte

    4.3.2.

    Verslapping en volharding.

     

    Overwegingen:

    -

    Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet

    4.3.2.1.

    -

    De motor slaat aan, vermaalt het wier… wég flitst de boot

    4.3.2.2.

     

    4.3.2.1.

    Verslapping: stuurloos dobbert de boot in het riet.

     

    -         Schrijf aan de engel der gemeente te Sardes…: dit zegt Hij, die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft: “Ik weet uw werken, dat gij de náám hebt, dat gij leeft, maar gij zijt… dóód! Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want…: Ik heb géén van uw werken vól bevonden voor mijn God.” (Op. 3:1,2).

     

    Ze waren allemaal zo goed begonnen, die zeven gemeenten, waarover in ‘Openbaring’ wordt bericht. Maar de slijtageslag had hier en daar zijn werk wél gedaan. Neem nu Sardes.

     

    De Geest van God wilde zo gráág in al die zeven gemeenten wonen. Hij wilde zich overal op de daar in het bijzonder nodige manier manifesteren.

    Elke gemeente hád al zijn eigen engel: in de geestelijke wereld een verbindingsofficier met Gods hoofdkwartier. De Heilige Geest wilde alles wel doen. Hij wilde zich om-zo-te-zeggen wel splitsen in zéven Heilige Geesten om elke gemeente maar het méést doelmatig te kunnen dienen. Het blijft natuurlijk een wijze van uitdrukken. Tóch een fijne gedachte: de Heilige Geest wil zich desnoods wel in miljarden Heilige Geesten splitsen om ieder van ons, als wij daarom vragen, persoonlijk te begeleiden.

    Maar dát nu dáárgelaten… de verbindingslijnen vanuit het hoofdkwartier met de troepen te velde lieten niets te wensen over. Maar die contraverbindingslijnen hè… dáár haperde nog wel eens het een en ander aan. De andere fronttroepers zeiden:

                “De Sardes-compagnie! Díe is goed zeg!

    Maar in het hoofdkwartier moest de engel, die met de communicaties belast was, op een gegeven ogenblik zeggen:

    “De Sardes-lijn is wáárdeloos! Er komen wel wat berichten door, maar allemaal nepinformatie. Voor míj is die lijn zo dood als een pier!”

    En dan gaat er een boodschap uit van Generaal Jezus zelf:

    “Wakker worden jongens. Jullie zijn een hol vat geworden. Wat er nog aan geestelijk leven wás, dreigde al dood te gaan. Voor het moment is dat gevaar afgewend. Er zijn er nog enkelen bij jullie met mérg in de knokken (:4). Wees daar nu eens een beetje zuinig op. … Jullie hebt het góed gehoord; dáár kan het niet aan liggen (:3). Ik heb er alles aan gedaan. Ik heb récht op een prima resultaat (Jes. 5:2). Ik moet bij God aankomen met jullie als mijn bruid. Maar dat kán helemaal niet. Jullie zijn zo ondermaats! Jullie weten toch, dat Sardes in de aardse sfeer tweemaal bij verrassing is overrompeld door vijanden!

    In de gééstelijke sfeer kan Ik jullie óók bij verrassing voor onaangename feiten plaatsen (Op. 3:3). Echt; je hebt het dan aan jezelf te wijten: wie dode werken doet, loopt het gevaar, zo dood te wórden, dat hij zelfs niet meer gehandhaafd kan blijven in het register van de door Mij gerédden! (:5)”

     

    De situatie in Sardes is veel erger dan die in Efeze. Dáár was zóveel te roemen, dat men geneigd is om te zeggen:

                “Jezus stelt zijn eisen wel héél hoog.”

    Maar hier! … ze waren toch wel érg verslapt, dat er na zo’n puike voorlichting per saldo niets uitkwam. Die verslapping had er toe geleid, dat levende werken vól gloed verslapt waren tot nog wat násmeulende bezigheidjes. Gééstelijk liepen de Christenen van Sardes met de dood in de schoenen.

    U moet nu niet denken,dat ik op die Sardes-mensen néérkijk.

    Het was zo’n rijke stad… dat Sardes. Welvaart kan zo bedervend werken. De gevaren, waarover zij uitgleden, zijn er nú nóg.

     

    U, wedergeborene, u hebt de overwinnende tijding óók goed gehoord. Zij werd u al duidelijk verteld ná uw bekering. In die periode kon u het echter allemaal nog niet zo vátten. Maar toen de nieuwe mens in u begon te ontstaan, was dat als het ware een tweede bekering. U ging schatten zien, zó groot, dat u stamelde:

    “Bij mijn beginbekering had ik de klok wel horen luiden, maar ik wist bepaald nog niet, waar de klepel hing. De helft -wat zeg ik: de helft van een procent- was mij niet aangezegd (1 Kon. 10:7), was niet bij mij overgekomen.”

    Wat een start hè; maar toen kwam de proef.

     

    Voorbeeldje: ergens in een corrupt land werd een jonge, veelbelovende vent naar het buitenland uitgezonden voor studie. Hij kwam terug met een gráád! En met plannen!! Plannen!!!

    De regeertop zei:

    “Malcolm is terug lui… lastig mannetje. Als hij getemd is, heel goed bruikbaar voor ‘het systeem’.”

    Hij werd verleid, gecompromitteerd, gechanteerd met geld, vrouwen en baantjes. Men haalde de vaart er uit. Na enkele jaren was hij net zo’n knoeier als de rest.

     

    Nu ja, het gaat niet helemaal op. Toen u voor het eerst merkte, dat u zwanger was van nieuw geestelijk leven… het bewoog al… barstte u van dadendrang. Maar: de proef is hard. Met duizenden handjes proberen de omstandigheden de vaart er uit te halen.

     

    Déze overweging is wat negatief, de volgende is weer pósitief. Even geduld dus. Maar; ga eens na: ís de vaart er uit? Hééft ‘de welvaart van Sardes’ u te pakken? U hébt nu die mooie kerk en alle andere gemeenten zeggen:

                “Dáár loopt het als een trein.”

    Maar: is er nog geestelijk léven in die groep van u; liefde, behoedzaamheid met reputaties. De andere gemeenten zeggen:

    “Laatst was er bij hém ook een scheuring. Maar tjonge jonge… wat wíst hij er raad mee… een túcht, dat dáár is!”

    Maar: ís dat wel allemaal zo jofel gegaan toen? Tankt u nog wel bij de Heilige Geest? Wel, verslapping heeft uw scheepje in zijn vaart vertraagd. Zorg, dat het niet stuurloos wordt. Uw werk –ééns toch écht levend- is zo dóóds geworden. Het licht gaat er uit. Het donker trekt er in. Het roer moet óm.

     

    22-03-2009, 21:33 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    15-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3.1.2.

    4.3.1.2.

    Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dood, hun gangen dicht.

     

    1        Ik, Jezus, heb tegen ú (gelovigen te Efeze), dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekéér u en doe weer uw eerste werken. Maar… zo niét… dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wégnemen, indien gij u niet bekeert (Op. 2:4).

     

    In de vorige overweging heb ik voormalige wedergeborenen geschetst. Zij waren van hemels aards geworden. Daar was het echter niet bij gebléven, zij waren vérder doorgezakt tot in een wel héél diep ravijn.

    Ik heb laten doorschemeren, dat die schildering wel een úiterste toestand toonde. Ik was en ben van mening, dat zulk een barre smak slechts door weinigen gemaakt wordt. Intussen… van hemels denkend naar aards denkend ís al een hele degradatie. Goed: de diepste aardse dalen weten verreweg de meesten te vermijden, maar het is zó al triest genoeg.

    Even terzijde: als een vader in zijn leven een béétje weg dwaalt bij de Heer, dan is er alle kans, dat zijn zóón verder weg dwaalt en zijn kleinzoon nóg weer verder.

    In 4.1.2. had ik het over gelovigen te Efeze, bij wie, volgens God, de fleúr er toch áf was.

    Wat ze overgehouden hadden, was overigens méér dan de meesten van óns hebben. Leest u er gedachte 4.1.2. maar eens op na: die toegewijdheid, dat vólhouden, die kienheid, dat incasseringsvermogen en die onvermoeibaarheid. Menselieve, ben je geneigd om te denken; wat wil Jezus nog méér.

    Er zúllen voorgangers zijn, die zuchten:

                “Ik wou dat ik in mijn gemeente tien van die al-wat-gedevalueerde Efeziërs had.”

    Gód echter zegt:

    “Jullie zijn je eerste liefde kwijt. Ik ben lícht (:1). Ik wil bij jullie licht zíen. Er is maar één plek, waar je dat licht voortdurend bij je kunt hebben, in míjn gebied, in míjn gewesten, in míjn tegenwoordigheid. De grote norm –mijn liefde-  zijn jullie kwijtgeraakt. Wat doet het er dan toe, dat jullie lagere standaarden nog handhaven!”

     

    Inspanning, volharding, afkerigheid van zonde, schranderheid, bereidheid tot lijden, doorzettingsvermogen: het is allemaal prachtig. Het moet echter van-binnen-uit glanzen door licht, dat wij in onszelf hebben. Als een niet-glanzend iemand de weg niet teruggaat naar Gods wereld, verdoft het licht, dát er nog is (Matth. 13:12). Dan verwordt al dat goede tot:

    gezwoeg, koppigheid, wetticisme, geslepenheid, zelfkwelling, drijverigheid.

    Zit er op dat edele metaal van ú zo’n raar aanslagje, dat niet weg te wrijven is? Zijn de ramen van uw levenshuis niet meer zo licht-doorlatend? Bekéér u, keer u óm. Lóóp niet meer zo gemakkelijk de weg áf. Klauter weer tegen de helling naar boven. Dan wordt al dat stervende zo levendig, zo levend.

     

    Elk voortreffelijk bezig zijn wordt aards, doods… als de van God afkomstige liefde niet van binnenuit alle facetten doet oplichten.

    Elk voortreffelijk bezig zijn wordt hemels… levend, als de liefde van God het van binnenuit beschijnt.

     

    Twee voorbeeldjes:

    Het eerste: iemand had de hand weten te leggen op een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Hij zette het in een kamer, die letterlijk lééfde van de houtworm. Hij trof geen enkele voorzorgsmaatregel. Na korte tijd liep dat meubel bijna weg op miljoenen pootjes. Dóm hè; over zulke achteloze mensen ging 4.3.1.1.

    Het tweede: iemand hád een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. Er zat houtworm ín. Hij plaatste het voorwerp in een ruimte met blauwzuurgas. De houtwormen gingen dood. Hij prepareerde het stuk zó, dat nieuwe ongenode gasten geen toegang kregen. De gangen, die er wáren, spoot hij vol met vloeibaar hout. Slim hè; over zulke waakzame mensen gaat het nú.

     

    U, wedergeborene, hebt een kostbaar, maar kwetsbaar meubelstuk. U dóet al werk, waar een spoortje van goedheid en gaafheid in zit. Maar de houtwormen spelen nog krijgertje in de gangen.

    U zwoegt wat áf voor God. Het wórdt zinvolle inspanning voor Hem, als het licht van zijn liefde de werkelijke drijfveer van uw handelen wordt.

    Koppig houdt u vol met geloven in uw genezing. Die koppigheid ontspant tot volhardend vertrouwen, dat uw Heelmeester (Ex. 15:26) u gaat aanraken. Echter óók pas weer, als u zó in Gods hemelse sfeer blijft met uw denken, dat zijn liefde vlák bij u is.

    Heel wettisch hebt u de t.v. buiten de deur weten te houden. Dicht bij God zijnde, hebt u die uiterlijke flinkheidjes niet meer nodig. U hebt een ínnerlijke afkeer van aantastingen door de kapotvreter (Joël 1:4).

                Laten nu toch niet alle t.v.-mijders zich persoonlijk beledigd voelen.

    Wat wás u slim om in een debat de ander te overtroeven. Nú bent u wel zo slim om u door de Heilige Geest de woorden te laten geven (Mark. 13:11).

    Vroeger dacht u wel eens: “O, ik lijd voor Christus”, maar in feite leed u als een bemoeial (1 Petr. 4:15) Nú is uw lijden zinvol. Het geeft nu aan het lijden van Jezus Christus nog meer dieptewerking (Col. 1:24). U volgt zijn voorbeeld, treedt in zijn voetsporen (1 Petr. 2:21).

    Vroeger dramde u door vóór de waarheid. Nú staat u ten dienste ván de waarheid: bescheiden en vriendelijk (Gal. 5:22), maar onvermoeid en onverflauwd.

     

    Wat is er namelijk gebéurd?!: u bekeerde zich van datgene, wat doods was in uw goedbedoelde werk. Gods licht begon van binnen uit uw daden te beschijnen.

    Dat licht:

    1        was blauwzuur voor demonen

    2        was een muur, die aan bedervers de toegang ontzegde (Ez. 42:20)

    3        was een voedende pasta, die zwakmakende leegte vulde met versterkende volheid.

     

    Zo vlamde in dat laaiende licht uw werk –vrij van dat vroegere doodsgeklop- óp tot werk met de belofde van leven.

     

    Wat betekent dat voor uw toekomst? Als er al eens een verkenner komt uit het rijk van de kevers… als hij al eens komt kijken, wat er voor hem en zijn medebendeleden te doen is in die schone, lege gangen (Matt. 12:43, 44)… dan krijgt hij de teleurstelling van zijn leven. Die schoongemaakte, uitgebezemde gangen zitten vól liefde (2 Joh. :6). Praat eens met God; zeg gewoon:

    “Heer.. ik kán het niet alleen. Wilt U misschien vennoot worden in mijn zaak.

    U mag er alles van weten (Spr. 3:6).

    O nee, wordt U maar directeur (Matth. 23:10).

    Wilt U in mij uw leven gaan leven (Gal. 2:20).

    Wilt U in mij uw Wézen gaan ontplooien (Gal. 4:19).

    Ik wíl die berg op. U alleen kunt mij helpen om te worden, zoals die Efeziërs eens wáren.

    Wilt U mij helpen om ook op die berg te blíjven, om die liefde van U vást te houden.”

    Ik heb nog nooit gehoord, dat God echte, eerlijke, eenvoudige, vertrouwende bidders voor altijd in de kou liet staan. Soms kwam Hij heel gauw (Jes. 65:24). Soms werd het hart wel eens een beetje ziek (Spr. 13:12), wanneer de Heer leek te talmen (2 Petr. 3:9). Maar voor iedereen, die ik ken, was er toch uiteindelijk die gebedsverhoring, zo vól met zoete vruchten van blijdschap (Spr. 13:12).

     

    Nog één toegiftje:

    Zoals ik u nu eens schriftelijk aanraad om te bidden, raadde ik dat ook eens in een gesprék iemand aan. Maar ik kreeg wél de wind van voren:

    “Jaar in jaar uit bidden: ik dóe het…

    Jaar in jaar uit pijn: ik héb het…

    Veel beloven en weinig geven,

    Doet de gekken in vreugde leven…

    Ik heb met God goede jaren gekend, maar Hij heeft mij niet blíjvend bevrijd, genezen en gelukkig gemaakt. Hij kent mijn weg en mijn recht niet (Jes. 40:27).”

    Er waren bij mij geen woorden. Ik wilde nog zeggen, dat er misschien in haar leven toch lange gangen waren vol houtworm. Ik had echter geen vrijmoedigheid.

    Ik wíst, dat het hier een ongeveinsd, ongecompliceerd, toegewijd kind van God betrof. Het is zo gemakkelijk om te zeggen, wanneer je iets niet snapt:

                “Er zal wel ergens een verborgen zonde zitten.” (Job. 5:2).

    Maar het eerste resultaat is: woedende, wanhopige mensen. En het tweede: de wilde pijn, wanneer je het later zélf bij tegenspoed te horen krijgt.

    Ik zweeg dus. Ik hoop, dat u dat allemaal doet, wanneer u niets weet te zegen. U hoeft toch niet altíjd te kwekken. Sóms is zwijgen, liefdevol zwijgen, met een-hand-op-een-schouder gecombineerd, écht beter dan spreken (Pr. 3:7).

    Hoe het nu verder precies gegaan is, weet ik niet. Zijn er tóch houtwormen uitgeroeid? Ach, wat gaat het mij aan. Maar later vertrouwde ze mij toe:

    “Eens hóópte ik, dat de Heer mij zou verlossen… en… Hij heeft nog verlossing gegeven ook!”(Jes. 25:9).

    15-03-2009, 18:29 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-03-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.3....4.3.1....4.3.1.1.

    4.3.

    Hoofdgedachte:

    Levende werken kunnen verdonkeren tot dode. Echter ook dít: dode werken kunnen opvlammen tot levende.

     

    Gedachten:

    -

    Afkeer en herstel

    4.3.1.

    -

    Verslapping en volharding

    4.3.2.

    -

    Vloek en zegen

    4.3.3.

    -

    Onbetrouwbaarheid en betrouwbaarheid

    4.3.4.

    -

    Halfheid en volheid

    4.3.5.

    -

    Duisternis en licht

    4.3.6.

    -

    Onvruchtbaarheid en vruchtbaarheid

    4.3.7.

    -

    Aards en hemels

    4.3.8.

    -

    Slotsom

    4.3.9.

     

     

     

     

     

     

    Gedachte

    4.3.1.

    Afkeer en herstel.

     

    Overwegingen:

    -

    Zich afkeren van Gods normen: houtworm in draagbalken

    4.3.1.1.

    -

    Zich toekeren naar Gods normen: de houtwormen dóód. Hun gangen gedicht

    4.3.1.2.

     

    4.3.1.1.

    Zich afkeren van Gods normen; houtworm in draagbalken.

     

    1        (allerlei ijdele praters en misleiders) belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en niet deugen voor énig goed werk (Titus 1:16).

     

    Titus was een hulpapostel, die pás met zijn werk op het eiland Kreta was begonnen (:5). De sfeer was daar uitgesproken ziek (: 12). Titus moest in de christelijke gemeenten orde scheppen. Als oudsten moest hij in die gemeenten mannen aanstellen, die zich aan deze zieke sfeer hadden ontworsteld.

    Maar voor zover gemeenteleden van die ‘echte Kretenzen’ waren:

    1        luie fantasten

    2        vreetgrage wauwelaars

    3        leugenachtige dwaallichten (:12)

    gold: houd hén van invloed af (:11), zonder er al te veel woorden aan vuil te maken (:13).

     

    Véél van die mensen zéiden wel, en dáchten misschien ook wel, dat zij God kenden. Met hun dáden echter waren zij voor de Onvolprezene geen reclame.

    Die daden waren: om van te gruwen. Er was niet de minste geneigdheid in te bespeuren om zich naar Gods regels te richten. Als men die mensen al zou wíllen gebruiken, voor welk goed werk dan ook, werd het een sof.

    De palen braken altijd door, de tentzeilen scheurden áltijd af. Steeds weer stuitte men op:

    4                    vreemd gaan en warrige gezinnen

    5                    baasspelerij en driftbuien

    6                    gezuip en oneerlijkheid

    7                    ongastvrijheid, onrijpheid en onrechtvaardigheid

    8                    een hang hebben naar alle smerige dingen.

    9                    In ongunstige zin opvallend gedrag.

    Dit alles strookte niet met de gezond makende gedachten, die door Jezus waren gepropageerd. Het moest vér buiten de gemeente blijven (: 6-9).

     

    De mensen, waar het hier om ging, waren léden van de gemeente. Buitenstaanders hadden immers niets met de tucht dáár (:10) te maken (1 Cor. 5:13). Velen van die gemeenteleden waren ook nog van joodse komaf.

    Zij –die Joden dus- wisten heel wat van de geloofsgrondslagen. Ze zeiden dus niet zó maar, dat zij God kenden. En toch gingen ze in de fout.

    Wat kan er dan toch gebeurd zijn?!
    Dít bijvoorbeeld:

    Zij waren al een heel eind met de Heer gevorderd. Er wás al een geestelijk leven in hen gestárt. Maar toen was er iets, dat hun in de weg kwam (Gal. 5:7). Daardoor eindigden zij –hoezeer ook in de Geest begonnen- in het vlees (Gal. 3:3).

    Zij bleken gevoelig voor allerlei verzinsels van buitenstaanders (Titus 1:14). Het resultaat was, dat zij naar de kwalijke gedachtegang van de eilanders terugkeerden. Zij leken, wat dat betreft, op een schoongespoten varken, dat tóch weer de modder opzoekt. Zij vertoonden ook gelijkenis met straathonden, die het eerder door hen gevomeerde weer inzwelgen (Spr. 26:11). De slechte gewoonten van vroeger pikten zij weer op (Titus 1:15). Zo gáát het soms… zo is het mogelijk ook híer gegaan.

     

    U, wedergeborenen, zegt:

                “Maar wat hebben wíj daarmee te maken?!”

    Toch wel iets. U hebt een vijand. Het is zijn lust en zijn leven om te bederven. Komt hij iets goeds tegen, dan wordt deze lust alleen maar sterker. Daarom was die begeerte  het meest geprikkeld, toen hij de voortreffelijke ziel Jezus, de parel van grote waarde (Matt. 13:46) tegen kwam. Om die parel te pakken te krijgen, wilde hij alle andere parels wel in de waagschaal stellen (zelfde tekst).

    U weet, hoe zijn gok mislukte.

    Maar ú –wedergeborene-, ú, met uw eerste aanzet tot goed werk, bent in het oog van satan óók een kostbare parel. Hij maakt er óók veel werk van om ú om te gooien. Bij Jezus had hij geen succes. Bij u evenmin, als u het proces van de wedergeboorte gewoon door laat gaan.

    Maar o wee, als u dat proces stopt, als u zegt:

                “Zo kan het wel weer even.”

    U dénkt nog, dat er geen vuiltje aan de lucht is. U belijdt immers nog steeds, dat u God kent. U hebt er echter geen idéé van, hoeveel middelen de duivel heeft om u van slag te brengen.

    Uw tot dusver zo zinnige woorden kunnen bedroevend snel tot loos gepraat worden herleid. Ik noem maar eens iets: u had een onschuldig stokpaardje. U vond het zo mooi, wanneer mensen bij een aanraking door de Heilige Geest omvielen. Als u gaat freewheelen op het stuk van de voortgaande wedergeboorte, keert u zich om tot allerlei verdichtsels. Er gebeurt dan ook iets met dat onschadelijke meninkje. In tijd van ‘ja’ en ‘nee’ smeedt ‘Loki’ het twijgje om tot een verderfbrengend zwaard. Het wordt dan iets, waarmee u andere mensen in de war brengt (Titus 1:14).

    Uw daden zijn natuurlijk nog niet diréct van laag allooi. Dat is wél de bedóeling van de vijand, maar ook híj heeft tijd nodig. Hoewel… ook al weer niet zóveel tijd, als u geneigd bent om te denken.

    Dezer dagen keek ik naar een praatprogramma… na elkaar werden daar sadomasochisme en prostitutie als gezellig, gewoon en leven-in-de-brouwerij-brengend voorgesteld. Zo’n vakkundig gemaakt, zo-héérlijk-weghappend program kan heel snel normen aantasten. Als deze normen echter gedrenkt zijn in conserverende middelen zoals de wedergeboorte, lukt dat aantasten niet, in ieder geval niet zo snel.

    Reken echter toch maar, dat de vijand zijn best doet, u –juist u- te doen verworden. Weet u, wat hij van u zou willen maken?!:

    10    overspelige ouders van wanordelijke gezinnen

    11    dictators en opgewonden standjes

    12    onmatigen en oneerlijken

    13    onevenwichtige, partijdige, geen veiligheid biedende mensen

    14    zonderlingen en roddelaars.

     

    Houdt u dit een beetje in de gaten?! Het is wel allemaal erg donker gekleurd. Zover zal het heus niet met u komen. Maar: u wilt toch een stévige vloer zijn in Gods tempel (Op. 3:12). Sta dan ook nérgens houtworm toe. De bouwnormen voor Gods geestelijk huis (1 Petr. 2:5) liggen hoog. De kwaliteitseisen voor palen en zeilen van Gods tent (Op. 21:3) zijn niet misselijk.

     

    U levert op zeker ogenblik goed geestelijk werk. Uw normbesef verslapt echter. Dan begint uw werk te verloederen. U denkt: ik kén God; ik doe levend werk; ik ben een levende steen (1 Petr. 2:5). Wat een teleurstelling, wanneer dan toch van u gezegd moet worden: deze steen is aan het verpulveren (Neh. 2:13). Dit werk is dóód.

     

    Iemand zal zeggen:

    “Hierover gíng die tekst toch eigenlijk niet. Nergens staat toch, dat al deze vreemde figuren eerst op een hoger plan hadden gestaan?!”

     

    Toegegeven: ik wil echter alleen dít zeggen: als u zich omkeert van de radicale levensvernieuwing, lóópt u kans om zo’n beetje dubieus, voor God onbruikbaar iemand te worden.

     

    08-03-2009, 18:43 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    28-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.9., tweede deel

    4.2.9: tweede deel

    U, wedergeborene, weet u nog: uw ‘getrim’ en uw ‘gejog’. Weet u nog, hoe u liep te roepen:

                “Johnson, molenaar” en “Ho, ho, ho Tsi Minh…”

    (en nu zijn er al weer hele volksstammen, die niet eens meer weten, wat voor namen dat waren).

    U dacht, een goed werk te doen. Een volk moest worden bevrijd. U wist nog helemaal niet, dat bevrijding iets is voor mensen, hoofd voor hoofd, (Matth. 8:32, 17:18).

    U zag nog niet in, dat landen en volken niet het eerste doel zijn (Joh. 18:36, Luk. 3:14).

    Werk, dat bij de handen afbrak.

    En wat kwam ál dat betogen, al dat roepen van strijdleuzen uiteindelijk op hetzelfde neer.

    Soms ook raakte u overwerkt door alle manifestaties, waar u per se bij moest zijn. Edele gevoelens werden dikwijls nog opgegeten door losgemaakte ergernis.

     

    Toen bekeerde u zich: u keerde zich naar Jezus toe, u vond een doel:

    -         dat u vrede en innerlijke en uiterlijke harmonie gaf

    -         dat heel uw leven in alle geledingen activeerde

    -         dat u een gevoel van ongekend welbevinden gaf

    -         dat werkelijk geschikt was om mensen te helpen (Luk. 10:34)

    -         dat perspectief bood om uiteindelijk de hele wereld te helpen (Gen. 12:3).

     

    Om u heen waren mensen om u raad te geven en u verder te bekwamen.

     

    Daarna kwam de selectie:

    -         wílde u dat wel: uw hele hart open stellen voor de Heer. Hij wilde door zijn Heilige Geest nieuw leven in u doen ontstaan. Durfde u dat toestaan? Uw eigen bedachte werkjes zouden immers in de knel komen, wanneer Híj zíjn werk in u begon!

    -         Was u bereid om u minder bezig te houden met allerlei moemakend spandoekengezwaai. Werd het uw doel om u met frisse krachten aan Jezus te wijden? Het gaf zó’n voldoening: dat helemaal áánwezig zijn met dat werk van ú. Kon u dat ruilen voor activiteiten, die minder showden.

    -         Had u er het offer voor over om u niet meer dik te eten aan allerlei ‘belangrijk gedoe’. U zat in diverse, representatieve, keurige comité’s. Kon u ze prijs geven, als dat nodig was om de handen vrij te hebben voor Jezus (Phil. 3:8). U wás iemand voor de wereld met uw gezwoeg. Maar: u was níemand voor Gód. Een omdraaiing echter deed pijn.

    -         Kon u de kick missen om door de mensen gezien te worden. Het was altijd zó: geen massabetoging zonder ú. Kon u dat soort werk ruilen voor het ‘op de voet volgen van het Lam’(Op. 14:4).

    -         Kon u de kracht opbrengen om uw plezierige werkjes, zelfs de meest intense, eens kritisch te bezien. Had u het er voor over om ze wég te doen, als ze u hinderden om het grote doel te bereiken. Als God u vroeg, dat leuke t.v.-debat in te wisselen voor een onopvallend gesprek met een ziel-in-nood, zei u dan: “Ja Heer”.

    -         Kon u door alle voor- en tegenspoed, door kwaad en goed gerucht (2 Cor. 6:8), koers houden langs alle klippen van triomf en rampspoed heen.

     

    Ik kom nog even terug op Tiny. Zij droomde van een lauwerkrans, toen het de tíjd was om daarvan te dromen. En: door die tijdige droom in daden om te zetten, werd die droomkrans voor haar een werkelijke trofee. Maar haar sportvrienden en –vriendinnen droomden niet of te laat. En: díe kregen … niets.

     

    Rondom u heen waren vele andere bekeerden. Zij zeiden niet voluit “Ja” tegen alles, wat zo-even werd opgesomd. En dat weifelende antwoord stond eigenlijk gelijk aan “Nee”. Zij luisterden niet goed naar de voorgangers, die op een duidelijk “Ja” aandrongen. Zij halen Gods rijk wel, maar niet lekker snél, maar met zo’n jammerlijke vertraging, een beetje ziek (Ez. 47:12), een beetje haveloos (Op. 16:15). In hun handen de onbruikbare resten van wat ze dachten, dat een erekrans wás… verbrand tot waardeloosheid (4.2.5., 4.2.6.)

    Hadden ze maar gedroomd, toen het er de tijd voor was… dan hadden zij op het goede ogenblik daden kunnen stellen (Ps. 60:14). Ze droomden te laat en de tijd van daden verstreek…

     

    Maar ú… u zei door uw wedergeboorte “Ja”. U luisterde wél naar de herders en de leraars. En bovenal: u droomde uw tíjdige dromen. Weet u ze nog: uw dríe dromen:

    -         U zag uw leven als een trommel met een ongespannen, slap vlies. Dof waren de tonen. En u bad: “Heer, help mij bij het strak spannen van mijn vlies. Ik wil heldere geluiden doen horen.”

    -         Onder u was koel water. U was zó warm, zó onfris, u wilde erin zwémmen. Maar u kon niet, u was te licht; u líep er over. En u bad:

    “Heer, geef mij meer gewicht. Ik wil déél hebben aan uw verfrissende rivier.”

    -         En u zat in een trein, die binnenreed in een alle proporties te buiten gaand landschap. U stapte uit. Later kon u de plek, waar u was binnengekomen in die verbijsterend heerlijke wereld niet eens meer vínden. Zó klein was die entree in vergelijking met dit onbeschrijflijk grootse. En u bad:

    “Heer, help mij om de toegang tot uw reuzenrijk te ontdekken.”

    En:

    -         Uw vlies wérd strak gespannen. Zó aangesnoerd werd het, dat u echt wel eens riep:

    “Kalm aan Heer.”

    Maar: de diepe, dreunende tromtonen kwamen.

    -         Zwaar werd uw hart door verdriet. God echter hielp u om het goed te verwerken (Ps. 119:75). En … u zwóm; fris, genezend water om u heen.

    -         U leerde hemelse aanwijzingen begrijpen (Jes. 30:21). U vond het goede perron. De trein stond klaar. Later was het er állemaal:

    o       De hoge hemel (Ps. 103:11)

    o       Het groene bos met de woudreuzen (Jes. 61:3)

    o       De weide met zijn bloemenpracht (Hoogl. 2:12)

    o       De vrolijke dans van jong en oud

    o       De vreugd, die alle doemdenken opat

    o       Die maaltijd, ooo… die mááltijd (Jer. 31:13, 14)

    Heel die verrukking van de andere wereld.

     

    U houdt vól! Eens zult u uit Gods hand een onvergankelijke, altijd fris blijvende lauwerkrans ontvangen. Alleen: in het voorbeeld stond Greet met een beetje sip gezicht een treetje lager. Bij de grote prijsuitreiking zijn er miljoenen –wat zeg ik: honderden miljoenen- bloemenslingers. Genoeg, méér dan genoeg voor alle gelovigen, die GROTE BROER zo lief hadden, dat zij werkelijk konden zingen:

                “Kom in mijn hart, o kom in mijn hart,

                o kom in mijn hart, Heer Jezus.”(2 Tim. 4:8).

     

    Velen zijn nu bekeerd, maar nog niet wedergeboren. Kijkers zijn ze, maar nog geen zieners. Zij staan nog werkloos (Matth. 20:3, 4). Maar: ze kómen in de wijngaard. Misschien erg laát (:5, 6, 7)… en dan tóch een bloemenslinger?! (: 8,9)… net zo een als ú?! (: 10).

    Wat geeft het, zorg, dat ú erbij komt. De wijngaard gaat nét open. Wie werkt er mee, de hele lieve lange dag (:1, 2).

    28-02-2009, 20:14 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    24-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.9., eerste deel.

    4.2.9.(eerste deel)

    Dood werk blijkt een verdorrende lauwerkrans te zijn; levend werk doet zich kennen als een steeds meer glanzend ereteken.

     

    -         Al, wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles, zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke (1 Cor. 9:25).

     

    Tiny was erg goed in haar sport. Zij was er vrij laat mee begonnen, maar het had haar zó gegrepen. Alle spieren van haar lichaam waren erbij gebaat. Zij was er helemaal bij betrokken. Deze vorm van sportbeoefening was zo razend gezond. Geen enkel lichaamsdeel werd overbelast. Ze kwamen allemaal aan hun trek.

     

    Dikwijls, wanneer zij uit de avondtraining kwam, ontmoette zij late trimmers. Zij keek naar die mensen altijd met zeker begrip. Zíj had óók veel getrimd. Maar zij voelde zich nu toch veel méér gemotiveerd.

    Trimmen:

    -         altijd dat bospaadje

    -         als je het even onverstandig aanpakte: een hartvergroting

    -         soms ook deed je door het vele eten achteraf het effect weer te niet.

     

    Maar: zíj had een doel. Begeleiders en regelmatige keuringen waakten bij het streven daarnaar over haar gezondheid. Zij volgde bepaalde richtlijnen voor de maaltijden… heus niet ál te zwaar… zo’n offer was het nu ook weer niet. En het resultaat; ze was nú, met haar tweeëntwintigste, in absolute topconditie. Feiko, de trainer, had haar laatst een compliment gemaakt:

                “Wat ben jíj in perfecte vorm zeg,”

    had hij gezegd:

                “Moet je zien, wat Janny, de medisch begeleidster, daarover rapporteert.”

     

    Ook nú peddelde zij uit de avondtraining weer naar huis. Zij dacht aan al de anderen, die gelijk met haar gestart waren. Allemaal lui, die wel eens iets anders wilden dan wat in-het-wilde-weg bewegen. Ze waren allen laaiend enthousiast geweest. Nu echter was er niet één meer van haar niveau. Die anderen hadden geen discipline gehad. Ze luisterden noch naar Janny, nog naar Feiko. De ‘bloemenkrans’ was voor hen een hersenschim geworden. Maar tegen haar –Tiny- had de voorzitter van de federatie gezegd:

                “Kind, ik wéét het: ik háng hem je om!”

    Hoe was dat verschil ontstaan? In het begin had zíj geregeld van de nieuwe mogelijkheden gedroomd. De andere debutanten had ze daarover nooit gehoord.

    In die dromen ging het altijd zó:

    -         haar spieren waren te slap

    -         ze was lóg van zwaarte

    -         dan opeens schóót zij vooruit: bijna gewichtloos en toch: één bonk kracht

    -         daarna was er het gejuich en dat duizeligmakende gevoel van triomf.

    Dat soort dromen had –als met een zweepslag- alle halfheid uit haar oefeningen verdreven.

     

    Thuis zat Harry t.v. te kijken. Sietse sliep uiteraard al lang als een roos. Vlug wipte zij naar boven, kuste zijn blonde bolletje.

                “Hoe was het op training,”

    vroeg haar man. Terwijl zij vertelde, was er toch een vraag in haar hart:

                “Vind je het allemaal niet náár?”

    zei ze opeens:

    “dat ik zoveel weg ben voor de sport. Jij had zo graag een kind erbij, een zusje voor Sietse… ik ook, maar écht…”|

    “Het kán niet,”

    vulde hij rustig aan:

    “Ik gun je die titel zo. Tweeëntwintig. Vroegere kampioenen waren achttien, hoogstens twintig; het is echt: nu of nooit… dóórzetten… ontzeg je maar eenmaal van alles. Ik sta achter je.”

     

    De titelstrijd kwam. Tiny werd tweede; ín haar schreeuwde alles opstandig:

    “Nóg een jaar; dadelijk als drieëntwintigjarige al die jonkies. Hoe kan ik óóit hopen, Greet met haar negentien, te overtroeven.”

    Maar: ze zette dóór; een nieuwe trainingsperiode volgde. Geen zusje voor Sietse. Harry, die wel érg stil werd. Niet lekker een avondje uit met feestvieren, tot de dag er weer aan kwam. Geen slagroomgebak en geen biertje. In die laatste, spannende dagen zelfs geen intiem contact meer met haar man. Een boog van spanning opbouwen, die straks –bij het startschot- op het hoogtepunt moest zijn.

    En toen dat startschot kwám, wás die concentratie er; voor de volle honderd procent. Even later stond ze op de bovenste tree van het schavotje. En… meneer Van Kesteren híng haar de bloemenrank om.

     

    Toen ze thuiskwamen, stonden zij en Harry nog lang naar die bloemen te kijken. Zouden ze geschikt zijn om als droogboeket bewaard te blijven.

                “Daar zíjn ze dan, de blomme,”

    zuchtte ze.

    “O kijk eens, ze waren al niet vers, toen ik ze kreeg. Nu verwelken ze duidelijk. Harry, was de eer al die ontberingen wel waard?”

    Maar ze gaf zichzelf antwoord:

    “Ja… já… dit geluksgevoel. Dit wéten, geslaagd te zijn. Ik vergeet het nooit. Zo’n ervaring moet je eens één keer in je leven hebben.”

     

    U… wedergeborene, doet ook mee aan een wedstrijd. U hebt óók kans op een erekrans. Tiny kreeg er een, die óp het podium, onder de toejuichingen, al bezig was, flauw te vallen. Toen ze Harry huilend en lachend om de nek viel, waren de blóemen al aan het verflensen. Goed, dat wist Tiny van tevoren. Ik ga haar niet beklagen. Maar ú doet mee aan een geestelijke wedstrijd. U rekent op een blijvende, gééstelijke beloning. Het zou erg sneu zijn, als er aan het eind van de race geen beloning wás. Voor Tiny zat er niet meer in dan een vergankelijke overwinning. Voor ú wel… voor u is er de belofte van onvergankelijke heerlijkheid. Als u aan de finish van het circuit zou staan, met een verdorrend bloemstuk, staat u niet gelijk met Tiny. Voor háár was dat het hoogst bereikbare. Voor ú zou het hoogste zijn geweest een eeuwig durende bloemenslinger. Wat ú denkt te hebben –in ieder geval een mooie wanddecoratie- wordt nóg ván u genomen (Mattth. 13:12). Vuur herleidt het tot niets (4.2.5. en 4.2.6.).

    Laten wij samen eens gaan zien, hoe u zo’n kwalijke verrassing kunt voorkomen. Wij gaan naspeuren, hoe het maximum er voor u ook metterdaad úitkomt.

     

    Nog even over Tiny:

    -         zij had eerst wat geliefhebberd: een beetje trimmen, partijtje joggen, potje fietsen op de hometrainer.

    -         Toen liet zij de andere knutselaartjes in de steek; ze had haar dóel ontdekt: een gezonde sport, goed voor je hele body. Zij voegde zich bij ánderen, die deze ontdekking hadden gedaan.

    -         Velen van die anderen konden niet opbrengen wat van hen werd gevraagd:

    o       Zes avonden per week oefenen

    o       Met-de-kippen-op-stok

    o       Geen patat meer, geen cola tic

    o       Niet eens lekker een hele nacht stappen

    o       Beheersing, zelfs in het allerintiemste

    o       Gelijkmoedig blijven onder succes én teleurstelling.

    Zij bleven daarom ook koud van de ongelooflijke voldoening, die zij hadden kúnnen voelen.

    -         Tiny echter zette dóór en toen was er die vlammende vreugd:

    “Greet… ik ben ze voorbij”

    en even later: koele bloembladen rond die gloeiende hals en de stem van ‘de grote baas’

    “Ik wist het… ik wíst het!... maar nu het zover ís… ik huil gewoon met je mee.”

    24-02-2009, 21:09 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    14-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.8.

    4.2.8.

    Dood werk is schuim, dat wegsmelt in de hand; levend werk is een goudklomp, zwaar en kostbaar.

     

    -         Jezus zei: Voorwaar, voorwaar; Ik zeg u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des Mensen u geven zal, want op Hém heeft God de Vader zijn zegel gedrukt.

    -         Zij zeiden tot Hem: wat moeten wij dóen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zei tot hen: dít is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Híj gezonden heeft (Joh. 6:26-29).

     

    Er is alweer een nacht overheen gegaan, sinds Jezus dat heel grote wonder deed:

    -         toen Hij omhoog keek naar de hemel (Luk. 9:16), veranderde door de kracht van het gebed energie in materie.

    -         Toen Hij de mensen zegende (Luk. 9:16), balde het onzichtbare zich samen tot het zichtbare.

    -         Onder zijn handen ontstond brood na brood na brood… meer dan voldoende (9:17) voor duizenden mensen (:14).

     

    Vele van die mensen zijn sindsdien weggegaan, maar de ‘doordouwers’ zijn gebleven. Van de duizenden zijn er nog honderden over. Die gaan Jezus na!

    Waar een wil is, daar is ook een weg. Hij is over de zee vertrokken met een schip, naar zij aannemen. Dan zíj ook, in schepen die toevallig langskomen.

    Eén ding weten ze héél zeker; een man, die zúlke tekenen kan laten zien, daar moeten ze heen. Nóg proeven zij dat voedzame brood, dat uit het niets ontstond. Deze mens heeft vast nog meer verrassende gebeurtenissen en uitspraken of wat-dan-ook in petto. Nu ís er een moeilijkheid:

    -         Ze hebben de tekenen in hun úiterlijke verschijningsvorm waargenomen. Ze hebben niet in de gaten gekregen, wat er nu werkelijk achter zat.

    -         Ze hebben die tekenen wel gezien, maar ze hebben ze niet GEZIEN

    -         Ze staan op het punt om áán Jezus te gaan geloven. Ze hebben er echter nog geen notie van, dat het gaat om: ín Hem geloven.

    Het is allemaal zo interessant, vinden zij; hun zíel is geraakt, maar hun géést nog niet. Als dát zo was, zouden ze immers weten, dat hun innerlijke welzijn het wérkelijke belangrijke is. Hun úiterlijke welzijn door het opzienbarende voorval van de vorige dag is maar een opstapje, een aangevertje.

    Daarom zegt Jezus tot hen:

    “Denk nu eens niet meer aan dat brood en die vis. Daarna heb je toch weer gewoon trek gekregen en opnieuw gegeten? Denk nu eens aan een maaltijd, die een eeuwige voedingskracht heeft: het geloof in Mij. Sommigen van jullie zullen toch wel met hun eigen oren gehoord hebben, hoe Ik door God zelf ben aangewezen als de Heilbrenger (Matth. 3:17). Let nu verder alleen maar op het eeuwige voedsel, dat Ik bén en niet meer op het tijdelijke voedsel, dat Ik gééf. Als je zó gaat handelen, geef ik Mijzelf vóór jullie en áán jullie. Dan heb je voedsel voor je innerlijk, voor altijd en altijd en altijd…”

     

    De mensen horen nu woorden, die hun bekend voorkomen; dat dénken ze tenminste. Heel dat gezoek:

    -         dat gedraaf naar de scheepjes

    -         het háástig van boord springen in Kapernaüm

    -         het gehol naar de synagoge, (daar zal Hij wel zijn),

    het was allemaal wérken geweest; iets dóen; omdat ze zo geboeid waren door het wonder, dat ze geproefd hadden en dat hun honger een hele tijd had gestild.

    Nu zegt deze rabbi iets over werken, maar ook over God en over nog héérlijker voedsel dan gisteren. Ze dénken al te weten, wat Hij bedoelt.

    ……

    Ze moeten niet meer zo’n beetje volgens hun eigen gedachten werken: dat geeft gen blijvende resultaten, dat smelt weg als boter in de zon, neen: dít zal Hij wel bedoelen: de dienst van de Heer, de werken van de Heer (Num. 8:11). Deze Man is een soort Mozes. Hij maakt priesters van hen! O, dus dát is de grote verrassing: Hij wil ze niet alleen stóffelijk rijk maken met brood, dat er eerst helemaal niet was. Neen; Hij wil ze ook geestelijk rijk maken met een positie, waar zij nooit van hadden dúrven dromen.

     

    Gretig is hun antwoord:

    “Kom maar op. Wat moeten wij dóen om werkers voor God te worden. We werken altijd. We slóven ons wat af. Lui zijn we niet. Er kan nog meer bij. Tot nu toe was al ons werk: bellen blazen: met alle kleuren van de regenboog zeilden die mooie bollen weg in de wind:

                ‘O wat mooi, de mijne is groter… nietes… welles… Pats.’

    Wat een heerlijk idee: de werken van God. Eindelijk iets doen, waarvan je niet achteraf moet zeggen: nou… en wat dan nóg…!”

     

    Jezus’ reactie is ontnuchterend:

    “Het zijn niet de werken, die jullie vóór God doen, maar het is het werk, dat Hij ín jullie doet. Er zijn niet zoveel dingen nodig, eigenlijk is er maar één ding va belang (Luk. 10:42).

    Al dat gehol en gedraaf en gewiemel. God wil, dat jullie nu eens stíl staan… stíl zijn. Dan kan Hij jullie eindelijk eens beet pakken en omkeren –eens en voorgoed- naar Mij toe (Jer. 31:18). Dan bewerkt Hij, dat jullie Mij erkennen (Joh. 20:31) en vertrouwen (Joh. 3:15) en door Mij behouden worden (Hand. 16:31).

    Pas wanneer jullie de idee van ‘zelf doen’ uit je hoofd zet –want geloven is genade- (Ef. 2:8) dan krijg je iets waardevols voor de eeuwigheid. Gods werk ín jullie komt dán naar buiten in jullie werken vóór Hem. Dan vind je eindelijk het werk, dat je zoekt, waar geslacht na geslacht van droomde; werk met een opbrengst, zwaarder en kostbaarder dan fijn goud (Ps. 19:11).”

     

    Even zijn de mensen stil, maar dan barsten de vragen weer los… daarover ga ik nu niet verder: dat is ditmaal ons onderwerp niet. Het gaat over ú… nú.

     

    U, wedergeborene, hebt –misschien met duizenden anderen samen- ooit eens een heerlijke ervaring met God gehad. Vele anderen gingen er niet mee door; zij wisten nog jarenlang te vertellen van dat geweldige, dat zij toen-en-toen meemaakten. Zij kwamen er evenwel niet toe om op grond daarvan aktie te ontwikkelen.

     

    Even een voorbeeld: iemand vertelde mij eens, dat zij in een samenkomst van christenen was geweest:

    “Ze zongen zo fijn en er was iemand, die heel mooi sprak en, om nooit te vergeten: opeens was er een stem… de mensen zeiden, dat iemand een profetie uitsprak, maar voor háár was het als de stem van God: dat de mensen zich naar Jezus toe moesten keren, dat Hij dan die mensen vrij zou maken van elke ketting, waarmee zij vastzaten (Ps. 107:10, 14).”

    Zij zat toen juist erg moeilijk. Zij had aan Jezus gevraagd, na ‘die stem van God’ of Hij dat moeilijke weg wilde doen. Binnen een week was het in orde.

    Toen zij haar verhaal verteld had, vroeg ik, hoe het verder was gegaan. Ze antwoordde wat verbaasd:

                “Nou gewoon… alles was toch weer voor elkaar!”

     

    Na dit voorbeeld weer verder met u.

    U –met honderden anderen- ging een grote stap verder; u bekeerde zich, u zocht nader contact met Jezus. Als Hij dát voor u kon doen, zó’n heerlijke ervaring geven, dan was er méér mogelijk. Er was nog zoveel te wensen, te vragen… zoveel, dat Hij kon verduidelijken. Die eerste, heerlijke ondervinding smaakte naar méér. Weet u nog, hoe u met z’n allen om Jezus samendromde.

    Wat wist u toen nog weinig…

    -         u wilde zo graag gelukkig worden, maar van gelukkig máken wist u nog niets

    -         u wilde best Jezus volgen, maar u had er nog geen inzicht in, wat dat ínhield

    -         u had genezingen gezien. Het was machtig leuk om daar sensationeel van te vertellen. Van innerlijke genezing had u evenwel nog niet zoveel vermoeden.

    Jezus’ woorden hadden hevige emoties bij u gewekt. Zij waren  evenwel nog niet door de taaie vliezen van uw ziel heen geboord, om zo uw géést te bereiken.

     

    Toen Jezus sprak over ‘werken met profijt voor altoos’ dacht u:

    “O gelukkig; ik heb mij zó ingezet voor Kampuchea; en nu sta ik nóg met lege handen. Eindelijk kan ik acties gaan ontwikkelen, waar ik iets blijvends aan kan overhouden.

    Dit is het dus, waar je zoveel van hoort; echt opbouwend bezig zijn voor God; iets doen, dat hout snijdt.”

    Maar toen heeft God tegen ú gezegd:

    “Mag ik nu eindelijk eens dat onrustige, wriemelige, heen-en-weer draaiende leventje van jou vasthouden… ja… zó… in de houdgreep. Nu verwek ik nieuw geestelijk leven in je.

    Hoe je dat merkt?: híerdoor: Jezus wordt nu werkelijk je Vertrouwensman, je Vriend, Je Kameraad, je Raadgever.”

     

    Nu de wedergeboorte in u gestart is, doet u een ontdekking. Uw vroeger werk… ja zelfs nog ná uw bekering, was naar de normen van Gods lévende wereld eigenlijk…dood.

    Gods werk begint in u te groeien, het nieuwe leven in u ontwikkelt zich.

    -         Het wás: speldenknop klein.

    -         Het ís: zo klein als een erwt.

    Nóg nietig, maar: er ís hoop.

    Het geloof ín Jezus bot uit.

    Het geloof áán Jezus wordt er gaandeweg door vervangen.

    U gaat werken vóór God vanúit Gods werk in ú. Werken, zoals u nooit eerder hebt kúnnen werken. Uw prestaties zijn niet meer:

    -         Haagse bluf, opgeklopt schuim.

    -         Een suikerspin, zonder eigenlijke body.

    Nu:

    -         zijn uw verrichtingen kostbaarder dan goud (1 Petr. 1:7)

    -         zijn zij meer roestvrij en meer duurzaam dan goud (Jac. 5:3) (Spr. 8:19).

     

    14-02-2009, 15:35 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-02-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.7.

    4.2.7.

    Dood werk haalt niets uit; levend werk is probaat.

     

    In het nu volgende citaat doe ik een tikje gewaagd. Daar wordt heel dikwijls het woord ‘werken’ genoemd. Ik zet er dan telkens voor: (geloofs).

    In vers 18 vervang ik de woorden: ‘Maar zal iemand zeggen’ door: ‘Iemand kan beter zeggen’. Dit is een kleine stilistische ingreep, die ik geoorloofd acht op grond van een van de desbetreffende commentaren.

     

    -         Wat báát het, mijn broeders, of iemand al bewéért, geloof te hebben, als hij geen (geloofs)werken heeft? Kan dát geloof hem behouden…?!

    …. Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en dagelijks voedsel en iemand uwer zegt tot hem:

          “Gaat heen in vrede, houd u warm en eet goed,”

    zónder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien… wat báát dit?! Zó is het ook met het geloof; indien het niet met (geloofs)werken gepaard gaat, is het –op zichzelf genomen- dóód!

    (Iemand kan beter zeggen):

          “Gíj hebt geloof en ík heb (geloofs)werken. Toon mij dan uw geloof zónder de

          (geloofs)werken en ík zal u míjn geloof tonen úit mijn (geloofs)werken.”

     

    Gij gelooft, dat God één is?! … Daaraan doet gij wél, maar dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen…

    Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zónder de (geloofs)werken niets uitwerkt. Is onze vader Abraham niet uit (geloofs)werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar legde? … Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn (geloofs)werken en dat dit geloof pas volkómen werd uit de (geloofs)werken. En het schriftwoord werd vervuld, dat zegt:

    “Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend en hij werd een vriend van God genoemd.”

    Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit (geloofs)werken en niet slechts uit geloof; en is niet evenzo Rachab, de hoer, uit (geloofs)werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan?! Want gelijk het lichaam zonder geest dóód is, zo is ook het geloof zonder (geloofs)werken… dóód!”

    (Jacobus 2:14-16).

     

    Wat Jacobus hier zegt, zou wat meer uitgebreid in briefvorm als volgt kunnen worden weergegeven:

    (Ik laat deze brief schrijven door een naar het buitenland vertrokken Christin aan één van haar vriendinnen.

    Toch maar eens het er op gewaagd, om dames ten tonele te voeren. Als ik de juiste toon niet tref, dames… lach er om en vergeet het.)

     

    Lieve Hilly,

    ………

    ………

    ………

    Laatst had ik toch zo’n merkwaardige ontmoeting. Ik kwam een vrouw tegen, die zich nogal liet voorstaan op haar geloof. Nu kende ik haar al een tijdje. Wanneer je zo vijf jaar ergens bent, weet je al van de hoed en de rand.

    Terwijl zíj zo zat te praten, dacht ík:

                “Mijn lieve mens; ik wou dat ik niet alleen je woorden, maar ook je daden kende.”

    Jíj weet, welk soort daden ik bedoel: hemels, levend geloofswerk, door Gods Geest verzegeld(1 Cor. 9:2).

    En jij weet óók, dat ik mij positief opstel, zelfs voor wat betreft véél aards, doods werk zónder Gods goedkeurende paraaf, zónder zijn waarmerk. Ik heb immers dikwijls gezien, dat mensen zulk dor gedoe inruilden voor vruchtbaar bezig zijn (Op. 3:18).

    Ze voelden zich niet helemaal voldaan; ze wilden groeien; uiteindelijk stroomde het levende werk tóch naar buiten.

    Maar déze vrouw; nou ja, ze dééd wel iets; ach, wie doet er níets… maar dat werk was echt dóód: ze was zo zelfgenoegzaam; er was dan ook niet de mínst begeerte om dóór te groeien.

    Nu gaat het niet om ons nader gesprek: dat zou mij uit de koers brengen. Ik wil dit voorval alleen maar gebruiken om een paar gedachten aan je voor te leggen:

     

    Wat héb je nu eigenlijk aan zo’n geloof: dood hout, zonder het minste spoortje groen, dat ooit nog eens zou kúnnen uitbotten (Ez. 37:2, 3). Kán dat geloof je eigenlijk wel in Gods behouden haven brengen. Het is allemaal zo nutteloos.

    Stel je nu eens jezelf voor in déze situatie: een kennisje –net hersteld van een ernstige ziekte, nog héél zwak- klaagt haar nood bij je, dat ze haar huishouden niet aankan…

    En jij zou zeggen:

    “ Kop op meid

    -         Ach, je redt het wel

    -         Hou je maar taai

    -         Je wordt wel dóórgeleid”,

    zonder ook maar één wasje of desnoods afwasje voor haar te doen… onbestáánbaar toch! Als je –om zo te zeggen- dóód was, zou je niet mínder voor haar kunnen doen. Zo is het ook met het geloof. Als er echt hélemaal níets van uitgaat, is het óók … dood!

     

    O ja, toch nog iets meer van ons gesprek. Ik zei:

    “Mevrouw, we kennen elkaar al een poosje en nu is het niet mijn bedoeling om onaardig te zijn, maar toch éven een páár dingen:

    Het komt misschien wat onplezierig over, maar: u klaagt en moppert toch wel érg veel. En: in dat kwartiertje, dat we praten, heeft u al wel honderd keer ‘ik’ gezegd.

    Nu weet ik wel, iemand kan zo gebonden zijn door de duivel, dat hij wel móet jammeren en zeuren en op zichzelf gericht zijn. Dán is er hoop, zó iemand kan in de naam van Jezus worden bevrijd.

    Maar ú; ik heb het idee, dat u niet anders wíl. Hoe kán ik nu zien, dat u geloof hebt. U zégt, dat u het hebt, maar hoe kunt u het mij tónen.”

    Toen begon zíj weer:

    -         dat ik niet in de liefde en dat ik te hard was

    -         dat ík misschien wel bezig was om met een ingebeelde hemel naar de hel te gaan.

    Och, je kent die schijnvrome en toch zo onheilige en holle klanken (1 Tim. 6:20).

    Ik heb geduldig vérder uitgelegd:

    “U zegt nu tegen mij, dat u betwijfelt of ík wel op de goede weg ben. Wél…:

    -         in de naam van Jezus leg ik mijn handen op zieken en zij genezen. Ik zeg dat niet om op te scheppen, het is allemaal genade. Het is eigenlijk gênant, maar nu moet er echt even op worden gewezen (2 Cor. 11:18).

    -         Velen getuigen, dat de Heer mij heeft gebruikt om aan hen goedheid, trouw, liefde en blijdschap te bewijzen.

    -         Het is toch ook fíjn om te mogen weten, dat je de gaven van het spreken in tongen en van profetie hebt.

    Als men mij vraagt om míjn geloof te tonen, kan ik de daarmee samenhangende geloofswerken tonen…”

    En zíj weer:

    “U hebt het óók over uzelf, u zegt ook ‘ik’. Goed, u kent dan veel maniertjes en kunstjes (Judas:10), maar kunt u net zo zeggen als ik:

    -         Dat u de bijbel gelooft van kaft tot kaft

    -         Dat u alle bijbelboeken op een rijtje kent

    -         Dat u álle zonen van Jacob, álle richters en álle koningen in volgorde kunt opnoemen?”

    Nou moet ik eerlijk zeggen, dat het mij met die bijbelboeken best zou lukken, maar de rést!...

    Aan haar heb ik dat overigens niet gezegd. Ik heb uitgelegd, dat de duivel de beste schriftkenner is van allemaal. Maar het brengt bij hem alleen maar angst teweeg en niets positiefs. Zo doen ook bij mensen allerlei wéétjes er niet toe, maar alleen de gezindheid van het hart (Gal. 6:15). Leidt die gezindheid tot daden van geloof of niet: dát is de beslissende kwestie.

    Het werd mij allemaal niet in dank afgenomen. Zij ging al gauw weg.

     

    Maar zeg nu zelf… neem nu Abraham: toen met dat offeren van Izaäk. Hij was oprecht van mening, dat Gód hem de opdracht had gegeven om zijn zoon Izaäk te offeren (Gen. 22:2).

    Ik weet dat nog zo net niet. Ik kan mij niet vóórstellen dat God zoiets zelfs maar zou opperen. Volgens mij was, wat hij meende te verstaan, een misleiding door satan (Hebr. 11:18). Afijn, die mening kén je van mij. We hebben er nog wel eens over geruzied, weet je nog… dóm hè!

    Overigens gáát het daar nu niet over. Of hij nu góed verstond of niet; hij wilde Gód gehoorzamen. God was de Eerste in zijn leven. Op Hem wilde hij zich richten. Als God zei:

                “Offer die jongen van jou, dat leuke knulletje van dertien…”

    en het is zo’n mooie leeftijd, nog nét geen lastige puber,

    dan wílde hij dat doen.

     

    Kijk, dat is nu één van de omschrijvingen, die je zou kunnen geven van geloofswerk. Werk, waarmee je misschien zélf totaal geen eer inlegt, maar waarvan je –als wedergeborene- naar beste weten van mening bent, dat het naar Gods wil is.

    Abrahams geloof werkte ook zo méé hè. Hij dacht:

                “Ik sta voor een raadsel, maar God kan alles.”(Hebr. 11:18).

    Hij geloofde ín God en: zijn willen gehoorzamen áán God liet zien, dat zijn geloof écht was.

     

    Een voorbeeld: ik krijg hier niet altijd van die lastige tantes hoor; laatst was hier Daphne, twintig, verloofd. Die jongen wilde haar niet volgen, toen zij –ná die verloving- zich opeens tot Jezus ging bekeren. Ze geloofde in God, maakte die band met Dieter lós (2Cor. 6:14)…

    Tranen, tranen; maar ook háár geloof werkte samen met haar geloofswerken en het werd pas volkomen úit die geloofswerken. En nu heeft ze aan Karl –uit de gemeente- nog een veel leukere vrijer. En: zij voelt zich zó verbonden met God. Hij is als het ware een echte Vriend voor haar geworden. Haar daden maakten haar woorden waar en brachten haar in de goede verhouding met de Heer.

     

    Weet je, ik hoorde eens iemand steunen:

    “Die goede, die levende, die geloofswerken; zo puntgaaf allemaal: daar kom ik nooit aan toe.”

    Ach welnee, zo werkt dat toch niet. Neem nu Rachab; ze zag niet tegen een leugentje-om-bestwil op (Joz. 2:5). Ook overigens was zij helemaal niet zo’n prima iemand. Maar ze had één heel belangrijk inzicht: zij wíst, dat de God van Israël de enige Machtige was (Joz. 2:9).

    Op grond daarvan handelde zij, naar de mens gesproken,  als landverraadster. Maar:

    -         ondanks haar twijfelachtige beroepsuitoefening

    -         ondanks haar gelieg

    beoordeelde God haar werk als geloofswerk.

    Híj verklaarde haar tot iemand, die tot Hém in de rechte verhouding stond. En: de belóning?! Om naar ádem te snakken: zij werd een vóórmoeder van Jezus! (Matth. 1:5).

     

    Dus meid; ik wou dít zeggen: lichaam en ziel van een mens kunnen er soms heel goed uitzien. Maar wanneer het meest innerlijke –de geest- los is geraakt van God, zijn ze in beginsel vernield en raken ook metterdáád in de vernieling.

    Een geloof met alleen maar brallerige woorden, maar zonder énig spoor van werkelijke kracht (1 Cor. 4:19) … wat óógt zo’n geloof soms geweldig. Maar neem dat van mij aan: het is in wézen dood en je zúlt het ook voor je ogen met al zijn schijnbare godsvrucht (2 Tim. 3:5) dood zíen gaan. Het haalt niets, maar dan ook niets uit.

    Maar een geloof volgens het Feyenoord-clublied –zou Ferry zeggen- je weet wel:

                “Geen woorden, maar daden (1 Cor. 4:20)”…

    dát is het helemaal. En je begrijpt, wat ik met dáden bedoel: gééstelijke krachtige daden van een mens, die God kent (Dan. 11:32). Zo’n geloof; iets, dat meer probaat werkt, ken ik niet.

     

    Voor ditmaal even Schluss, zeggen ze hier. De groeten van Ferry; hij is zo heerlijk druk voor Jezus.

    O ja, de kinderen, zulke schatten. Alles best, ook op school Halve Zwitsertjes al, Marjolein gaat binnenkort al naar de Mittelschule –Mavo én Havo, zal ik maar zeggen- Hans en Rolf blijven nog wel een poosje op de Grundschule.

    De groeten aan Jaap zeg… en schrijf eens gauw, hoe het met Riemer, Ria en Adri is.

     

    Veel kussen, Gods zegen, Emmy.

     

    08-02-2009, 15:24 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    31-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.6. tweede deel

    4.2.6.; tweede deel.

    Tiemen deed het ánders. Hij hield óók van Jezus, evenals Esther. Hij kénde haar wel. Hij had zelfs eens tegen haar gezegd:

                “Jij hebt meer dan ik.”

    Zij had toen –wat vinnig- geantwoord:

    “Maar suffie, daar moet je toch geen momént genoegen mee nemen! Joh Tiemen, ben je eigenlijk na je bekering wel wédergeboren?!”

    Ze was wat ‘direct’, tikje primitief, nogal impulsief, op-en-top vrouwelijk. Ze paste eigenlijk niet in de doordachte mannenaffaire, die het geloof nu eenmaal was.

    Ach, ze kneuterde zowat in een gehuurd gebouwtje, omringd door opgewonden vrouwen en typische, wat wazige mannen.

    Hij –in zijn mooie kerk- pakte het vakkundiger aan. Bleef lekker bíj! Met allerlei acties deed de gemeente mee. Er mekkerde wel eens een ontevredene:

                “Ik vind zo weinig voedsel voor mijn zíel”,

    maar eigenlijk was zo iets onbegrijpelijk. Je moest met je tijd mee, de nieuwe trends volgen. Hij was helemaal op de toer gegaan van de bevrijdingstheologie en de dialoog. Er kwamen dames om over de feministische geloofsbeleving te spreken. Laatst was er iemand geweest, die een boek had geschreven over de verkieslijkheid van de joodse boven de christelijke godsdienst. Een Duitse professor had uitgelegd, waarom hij voor Marx koos en toch óók voor het neo-kapitalisme.

    Zíjn –Tiemens- ster réés. Hij was nu ook ‘stukjesschrijver’, had een vaste krantenrubriek. Daar vloerde hij politici en wond zich op over Christenen met verouderde opvattingen.

    En die kérk van hem: vól met intelligente, goedogende, gesláágde mensen. Hij trok zo echt de crème aan, de bovenlaag. Je was echt ‘in’ bij het wat bétere publiek, wanneer je bij Tiemen kerkte. Kijk, dát moest je hebben (Op. 3:17).

     

    En tóen was ‘de verandering’ gekomen. Zó vreemd, zó geruisloos. Geen oorlog, je eigen landgenoten, spraken jouw taal, en tóch: staalharde kracht uit ‘wrede’ bron.

    Gróot was de zuigkracht van ‘het verlichte weten’.

    Zijn kerk liep leeg, verdampte als het ware in laaiend vuur (Op. 17:16).

    Toen alles nog ‘gewoon’ was, waren veel van zijn mensen toch zo blij geweest met:

    -         medemenselijkheid

    -         liturgische verdieping

    -         politieke bewustwording

    -         ontmythologisering van de bijbel.

    Zij hadden dooreengewiemeld in plenaire vergaderingen, in commissies en subcommissies. Stúúrgroepen hadden het rapporten en discussienota’s laten régenen. Gestrooid hadden zij er mee als Sinterklaas met pepernoten.

    Waar waren ze gebleven:

    -         zij waren lid van de buurtcontroleraden

    -         zij zaten in de besturen van cultuur hervormingsbureaus

    -         zij maakten deel uit van de politieke eenheidsstuurgroep

    -         zij beijverden zich voor de eredienst van ‘het nieuwe denken’(Op. 13:15).

    Gelukkig echter waren ze niet. Sommigen hadden hem ervan beschuldigd, dat híj de oorzaak was van hún gebrek aan kennis. Zij verweten hém hún ‘aan de grond zitten’ (Hos. 4:6). Hij voelde zich zó eenzaam, zó mislukt, zó waardeloos. Hij kon op geen enkel werk wijzen, ging door een hel.

    Enkelen van zijn voormalige gemeenteleden zaten in Esthers –nu illegale-  kring. Zijzelf zat in ‘zone zes’, áls zij nog leefde. Anderen hadden echter de fakkel overgenomen. Toen werd hij geroepen bij de brein-raad. Men stelde hem voor, plaats te nemen in een lichaam, dat op godsdienst zou gaan toezien. Hij zei: “Nee.” Onder alle puinhopen was daar tóch zijn trouw aan Jezus.

    “Zone zes”, zei de partijfunctionaris kil. Buiten stonden de ‘withelmen’ met de bus. Hij liep er naar toe, onder zijn radeloosheid tóch iets van vreugd. Hij had Jezus teruggevonden. Zone zes was een verschrikking, hij wíst het. Maar: dat ‘buitenste district’ betekende voor hém een begin van redding.

    Hij had in zijn kerk een belangrijke plaats gehad en véél eer van mensen… eer van God zat er niet meer in. Een zuil in Gods tempel zou hij niet meer worden (Op. 3:12). Als alles meeviel, wat portierswerk daar (Ps. 84:11). De bus voerde hem weg van dat mooie, aardse baantje (Ps. 84:11). Dat hem aangeboden baantje, dat hij geweigerd had, dat zou hem echter wérkelijk in het ‘buitenste district’ hebben gebracht (Judas 13). Och, en misschien viel alles met Gods beloning tóch wel wat mee. God is immers genadiger dan de mensen…

     

    ………

     

    (inlas)

    Nog even dít: sommige mensen denken bij ‘gered worden, maar als door vuur heen’ aan een soort louteringsvuur, ‘vagevuur’ noemen zij het.

    Er zijn mensen, die er in dit leven nu niet zó veel van hebben terechtgebracht. Werkelijk ‘van de allerberoerdste’ zijn ze nu toch óók weer niet geweest. Zij betalen na hun dood met een onaangenaam, maar eindig  verblijf in een soort strafkamp, zo wordt gesteld.

    Ik vind dit geen goed inzicht. Het kan naar mijn mening niet op deze tekst gegrond worden. Het komt mij voor, dat door deze leer zorgeloze mensen worden gekweekt. Ik zou mij kunnen indenken, dat men gaat zeggen:

    “Ik leef maar wat voor-het-vaderland-weg en laat een fiks legaat na aan de kerk. Dan bidden beroepskrachten mij nog vrij gauw uit dat vagevuur uit. Ik neem dat althans aan… ik betáál er toch voor!!!...”

    Hierboven heb ik een uitleg gegeven, die mij logische en meer weerbaar makend voorkomt.

     

    Vergeet u vooral niet, de teksten te vergelijken. Neem nu die zinsnede:

                “Kijk, dat moest je hebben” (Op. 3:17).

    Die tekst geeft zó’n aardig doorkijkje.

    Soms denk iik wel eens; ik moest de schriftplaatsen ín mijn verhaal opnemen, dan kan niemand er meer omheen.

    Maar ik heb het u al zo gemakkelijk gemaakt. Nee, zo moet het maar…

     

    ………

     

    In zone zes is alles grauw, vlak en eenzaam. Over onherbergzaam land jagen wilde luchten. Er is drenzende regen, striemende hagel of stuivende sneeuw. En altijd die wínd! … toch nog vijf dagen zón per jaar.

    In groezelige overalls graven de besten van de aardbewoners (Hebr. 11:38) zinneloos sleuven op een woeste hoogvlakte. Stralend hun gezichten. Júichend hun zang.

    “Gods ware vreugde

    zijn diepe vriendschap

    en wond’re heling

    Is, wat ik wens…

    Gods blijde troosten

    Zijn goede handen

    En wijze woorden

    Voor ieder mens.”

    De heropvoeders in dit kamp moeten elke maand vervangen en herprogrammeerd worden. Zó sterk is de invloed van de ‘onoverwinnelijken’. (Op. 15:2).

    “Gods fijne gaven,

    zijn echte blijdschap

    en zijn bescherming

    die zijn zo zoet…

    Gods trouwe liefde

    Zijn milde vrede

    En zijn vergeving

    Die doen mij goed.”

    Die ált moesten ze onlangs missen in verband met bevordering. Háár heerlijke stem zingt nu in zó’n hoog koor.

    Maar ze hebben er een warme bariton voor in de plaats gekregen.

     

    31-01-2009, 21:01 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    24-01-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.2.6. eerste deel

     4.2.6

    (eerste deel)

    Dood werk verschrompelt in de materiaaltest tot as; levend werk komt er zegevierend uit te voorschijn.

     

    -         Indien het werk, dat hij er op gebouwd heeft, stand houdt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hijzelf zal gered worden, maar als door vuur heen (1 Cor. 3:14, 15).

     

    Ik heb hiervóór gezegd, dat ik Ben en Daan er weer bij ging halen, maar vergéét dat nu maar…

    Wat dacht u, in plaats daarvan, van Esther en Tiemen.

    -         Esther was voorgangster in een vrije gemeente

    -         Tiemen was dominee in een gevestigde kerk.

    Laten wij het eerst over Esther hebben.

     

    Dikwijls, wanneer zij de gemeente zo eens rondkeek, kneep haar haart samen. Al vijftien jaar hield zij bijbelstudies en preken. Al vijftien jaar zaten sommigen onder haar gehoor. Er waren er echter bij –natuurlijk niet allemaal- die in die vijftien jaar nog níets waren opgeschoten. Zo voor het oog het er helemaal mee eens… alleen… ze déden er niets mee (Matth. 7:21).

    Soms zelfs mensen, die zich altijd maar lieten leren, zonder ooit de waarheid te wíllen zíen (2 Tim. 3:7).

    Dan kon zij zó terneergeslagen worden. Zij bad dan:

                “Heer, doe ik het niet góed?! Wilt U mij inzicht geven?”

    En zij overlegde:

    “Ik heb vroeger wel eens gelachen om die kerken, waar de dominees de mensen om de oren sloegen met ‘hel en verdoemenis’. Die dominees meenden het misschien heus wel goed. Hun bezoekers gingen echter voldaan naar huis en zeiden:        

    ‘Wat heeft de onze het weer bést gezegd hè… dat is nou: het woord recht snijden’.

    En dan dronken ze een glas… en ze lieten de zaak, zoals die was.

    Als ik zo’n verhaal hoorde, dacht ik altijd:

                ‘Dat zal míj niet overkomen.’

    En nú… ik overstelp ze met de heerlijkheden van het koninkrijk:

    -         vertel ze van de doop in water en doop in de Heilige Geest

    -         leg ze de Geestesgaven en de Geestesvrucht uit

    -         bepaal ze bij de geloofsfundamenten…

    … en ik weet zéker, dat er zijn, die –thuiskomend- zeggen:

                “onze Esther was weer góed op dreef hè’.

    … en dan drinken ze hun koffie en leven hun vale leventje verder.

    Ik wéét, wat ik zal doen: ik zal van nu af aan héél hard, haast fanatiek gaan preken! Dan lopen de mensen, waar geen muziek in zit, wel wég!”

     

    Zij probeerde het, hield er maar gauw mee op, vanwege het averechtse resultaat. Tóen hervond zij de goede weg: liefde uitstralen, geestelijke liefde bewijzen; alle mensen, ook die uitzichtlozen, liefhebben, geduld oefenen (Jac. 5:7), ze de tijd geven ((Luk. 13:8). Het kón toch zijn, dat God in die vervette (Hand. 28:27) harten het goede inzicht zou doen baanbreken (2 Tim. 2:25). De niet-te-doorgronden dingen aan Hém toevertrouwen. De hele last op Hém werpen (1 Petr. 5:7). Híj zou alles goed maken (Ps. 37:5). Zíj was immers alleen maar een soldaat in zijn leger. Zij hoefde zich alleen maar bezig te houden met een goede taakvervulling. Met de loonbetaling door God kwam het best in orde (2 Tim. 2:4). Als zíj getrouw was, zou Híj dat getrouw zijn niet vergeten (Luk. 9:17). En met nog veel meer kracht dan ooit voordien

     

    Enkele jaren later kwam voor die gemeente de vuurproef. Er trad een andere regering in dat land aan. Christenen kregen het moeilijk. Vol spanning keek Esther naar haar medegelovigen. En opeens zag ze; in de onverwachte opbloei van haar gemeente, die nu op Jezus Christus werd teruggeworpen, lag voor haar een éérste beloning (Op. 22:12). De meelopers vertrókken nu dan toch (Ps. 1:5) (2 Thess 2:3); maar: slaperigen schoten wakker (Ef. 5:14). De verdrukking scherpte hun nú Esthers lessen in. Geestelijk gezien, schoten zij als raketten omhoog. Het vuur van de steeds hardere verdrukking laaide door de gemeente. Vroom hout, religieus hooi, godsdienstig stro: het brandde weg. Over bleef een stevig gebouw.

    Zij keek de gelouterde kring rond: al die heerlijke kinderen van God. Daarbuiten waren de overheersers met hun verziekte gedachten. Ondanks de gevaren gingen de gemeenteleden er nóg op uit, waren als sterren in het donker. Zij had zich niet voor niets ingespannen (Fiilipp. 2:15, 16). Het werk, waarvoor zij zich zó had ingezet, hád standgehouden. Zij had er goud, zilver en edelgesteenten voor gebruikt. Zij had de haar toevertrouwde mensen op een hooggelegen weg gebracht (Ef. 2:6), in de sfeer van God (2 Petr. 3:11). Zij had hen er op gewezen, dat de marsroute was gemarkeerd met:

    -         bekering en wedergeboorte

    -         fundering met goede beginselen

    -         doop in water, vervulling met de Heilige Geest, doop in vúúr

    -         geestesgaven en geestesvrucht.

    Haar loon zag ze nú:

    -         gezinnen, die één blok vormden tegen de steeds driester terreur

    -         huisbijeenkomsten, nu straatsamenkomsten werden verboden

    -         een steeds warmer liefde en saamhorigheid (Phill. 2:2), die prachtig afstak tegen de domme haat ván ‘buiten’. En die liefde blééf de hand reiken áán ‘buiten’(Op. 11:3).

    Ze wist het: ik word misschien gedeporteerd, maar: ik heb de goede strijd gestreden: ik heb het geloof behouden. Een erekrans voor míj, maar ook voor mijn dappere gemeente…

     

    ………

     

    Met opgeheven hoofd ging ze mee met de rechercherus van de speciale dienst.

     

    24-01-2009, 16:25 geschreven door Gerritse

    Reageer (0)
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Archief per week
  • 27/09-03/10 2010
  • 13/09-19/09 2010
  • 06/09-12/09 2010
  • 30/08-05/09 2010
  • 16/08-22/08 2010
  • 09/08-15/08 2010
  • 02/08-08/08 2010
  • 12/07-18/07 2010
  • 05/07-11/07 2010
  • 28/06-04/07 2010
  • 14/06-20/06 2010
  • 17/05-23/05 2010
  • 03/05-09/05 2010
  • 26/04-02/05 2010
  • 19/04-25/04 2010
  • 05/04-11/04 2010
  • 22/03-28/03 2010
  • 15/03-21/03 2010
  • 08/03-14/03 2010
  • 01/03-07/03 2010
  • 22/02-28/02 2010
  • 15/02-21/02 2010
  • 08/02-14/02 2010
  • 01/02-07/02 2010
  • 25/01-31/01 2010
  • 18/01-24/01 2010
  • 11/01-17/01 2010
  • 04/01-10/01 2010
  • 28/12-03/01 2010
  • 14/12-20/12 2009
  • 07/12-13/12 2009
  • 30/11-06/12 2009
  • 23/11-29/11 2009
  • 16/11-22/11 2009
  • 09/11-15/11 2009
  • 02/11-08/11 2009
  • 26/10-01/11 2009
  • 19/10-25/10 2009
  • 28/09-04/10 2009
  • 21/09-27/09 2009
  • 14/09-20/09 2009
  • 07/09-13/09 2009
  • 31/08-06/09 2009
  • 24/08-30/08 2009
  • 10/08-16/08 2009
  • 03/08-09/08 2009
  • 27/07-02/08 2009
  • 13/07-19/07 2009
  • 06/07-12/07 2009
  • 22/06-28/06 2009
  • 15/06-21/06 2009
  • 01/06-07/06 2009
  • 25/05-31/05 2009
  • 18/05-24/05 2009
  • 04/05-10/05 2009
  • 27/04-03/05 2009
  • 20/04-26/04 2009
  • 13/04-19/04 2009
  • 06/04-12/04 2009
  • 30/03-05/04 2009
  • 23/03-29/03 2009
  • 16/03-22/03 2009
  • 09/03-15/03 2009
  • 02/03-08/03 2009
  • 23/02-01/03 2009
  • 09/02-15/02 2009
  • 02/02-08/02 2009
  • 26/01-01/02 2009
  • 19/01-25/01 2009
  • 12/01-18/01 2009
  • 05/01-11/01 2009
  • 29/12-04/01 2009
  • 22/12-28/12 2008
  • 15/12-21/12 2008
  • 08/12-14/12 2008
  • 01/12-07/12 2008
  • 24/11-30/11 2008
  • 17/11-23/11 2008
  • 10/11-16/11 2008
  • 03/11-09/11 2008
  • 27/10-02/11 2008
  • 20/10-26/10 2008
  • 06/10-12/10 2008
  • 29/09-05/10 2008
  • 22/09-28/09 2008
  • 15/09-21/09 2008
  • 08/09-14/09 2008
  • 01/09-07/09 2008
  • 18/08-24/08 2008
  • 11/08-17/08 2008
  • 04/08-10/08 2008
  • 28/07-03/08 2008
  • 21/07-27/07 2008
  • 14/07-20/07 2008
  • 07/07-13/07 2008
  • 30/06-06/07 2008
  • 23/06-29/06 2008
  • 16/06-22/06 2008
  • 09/06-15/06 2008
  • 02/06-08/06 2008
  • 26/05-01/06 2008
  • 19/05-25/05 2008
  • 12/05-18/05 2008
  • 05/05-11/05 2008
  • 28/04-04/05 2008
  • 21/04-27/04 2008
  • 14/04-20/04 2008
  • 07/04-13/04 2008
  • 31/03-06/04 2008
  • 24/03-30/03 2008
  • 17/03-23/03 2008
  • 10/03-16/03 2008
  • 03/03-09/03 2008
  • 25/02-02/03 2008
  • 18/02-24/02 2008
  • 11/02-17/02 2008
  • 04/02-10/02 2008
  • 28/01-03/02 2008
  • 21/01-27/01 2008
  • 14/01-20/01 2008
  • 07/01-13/01 2008
  • 31/12-06/01 2008
  • 24/12-30/12 2007
  • 17/12-23/12 2007
  • 10/12-16/12 2007
  • 03/12-09/12 2007
  • 26/11-02/12 2007
  • 19/11-25/11 2007
  • 12/11-18/11 2007
  • 05/11-11/11 2007
  • 29/10-04/11 2007
  • 22/10-28/10 2007
  • 15/10-21/10 2007
  • 08/10-14/10 2007
  • 01/10-07/10 2007
  • 24/09-30/09 2007
  • 17/09-23/09 2007
  • 10/09-16/09 2007
  • 03/09-09/09 2007
  • 27/08-02/09 2007
  • 20/08-26/08 2007
  • 13/08-19/08 2007
  • 06/08-12/08 2007
  • 30/07-05/08 2007
  • 16/07-22/07 2007
  • 09/07-15/07 2007
  • 02/07-08/07 2007
  • 25/06-01/07 2007
  • 18/06-24/06 2007
  • 11/06-17/06 2007
  • 04/06-10/06 2007
  • 28/05-03/06 2007
  • 21/05-27/05 2007
  • 14/05-20/05 2007
  • 07/05-13/05 2007
  • 30/04-06/05 2007
  • 23/04-29/04 2007
  • 16/04-22/04 2007
  • 09/04-15/04 2007
  • 02/04-08/04 2007
  • 26/03-01/04 2007
  • 19/03-25/03 2007
  • 12/03-18/03 2007
  • 05/03-11/03 2007
  • 26/02-04/03 2007
  • 19/02-25/02 2007
  • 12/02-18/02 2007
  • 05/02-11/02 2007
  • 29/01-04/02 2007
  • 22/01-28/01 2007
  • 15/01-21/01 2007
  • 08/01-14/01 2007
  • 25/12-31/12 2006
  • 18/12-24/12 2006
  • 11/12-17/12 2006
  • 04/12-10/12 2006
  • 27/11-03/12 2006
  • 20/11-26/11 2006
  • 13/11-19/11 2006
  • 06/11-12/11 2006
  • 30/10-05/11 2006
  • 23/10-29/10 2006
  • 16/10-22/10 2006
  • 09/10-15/10 2006
  • 02/10-08/10 2006
  • 25/09-01/10 2006
  • 18/09-24/09 2006
  • 11/09-17/09 2006
  • 04/09-10/09 2006
  • 28/08-03/09 2006
  • 21/08-27/08 2006
  • 14/08-20/08 2006
  • 07/08-13/08 2006
  • 31/07-06/08 2006
  • 24/07-30/07 2006
  • 17/07-23/07 2006
  • 10/07-16/07 2006
  • 03/07-09/07 2006
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 05/06-11/06 2006
  • 29/05-04/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 15/05-21/05 2006
  • 08/05-14/05 2006
  • 24/04-30/04 2006
  • 17/04-23/04 2006
  • 10/04-16/04 2006
  • 03/04-09/04 2006
  • 27/03-02/04 2006
  • 20/03-26/03 2006
  • 13/03-19/03 2006
  • 06/03-12/03 2006
  • 27/02-05/03 2006
  • 20/02-26/02 2006
  • 13/02-19/02 2006
  • 06/02-12/02 2006
  • 30/01-05/02 2006
  • 23/01-29/01 2006
  • 16/01-22/01 2006
  • 09/01-15/01 2006
  • 02/01-08/01 2006
  • 26/12-01/01 2006

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!