-Toen (zij op het droge midden door de zee gingen) zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de HERE en zij geloofden in de HERE en in Mozes, zijn knecht (Exodus 14:31)
Altijd slaaf geweest in Egypte (Deut. 24:18)...dan: tien geweldige gebeurtenissen (Ex. 7-12)... als vrije mensen weggegaan (Ex. 12:41); dát had het volk Israël meegemaakt.
Daarna toch: de twijfel...
-waar zijn we mee bézig. Dit is toch eigenlijk idioot.
-als slaven hadden wij een triest-arm leven, maar er was zekerheid (12).
-Mozes belooft ons een blij en rijk leven, maar wat zijn er een ónzekerheden.
-wás die farao nu eigenlijk wel zo kwaad?
-is God nu écht wel sterk.
-ís die Mozes nu wel zo goed; is hij geen gevaarlijke fantast(11).
Dan bewijst de farao, dat hij heus wel een kwade is (:5-8).
God bewijst zijn kracht; zij hebben licht, de onderdrukker duisternis (20).
....en Mozes?!...terwijl iedereen gilt van angst (11) ontketent hij met die staf van hem een elfde, alles overtreffende gebeurtenis (21).
Over drooggevallen zeebodem trekken zij hun volledige bevrijding tegemoet (22). En dan verandert er wat; nog niet voor altijd...was het maar waar...maar er is toch iets nieuws: een miljoenenvolk staat God te loven en te prijzen voor zijn máchtige daden.
In een groot volk is vertrouwen ontstaan in een door God gegeven leider en...wat méér is: eerbiedige verbondenheid áán en geloof in God.
..............
Wat een slag voor satan. Al duizenden jaren is hij muren aan het optrekken tussen God en de mensen. Een enkele pionier zon Abraham bijvoorbeeld- brak er dóór...keek er overheen; dat was érg.
Maar nú: een heel volk, nota bene afstammelingen van die man: breekt door...heeft de blik!... dat is erger.
Een heel vólk van pioniers en als het ware een profetie van eens een hele wéreld voor God (Jes. 2:2). Dat is voor hem het ergste.
U die dit leest- herkent u er iets in?!: u was ook een slaaf van uw negativisme en van uw doemdenken.
...u begrijpt: dit geldt niet voor u allen. Ik haal er zo maar eens een van mijn gesprekspartners uit.
..........................
Dat verhaaltje van u sprong er in alle discussies weer even uit, weet u nog wel:
Mijn leven is zinloos. Ieders leven is zinloos. Helpen heeft geen zin. Je verlengt alleen zinloos lijden.
Tjonge; wat was u een lolbroek. Wat een vrúcht droeg u. Hé...pffff...bij de herinnering krijgt u het nóg warm (Rom. 6:21).
En later...was u bekeerd en op weg naar het land van God. Maar: Egypte lag niet helemaal áchter u. Er ging nog heel wat Egypte ín u en mét u mee (Num. 11:4).
Het geprakkiseer begon:
-u telde met die sombere babbel vroeger toch méé. De mensen hadden de pest aan u, maar toch: u had uw plek. In de algemene disharmonie zorgde u voor uw eigen vaste wanklank.
-die evangelist, die u tot Jezus leidde...en al die andere Christenen: wat zijn dat eigenlijk voor mensen. Die denken vast en zeker over u:
Hij is dr enkel en allenig voor de centen en de rest is flauwekul.
-en God?!...alles is bij Hem zo hóóg...zo rúim...zo báng makend licht... zo weinig vertrouwd.
Je vroegere bekrompen, benauwde, lekker donkere denkwereldje, zo vertrouwd toch; je zou er soms wel weer naar terug willen kruipen (2 Petrus 2:22).
En toen kwam die stresssituatie, herinnert u het zich nog? Alles leek tegen u samen te spannen. Uw vroeger leven trachtte u te heroveren. En o...wat was het rót...wat was u blíj, dat de naam van Jezus zon sterk fort was om naar toe te vluchten (Spr. 18:10).
Uw medegelovigen waren góed: ze sleepten u er dóór; het gíng hun niet om uw centen, maar om uw héil!
En God!...; wat deed Hij toch voor heerlijks: er kwam een zee tussen u en alles van vroeger. U steeg óp in zijn hoogte. U haalde opgelucht adem in zijn ruimte. U baadde onbevreesd in zijn licht!
U looft en prijst Hem, bent aan Hem verbonden als een kind aan een goede vader. Er is een nieuwe relatie. U gelooft niet áán Hem, maar ín Hem. U bent wedergeboren!
Goed zo; pionier tussen vele pioniers. Laat de vijand het maar weten: de waarheid is op mars en niets zal haar tegenhouden. (La vérité est en marche en rien ne larrêtera).
Ik zie u staan in de sam; handen hoog uitgestrekt, handpalmen horizontaal, naar boven geópend.
Wat bent u geestelijk gezien- hemels mooi, u, die vroeger zo aartslelijk was. U wilt zoveel mogelijk van Jezus ópvangen... óntvangen...: uw houding drukt het uit.
Ik weet, wat u ervaart. Terwijl u Hem verhoogt; terwijl u bezig bent om uw geloof ín Hem uit te zingen, komt er iets ván Hem bij u binnen. Maar ach, dat doet er ook niet toe. Het heerlijke, dat binnen komt drukt het futloze denken weg. Plaats wordt gemaakt voor sterk licht vol sterke daden (Dan. 11:32).
Ga door pionier. Geloof ín God leidt tot ruimte vóór God.
Abraham geloofde in de HERE en Hij rekende het hem tot gerechtigheid (Genesis 15:6)
-God ziet de mensen heel anders dan zij zichzelf en anderen zien. Mensen zijn geneigd buitenkanten te zien, maar God kijkt dieper. (1 Samuel 16:7)
Neem nu Gideon. Een antiheld, zouden wij zeggen. Zit bangelijk verscholen voor de bezetter van zijn land- wat illegale voedselvoorraden aan te leggen (Richt 6:11). Maar een engel zegt namens God tegen hem....dat hij een dappere held is!(12). Raar hè; zag God dat wel góed?...Nou...en of!: de held in Gideon moest even uit zijn slaapje worden gehaald, maar: hij wás er wel! Anderen werden zelfs door zijn uitstraling bezield (7:20).
Wel; zo wist God ook mest Abraham, wat voor vlees Hij in de kuip had, (nu ja: eigenlijk: wat voor géést). God begon steeds duidelijker van alles te beloven. (Gen. 12:2,3,7; 13:14-17), omdat Hij wist, dat er pit in die man zat.
Wat was dat nu een belangrijk kernpunt in de omstandigheden, waaronder deze beloften geschiedden? Veel draaide hierom: Abraham en zijn vrouw waren al oud, toen hun voor de eerste keer beloofd werd, dat zij samen een kind zouden krijgen. (Goed, goed, ik wéét, dat Abraham toen nog Abram heette, maar dat laat ik nu maar even).
In de tijd, waarin het in de hierboven vermelde leidende tekst voorviel, waren ze al weer óuder. Maar Abraham geloofde nu nóg, dat God waarheid sprak. Zon geloof ontstaat niet als gevólg van stormen; zon geloof is er, ondanks de stormen. Zulk een geloof blijft voortdurend bij het eens aan de Heer geschonken vertrouwen.
Natuurlijk is het wél zo, dat stormen een reeds aanwezig geloof uiteindelijk positief beïnvloeden.
U zult opmerken:
Ja; maar Abraham twijfelde toch dikwijls. Er was toch die kanjer van een uitglijder, die toestand met Hagar, weet je wel (Gen 16:4).
Zie dat nu eens zó: er kan aan de oppervlakte van de geloofszee een geweldige golfslag zijn bij zware storm; dat doet echter aan de diepere zekerheid niets af.
En de beloning? Abraham wás door zijn geloof niet rechtvaardig en wérd er ook niet rechtvaardig door. Maar God zei:
Zijn geloof is een beslissend processtuk bij de beoordeling van zijn leven. Wanneer Ik zijn dossier doorblader en Ik vind daar dit stuk, dan is mijn oordeel positief. Dan hóud ik hem voor rechtvaardig.
Dit is het eerste duidelijke voorbeeld in de bijbel van dit soort situaties. Daarom had ik het over een pionier. Wat betekent dit evenwel nú voor ú? Kent u ondanks alle gesukkel aan de oppervlakte van uw leven- daaronder de stille wérkelijke zekerheid van uw hechte verbondenheid met God? Dan is die verbondenheid úw geloof in de Heer. Vast en zeker komt Hij u dan eens een keer begroeten en ook u een held noemen. Al voelt u zich nog zo zwak, getuig dan toch maar met Hem mee (Joël 3:10). Hij heeft het heus wel goed.
God komt dan ook bij u met zijn beloften. Hij probeert u echt wel even uit, om te zien, wat er ín u zit (Deut. 8:2).
Echter: als Abraham zult u kunnen volhouden. Wanneer de duivel bij u komt om u te doen twijfelen aan uw eeuwig heil, zult u kunnen zeggen:
Satan; er staat geschreven:
Geloof in God wordt als rechtvaardigheid toegerekend:
Door genade héb ik de papieren...ik ben veilig (Ps. 4:9). Wijk in de wonderbare naam van Onze Heer Jezus Christus, de Zoon van de Levende God.
Nu kán het zijn, dat het geloof in God als fundamentrést bij u aanwezig is...of mogelijk ook als fundamentbegin.
Wel; hoe staat de zaak er bij u voor?:
-U hebt zich bekeerd.
-U staat Gods Geest toe, u nieuw te maken door de wedergeboorte.
-Kritisch bekijkt u uw daden, of ze al nieuw zijn en stralend of nog vaal en oud.
(Ik neem immers aan, dat u zich het vroeger door mij geschrevene eigen hebt gemaakt).
Alle voorwaarden zijn aanwezig, om uw fundament te herstellen, dan wel uit te bouwen. Wees daar maar blij over, vertrouw maar, dat God ook in dit opzicht uw gebed verhoort...dan dóet Hij het ook (Mark. 11:24).
....................
Ik kom nog even terug op Abraham...hij had een niet-te-betalen schuld aan God. Zoals alle mensen (Rom. 3:23) was ook hij door verkeerd denken en doen hopeloos ver van de Heer weggeraakt. Door zijn geloof in God was hij echter zó succesvol, zo creditwaardig naar de normen van God, dat zijn schuld via die credit card in de eerste aanleg werd verrekend. In tweede aanleg hoefde hij dat kaartsaldo niet zélf aan te zuiveren. Dat deed Jezus voor hem (1 Cor. 6:20).
Hiervóór viel even het woord succesvol. Ik borduur daarop nog even door.
......................
-Succes bij God is zo iets anders dan succes bij ménsen. Er zijn net zo veel soorten mensensuccessen als er mensen zijn. Een punkjochie met een rat op zijn schouder maakt de blitz in zíjn milieu. Een rijke zakenman met een verzameling antieke autos in het zijne. Zij zijn de overwinnaars in hún kring.
-Geloof in God echter maakt u tot een overwinnaar over satan. Dat succes telt voor God. Dán bent u een overwinnaar in zíjn cercle.
Nog iets:
-De wereld kent: overwinnaars
-God kent: méér dan overwinnaars.
Schijnbaar gaan die superhelden onder, maar: ze buigen een nederlaag om tot victorie. Nu kennen wij dat begrip ook wel op aarde, maar toch niet zó diep.
Denk maar eens aan:
-De drie mannen in de gloeiend hete over (Dan. 3:24, 25)...en toen was er...die víerde!
-De getuigen van Jezus, die gedood worden (Op 11:7) en herleven (11)
-Jezus stervende aan het kruis (Matth. 27:50); met nog daarvóór al: die uitroep! (Joh. 19:30).
Geloof ín God opent de weg naar overwinning mét God.
.....................
Abraham en Saraï werden nóg ouder: hij: honderd...zij: negentig (Gen. 21:5, Gen. 17:17). Geen twijfel desondanks bij hem (Rom. 4:20), noch bij haar (Hebr. 11:11).
Van de zeventienjarige Ismaël, Hagars zoon, is een vreemd, lelijk streekje in de bijbel opgetekend (Gen 21:9). Ik leg dat voorvalletje uit als een zure-druiven-reactie. Hij zal heus wel eens gedacht hebben:
De erfenis is voor míj!
Volop nederlaag voor de oudjes. En toen tóch: die sprakeloze vreugde, die overging in gelach(Gen 21:6):
Jan; we zijn bezig om de bezem te halen door alle doods, onnut gedoe. We leggen de loper uit voor al wat leven en nuttig is .. Maar: er is méér .. Ik verlang er zo naar, om werkelijk in God te gaan geloven! ..Ons leven kreeg een nieuwe glans .oud huisraad wérd door nieuw vervangen. Ik verlang echter naar God .helemaal als het Middelpunt van ons denken
(Joke in 4.8.8.4.)
WEDERGEBOORTE: WERKELIJK IN GOD GAAN GELOVEN
Hoofdgedachten:
-Geloof in God: het was er al in het verre verleden5.1
-Geloof in God: het was er al in het verleden5.2
-Geloof in God: het is er en het zál er zijn5.3
-Geloof in God: veredelt het diepste van uw wezen5.4
-Geloof in God: veredelt de oppervlakte van uw wezen5.5
-Geloof in God: verrijkt uw oppervlakkige contacten met mensen5.6
-Geloof in God: verrijkt uw diepere contacten met mensen5.7
-Geloof in God: verrijkt uw contact met .. HEM5.8
Ons verhaal:
-De deining in de groep bij de vál van Jan; de vreugde bij zijn weer ópstaan5.9
5.1.0.
Hoofdgedachte:
GELOOF IN GOD: HET WAS ER AL IN HET VERRE VERLEDEN.
Gedachten:
-Inleiding: 5.1.1
-Abraham: een pionier: 5.1.2
-Abrahams nakomelingen: eerst pioniers: 5.1.3
-Het volk Israël: hoe het bederf begon: 5.1.4
-Het joodse volk: hoe het bederf doorvrat: 5.1.5
-Het volk van de belofte: welke gevolgen het bederf had: 5.1.6
-Hoe andere volken soms even de banier overnamen: 5.1.7
-Hoe Abrahams nakomelingen zich soms in de kaart lieten kijken: 5.1.8
-Hoe Abrahams nakomelingen nieuwe kansen kregen: 5.1.9
-.
5.1.1.
Inleiding
Zullen we eerst even babbelen over de opzet van deze studie?...
Werkelijk in God gaan geloven:
-Onderdeel van het fundament: (Hebr. 6:1)
-Gevolg en nadere uitwerking van de wedergeboorte
-Voorbereiding op de doop in de Heilige Geest.
Allereerst: in welk ráám past dat geloof
Wel: even het verband met de vroegere studies:
In de inleidende studie, nummer 0, vertelde ik, dat ik het achtereenvolgens wilde hebben over:
-De omkeer náár God
-Geboorte úit God
-Dopen (afkomstig) ván God
-Genezing dóór God
-Gaven (afkomstig) ván God
-Vrucht vóór God
-Karaktervorming dóór God
-Begripsvernieuwing dóór God
-Toekomst mét God.
Voor ik nu verder op de stof indook, bracht ik eerst het verhaal, binnen het kader waarvan alles paste, (bijbelstudie één):
-Van God, die eeuwig is
-Van zijn Woord en zijn Kracht, die eeuwig zijn en die door ons benoemd worden als
oGods Zoon
oGods Heilige Geest
-Van de schepping van dienaren van God: heerlijke geestelijke wezens engelen- in een heerlijke geestelijke sfeer: de hemel
-Van de schepping van kinderen van God, heerlijke geestelijke en stoffelijke wezens mensen- in een heerlijke geestelijke én stoffelijke sfeer: de aarde
-Van opstand van engelen, bederf van mensen, chaos
-Van het zich opofferen van Gods Zoon, beginnend herstel van mensen, diepere harmonie
-Van overwinning van Gods Zoon, vóórtgaand herstel van mensen, diepere harmonie
Negenennegentig procent van alle bijbelstudies betreft het gedeelte: beginnend herstel van mensen.
In bijbelstudie twee schetste ik de eerste aanzet: bekering.
In bijbelstudie drie de wedergeboorte.
In bijbelstudie vier de levende werken van de wedergeborene.
In bijbelstudie vijf zal het nu gaan over het sprankelend geloof van de wedergeborene.
Ik beperk mij tot het teksten, die van geloof en van geloven spreken. Binnen dat kader beperk ik mij dan weer nader tot de teksten, die spreken van geloof in God...De Here...Jezus (Christus)...de naam...de Zoon. Zo beperkt, gaat het toch nog om eenenzeventig teksten.
Er is nog een ándere lijn. In 4.2.1 vertelde ik van een zwarte, van binnen lichtloze kubus. Wanneer er op een knop gedrukt werd, ontrolde die kubus zich tot een schitterend, lichtend kruis.
Weet u nog:
-Bij de wedergeboorte sprong zijde D open
-Bij het afrekenen met dode werken zijde E
-Nu- acht hoofdgedachten, 72 gedachten lang, duwen we tegen zijde F. Wanneer die omklapt, is er weer wat meer van dat kruis zichtbaar. Daarna de Jan-Joke verhalen, het tekstenregister en: we haasten ons al weer naar de volgende kubuszijde. Maar dan zijn we al weer bij deel 6.
U wedergeborene- heeft nu heel het geweld ondergaan van het in vele punten tot u brengen van levende en dode werken. Bravo voor uw incasseringsvermogen. Hebt u het geloof behouden?! Ik hoop van wel. Anders zou ik mijn doel danig hebben voorbijgeschoten.
Misschien tobt u:
Hé, wat moet ik nu aan veel dingen denken!
oik kan niet eens lekker zingen in de sam; daar is die vinger: gaat het je niet teveel om die mooie stem van jou?
oEn in mn handen klappen; wéér die vinger: zit daar niet iets demonstratiefs in?
Kom nou, u weet best, dat ik het niet zó bedoelde. Onthoud nu tenminste eens dit:
Vele geslachten vóór ons moesten zich met een pont behelpen. Wij hebben een vierbaansbrug ter beschikking. U hoeft niet zo krampachtig te denken:
Waar zit iets doods in mijn werk, dat ik toch zo levend wens.
Neem eens een voorbeeld aan die Joden van vroeger.
Ze waren zó blij met die offers van bokken, stieren en vaarzen. Ze waren zó razend opgelucht, wanneer bloed of reinigingswater hen had besproeid. Zelfs, wanneer hun óórlel maar was aangeraakt
-eerst met bloed; nee tegen het negatieve,
-daarna met olie: ja tegen het positieve,
sprongen ze al een gat in de lucht.
Die wet van tóen; die moeizame weg gaf hun al zón blij gevoel van reiniging en heiliging. Ze dansten van vreugd (2 Sam. 6:5) voor die wet (Jer. 15:16).
U hebt zoveel méér! Jezus, de koninklijke Wegbereider, helpt u met zijn intense kracht. U hoeft niet bang te zijn, dat u iets vergeet. Hij helpt u om er aan te denken. Wees ook maar eens heerlijk ontspannen blij om zíjn bloed, zíjn offer. Dat offer reinigt u niet alleen in de bovenlaag van uw persoonlijkheid. Nee; het maakt u schoon in heel uw bewustzijn, ja, op de duur zelfs in uw onderbewuste en uw onbewuste.
Vind uw muziekinstrument maar niet te klein. Zet uw piccolo aan de mónd. Als u het niet doet, tikt de grote Concertmeester wis en zeker bij de repetitie af en zegt:
Waar zijn die heel hoge, ijle fluittonen?
Blaas dóór!
Hebt u een triangel nog zo iets : die priemende, doordringende klank, denk er niet te gering over. Piccolo en triangel: ze horen er in hun nietigheid tóch bij.
Wanneer dadelijk het grote koor losbarst (Op. 5:9), doet het u nut, dat u het kleine werk niet geschuwd hebt (Zach. 4:10). Wie weet overigens, welk instrument u dán bespeelt.
Wanneer de oudsten hun kronen neerwerpen voor Jezus voeten om Hem te huldigen (Op. 4:10), stemt u daar volledig mee in .En u zingt met al die anderen zó uit volle borst, dat de hemeldorpels trillen (Jes. 6:4).
-Dank U Jezus, U hielp mij beslissend bij de doorbraak naar Gods hart.
-Dank U Jezus, U hielp mij af van wat doods is en mij scheidde van de Levende.
-Dank U Jezus, U hielp mij bij het verkrijgen van wat levend is. Nu zie ik God, zoals Hij is (1 Joh. 3:2).
-Dank U Jezus, U hielp mij om het vuil weg te kloppen en te blazen.
-Dank U Jezus, vanuit Sion zegen ik U (Ps. 118:26).
Toch nog even een opmerking achteraf. Ik doe dat niet graag, het maakt alles wat rommelig. Ik kon die aanvulling echter niet meer in de tékst verwerken.
Dat vóórbeeld hè, van die pont en die brug: dat ging tóch mank De tijd van het herstel was er vóór Christus niet. De toegang tot Gods heiligdom waarvan wij nu mogen genieten- was nog niet vrij (Hebr. 9:8). Het was nog niet de tijd van uitgedelgde (Hand. 3:10), uitgewiste (Col. 2:14) zonden. Men moest zich nog behelpen met bedekking (Ps. 32:1) van die zonden.
Nee, de pont van tóen bracht zelfs de besten van toen een etappe minder ver dan nu mogelijk is met de brug (Matth. 11:11).
Sneu, maar niet het laatste woord. Op de tribune (Hebr. 12:1) moedigen de gelovigen van tóen de ploeg van nú aan. Ze roepen in koor:
Help ons bij dat laatste stukje.(Hebr. 11:40).
U maakt deel uit van die eindselectie. Stel onze supporters niet teleur. Leg alles, wat belemmert, af. (Hebr. 12:1).
Jezus wil ons helpen om eensgezindheid met God te bereiken
-Als reeds het bloed van bokken en stieren en de besprenging met de as der vaars hen, die verontreinigd zijn, heiligt, zodat zij naar het vléés gereinigd worden, hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft, ons bewústzijn reinigen van dode werken om de levende God te dienen (Hebr. 9:13, 14).
Jezus is voor ons gelukkigen- een geweldig, onovertroffen fundament om ons geloof op te bouwen (1 Cor. 3:11).
Vroeger in de tijden vóór Jezus- gaf God echter ook al steunpunten om dat geloof aan vast te hechten. God had aan het volk, waaruit Jezus geboren zou worden -de Joden- allerlei rituelen gegeven. Hij gaf hun als eerste opdracht om dierenoffers te brengen.
Maar de tweede opdracht was: gelóóf, dat je na die offers gereinigd bent van naar buiten bekend geworden zonden. Die reiniging is je deel door het bloed van zulk een ritueel gedood dier. Die heiliging heb je door de as van zon ritueel verbrand rund. Gelóóf, dat je gereinigd en geheiligd bént, wanneer je met zulk bloed of met zulke in water opgeloste- as bent besprenkeld.
Die prachtige symbolieken hadden de bedoeling om het volk Israël te oefenen in het geloof. Door die geloofsoefening zouden zij een volk apart blijven. Door die apartheid zouden zij in staat zijn, hun grote eindtaak te vervullen: Jezus voort te brengen. Met alle vallen en opstaan hebben zij dat doel dan toch maar bereikt : dat is echter op dit ogenblik niet aan de orde.
Evenwel: zon offerdier kon niets meer doen, nadat het bloed had gevloeid: zijn bestaan was afgelopen. Uiterlijk naar het vlees- was wel alles in orde, maar innerlijk hoefde dat níet het geval te zijn. De wórtels van allerlei misdragingen konden niet worden aangetast. Die wortels waren in het ínnerlijk ingebracht door demonen, geestelijke wezens. Bloed van de aardse dieren had in die sfeer geen macht. Het wachten was op de Beloofde.
-Zíjn bestaan zou voortduren, ook nadát zijn bloed had gevloeid.
-Zíjn bloed zou wél macht hebben in de diepere regionen.
-Hij zou het pad banen om werkelijk met God samen te groeien.
Even een voorbeeld: vele jaren geleden reisde ik eens naar een Zeeuws eiland met een pont. Een moeizame tocht. Naast de voortploegende boot was een brug in aanbouw. Maar daar had je nog niets aan. Later ging ik wéér, over de inmiddels gereedgekomen brug: een hemelsbreed verschil.
Waarom lijkt het voorbeeld ietsjes mank te gaan. De pont bracht je, waar de brug je bracht, alleen veel omslachtiger.
De oude riten kónden een mens niet brengen, waar Jezus later de zijnen naartoe zou leiden. Dat wil echter nu ook weer niet zeggen, dat alle mogelijkheden voor dieper denken afgesloten waren voor mensen uit vroeger tijd. Velen vonden de weg naar een beter ontwikkeld innerlijk leven en riepen ook anderen daartoe op. Denk maar aan al die honderden schitterende uitspraken van de profeten. In zoverre was er toen toch ook wel een pont, die je uiteindelijk dáár bracht, waar je zijn moest. Daarom kon Abraham in die bekende gelijkenis- ook tegen de rijke man zeggen:
Met Mozes en de profeten kom je overal. Méér is niet nodig. (Luc. 16:29).
Weet u nog, dat die rijke man nog eenmaal tegensprak:
Nee; iemand, die uit de dóden opstaat: dat is het pas helemaal!(Luc. 16:30).
Abraham stelde ook dát toen hogelijk discutabel (Luc. 16:31). Wel, zíj hébben nu Iemand, die uit de doden is opgestaan: Jezus. Wat Mozes en de profeten zeiden, heeft Híj nog veel duidelijker gezegd. Abraham was sceptisch ten aanzien van de positieve uitwerking van zulk een geweldig gebeuren. Voor wat betreft vele mensen, krijgt hij gelijk: zelfs dát haalt niet uit.
Maar voor degenen, die zich tóch al zouden hebben laten overtuigen door Mozes en de profeten, hen die eigenlijk al bij God horen (Joh. 17:6) geldt dit:
Zij hebben nu een Jezus, die met zijn offer doeltreffend de kloof overbrugde, die de mensheid scheidde van het heerlijke, klaterende, feestelijke, wederzijdse begrip met de Schepper. Zij hebben een Jezus, die hen uit het doodse werk met de wanklanken tílt naar het levende werk vól harmonie.
Zij hebben nu een brug in plaats van een pont.
En wát voor een brug: ik verlaat nu even de beeldspraak. Het bloed van een offerdier bracht al iets positiefs teweeg. Maar bloed van een zich voor medemensen aan God opofferend méns: dat heeft méér kracht.
En wát voor een mens! Smetteloos: helemaal overeind gebleven in de strijd tegen de zonde.
Vervuld met Gods Geest: niet alleen had het donkere kwaad geen tóegang, maar een zee van het goede licht straalde van Hem uit. Niet zomaar: overeind gebleven, maar: meer dan overwinnaar.
En dan nog die extra dimensie! Al maakte Jezus al die dingen, die Hij voor ons deed, als mens dóór: daarachter was toch ook hoewel niet uit te leggen- zijnGodheid.
Zo Iemand voor Wie het offer dan ook nog eens een bewuste dáád is: Peilloos ver verheven boven een dier, voor welk dier het offer dan ook nog eens gewoon een lot is.
Die kracht reinigt onze hele denkwereld van alle lariekoek, alle show, alle flut-ideetjes, alle dood werk. Die kracht brengt ons vast en zeker op een dergelijk peil, dat wij het wáárd en dat wij in stáát zijn om de levende God te dienen met levend werk.
Jézus breekt elke keten,
Jezus bréékt elke keten,
Jezus breekt élke keten
en Hij maakt ons vrij.
Hij maakt ons ook vrij om onze hand in de hand van de Vader te leggen.
Het is goed om de staketsels, die eensgezindheid met God in de weg staan, af te breken
-Ieder moet zijn eigen werk toetsen, dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander (Gal. 6:4).
In dit schriftgedeelte wordt als eerste aanbeveling gedaan om niet direct een medegelovige om een gemaakte fout in elkaar te rammen. Niet teveel praatjes wanneer een ander eens uit de rails loopt. Je hoort je eigen zwakke plekken te kennen. Ook voor jóu kan er een verleiding komen, die je scheef doet gaan. Als het zover komt, zal je blij zijn, als fijne, geestelijke mensen je zachtmoedig, zonder onnodige beschadiging weer in die rails tillen (6:1). Wel, doe zélf aan anderen, wat je zou willen, dat die anderen aan jóu deden (Matth. 7:12).
Niet ongeduldig worden, wanneer je de onhandigheden en lompheden van medegemeente-leden zo overduidelijk ziet. Ze zien ze van jóu ook. Ieder mens heeft zijn grofheden en tactloosheden, al behoort hij die niet te hóuden. In een groep gelijkgezinden word je met je neus gedrukt op de tekortkomingen van een klein gedeelte van de totale mensheid. Het is fout om te zeggen:
De mensen van buiten de kerk zijn beter dan die van daarbinnen.
Het is júist om te zeggen:
Ik oefen erin om de onvolkomenheden van de mensen, die ik in gemeenteverband ontmoet, te verdragen. Ik ruim met Gods hulp bij mezelf alle staketsels op van arrogantie, neus-in-de-wind-stekerij en spoedige beledigdheid. Niets mag mijn eensgezindheid met God in de weg staan.
En dan zoudt u verder kunnen overwegen:
Zo oefen ik ook in de liefde. Christus heeft die voorgeleefd jegens alle mensen. Als ik volhoud de kleine groep oefenexemplaren, die gevormd wordt door mijn kring, te verdragen en lief te hebben, is dat een prima training. Zij zijn een dwarsdoorsnede van de hele mensheid. Als ik met hén kan leren leven, hén door alles heen liefhebben, komt daaruit een groots product te voorschijn. Ik kan dan namelijk op de duur voor de héle mensheid tot een zegen zijn (Gal. 6:2).
Ik verbeeld me niet, dat ik super ben; zó dom vergis ik mij niet meer. Anderen moeten ook wel eens wat wegslikken, wanneer ze míj bezig zien. Ik reken op hún elasticiteit. Zij moeten ook op de míjne mogen rekenen (:3).
en dán volgt de tekst, die aan het begin van deze gedachte is vermeld.
Ik toets hun werk niet ik zeg niet:
Wat brengen zij het er goed af.
of:
Wat brengen zij het er slecht af.
Ik vergelijk ook mijn werk niet meer met dat van hen:
-Geen meerderwaardigheidscomplex ik máák er wat van: uit hún handen komt níets.
-Geen minderwaardigheidscomplex wat doen zíj veel voor de Heer. Wat ben ík, daarbij vergeleken, een onbenul.
Maar: wat toets ik wél? Of míjn werk overeenstemt met wat God míj aan mogelijkheden geeft:
-Ik heb geld; pas ik het door mijn offerbereidheid in Gods plannen in.
-Ik heb bestuurskracht. Heb ik terecht laatst die voorzittersfunctie geweigerd, omdat ik s avonds thuis wilde zijn. Voldeed ik zo wel aan mijn roeping van Godswege?
-Ik heb een goede stem. Smaal ik terecht op het iele geluid van ons koor? Zie ik wel voldoende Gods plan om door míjn inzet hun sound voller te maken?
Kijk, wanneer je jezelf zó nagaat, en alles zit voor je besef redelijk goed, dan kun je zeggen:
Dank U Heer, dat U met mij bezig bent. Ik roem uw werk in mij. Dank U Heer, dat u met iedere Christen uw weg wilt gaan. Dank U, dat ik niet over hún prestaties hoef te roemen, maar dat ik mag roemen over mijn eigen innerlijke staat. Die is door uw genade aan het verbeteren. Ik geef mijzelf rekenschap voor eigen daden. De gevolgen voor wat ik ooit verkeerd deed, aanvaard ik dapper. Het zijn mijn eigen verantwoordelijkheden. Maar wat bén ik blij, dat mijn werk van nu geen zúre, maar zóete druiven draagt. Wat is het goed, dat ik met Gods hulp de versperringen geruimd heb, die een vrije en onbelemmerde communicatie met Hem in de weg stonden. Wat is het goed, dat ik het dode werk van het mechanisch omgaan met anderen heb afgezworen. Dát bracht eensgezindheid met God geen millimeter dichterbij. Levend, bewust, liefdevol omgaan met ander ménsen: dát helpt om de route naar eenswillendheid met Hém vrij te maken
U wedergeborene- hebt al geleerd om een medegelovige, die fout is gegaan, te ontzien.
Iemand in de gemeente dronk teveel kwam er vanaf. Nu overliep u hem thuis en hij was volledige in de lorem.
Vroeger zou u zich misschien van hem afgekeerd hebben:
-Hopeloos geval.
-Geen eer aan te behalen.
-Moet er altijd ín worden onderricht, zonder er ooit áchter te komen (2 Tim. 3:7).
-Ach, maar laten gáán.
Maar nú hebt u de moeite genomen om hem even in dat slappe, ontredderde gezicht te kijken. Uw hardheid, die er eerst wel wás, ebde weg. Met iets heel zachts in uw binnenste begon u hem moed in te spreken. Wat bleek! Er was een verlokking in zijn leven gekomen. Die verleiding was zó zwaar, zó listig, dat het terugvallen in het oude kwaad in een ander licht kwam te staan: geen brute zonde van onverschilligheid, maar een overtreding door misleiding. U blies opeens veel minder hoog van de toren: dacht aan uw eigen innerlijk met ándere zwakke plekken: hoogmoed, nauwelijks te breidelen fantasie (Gal. 6:1).
U wedergeborene- was nog kort vóór die wedergeboorte in een eerdere opbouwfase: de bekering. Wat kón u zich toen máteloos ergeren, wanneer u naar de verwaten, geborneerde kopjes keek van anderen, die in hetzelfde stadium verkeerden. Uw inzicht wás al scherper geworden na uw omkeer tot God. Het was echter nog niet verdiept door liefde van Godswege. Daardoor kon u de andere pas gestarten amper verdragen. Nú ziet u, dat verdragen een wederzijdse zaak is. U stelt zich duidelijk voor ogen, dat anderen in de omgang met u ook over schokbrekers moeten beschikken. Wanneer uw levensschip met dat van een medegelovige in aanvaring dreigt te komen, houdt u er afdempende lagen tussen.
Lagen van liefde, begrip en innerlijke aanvaarding. De onnutte uitsteeksels aan dat levensschip heet u afgevijld. Ze kunnen niet meer door hun vasthaken aan andere scheepjes de vaart er bij ú uithalen. En, u breidt dat liefdevol verdragen gaandeweg uit van de engere kring van medegelovigen tot de ruimere kring van de hele mensheid (6:2).
U wedergeborene- spiegelt zich niet meer aan anderen. Ten dele is zulk gespiegel een aangename bezigheid: zo op het oog is het werk van anderen veel minder dan het uwe. Ten dele is het een vervelende activiteit: er zijn volgelingen van Jezus, die veel méér doen dan u. U gaat alleen uw eigen opdracht na. De bijbel geeft zoveel richtlijnen:
-Geeft u zich volledig aan de gemeente, waar u bij hoort.
-Ondersteunt u uw medegelovigen met gebed.
mogelijk zijn er profetieën over u uitgesproken: richt u zich naar de aanwijzingen en terechtwijzingen daarin? (1 Tim. 1:18).
Licht u zelf eens door: is alles goed met u?
Dan kunt u zeggen:
Dank U Heer, dat ik door uw genade ben, wat ik ben en heb, wat ik heb. Dank U Heer: het is niet wáár, dat de jeugd de toekomst heeft. U hebt de toekomst en ín U heb ík die. Dank U, dat U ook in anderen werkt. Ik heb er gelukkig geen inzicht in, hoe het met hen staat. Dank U Heer, dat U mij een tang hebt gegeven om al het prikkeldraad door te knippen, dat mij van uw omarming afhoudt.
Dank U Heer, dat mijn dode werk dáár ligt, achter die gesloopte wegversperring. Met het levende werk van ware mensenliefde rén ik in uw armen.
Laat de bulldozer van uw liefdevolle tuchtiging (Hebr. 12:11) de resten van de barricade maar opruimen. Ik steek de vlag uit voor het opbouwend voorthelpen van de ander en het stevig aanpakken van mijzelf.
Tot zover Paulus. Geparafraseerd (zoals gewoonlijk).
U wedergeborene- hoef ik niet zoveel meer te vertellen. U heeft de grote zegen van milde offervaardigheid zelf al ontdekt. In uw woekeren met uw weinige gaven toonde zich al goed, veelbelovend zaad. Een honderdvoudige oogst komt er aan (Matth. 13:8).
Toch even een vraag. Is uw hart blijmoedig gebleven, óók toen u, na de scheuring in uw gemeente, als zijnde melaats, werd uitgekreten. Bent u afdoende hersteld van uw verwonding, toen u als zondebok de woestijn in werd gestuurd? Kunt u alles, wat aan u werd toevertrouwd, geld, maar ook inzichten van Godswege, uitdelen vanuit een blij hart? Hebt u alle bitterheid beleden, eerlijk die aan God uitgezegd en Hem om vergeving gevraagd? Dán is die voormalige bitterheid geen liegende slang meer van binnen. Dan heeft u in plaats daarvan een gordel er waarheid rondom u gekregen (Ef. 6:14). Alle verdere uitmonsteringstukken van uw hemelse wapenrusting kunt u eraan vastmaken. Alleen blijmoedigheid leidt u tot volle vrijmoedigheid bij het uitdelen van al het goede, dat aan u is geschonken.
Ik zíe u ríjk worden. Er vállen tranen bij het met brede zwaaien uitwerpen van woorden van troost en redding. Het is echter een weergaloze diepte-investering. Op de dag van de oogst komt aan uw gejubel geen eind (Ps. 126:6). U hoeft echter niet te volstaan met op die dag te wáchten. Nú al maakt God u blij door zijn bemoediging. God beloont u opnieuw: een omhoog draaiende spiraal. God zegent een offerrijk leven. Een goede start met het eerste, wat levend werk kan worden: uw geld.
Eensgezind met God besteedt u een ruim, maar niet onredelijk deel (Lev. 27:30). Steeds weer zegt u bij nieuwe verrassingen van vindingrijkheid en durf en originaliteit en krachtontplooiing:
Ik wist niet, dat ik het in me had!
Wég met alle krampachtige geldingsdrang, met de dwang van:
Ik moet me waarmaken.
Alleen maar dat ontspannen beetpakken van Gods hand. Niet meer dat gespitste letten op duizend gevaren. Aan Vaders hand blijmoedig door het drukke verkeer. U bent dan veiliger voor de altijd weer andersoortige bedreigende situaties dan u ooit door eigen oplettendheid zou kunnen zijn. Durf de originele gedachte te volgen, die na gebed tot God in uw hart opkomt. Gebruik veel meer uw duizenden geestelijke oren en gebruik wat minder die ene lichamelijke mond (Maar dit terzijde).
Wanneer uw salaris binnenkomt: geeft God de eerstelingen (Gen. 4:4): levend werk. Wacht niet met geven, tot u iets overhoudt: dood werk; u kunt wachten tot Sint Juttemis.
U hebt zon wonderbaar rijke Vader. Hij denkt in zulke juichende termen als:
-alle genade
-overvloedig
-schenken
-altijd van alles genoegzaam voorzien
-alle goed werk
-uitdelen
-eeuwige gerechtigheid.
Het is állemaal voor ú.
U hebt het begin van het miljoen gevonden. God zorgt, dat u ook het eind vindt. Er groeit in u iets van kameraadschap met God, vrucht van levend werk. Het is het begin van een harmonische vriendschap. Die is van Gods kant gekenmerkt door koninklijk geven.
Van uw kant staat daar tegenover: een zich vrijmoedig uitstrekken naar steeds meer (Ps. 81:11).
Toen u bij uw giften alleen nog maar dacht:
Ik mag het toch van mijn inkomen aftrekken,
was er geen blijmoedigheid, die tot eensgezindheid met God leidde. Nu die doodse gedachte wat naar de achtergrond is geweken, wordt u door levend, bewust geven steeds meer eenswillend met God. U voelt zich stees meer aandeelhouder in zijn zaak (Jes. 53:12).
Weg dus met alle schrielheid. De weg vrij voor de mildheid. En: God doet de vensters van de hemel open (Mal. 3:10).
Een goed begin van eensgezindheid, verkregen door levend werk, wordt door God voortgestuwd naar oneindige harmonie
-Wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait zal ook mildelijk oogsten. Een ieder doe, naar hij zich in zijn hárt heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief. En God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij, in alle opzichten, te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat:
Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven: zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid (2 Cor. 9:6-9).
De hierboven aangehaalde teksten kunnen uiteraard vanuit verschillende standpunten worden beschouwd. In de hiernavolgende overdenking, volg ik déze leidraad:
Levend werk zal zich dikwijls het eerst manifesteren in het blijmoedig uitschrijven van giros ten behoeve van het werk van God. Dit bescheiden begin kan zich ontwikkelen tot een veelheid van levend werk. Door Gods ondersteuning komen wij met behulp van dat levende werk Hem steeds meer nabij.
Paulus richt zich in dit schriftgedeelte tot een groep Christenen, die grote verwachtingen heeft gewekt door bereidheid tot het brengen van offers in geld. Hij geeft richtlijnen voor een grote collecte daar ten behoeve van noodlijdende gelovigen elders. En dan zegt hij (vrij weergegeven):
..
Doe nu niet je best om vooraan te staan bij die collecte uit een soort prestatiezucht. Als je er innerlijk tegen rebelleert, doet het je geen nut. Als je er min-of-meer toe genóópt wordt door je wil om je weer eens goed te profileren, doet het je innerlijk geen goed. God heeft alleen blijmóedige gevers lief. Gevers met gespannen kaken van de inspanning kan Hij niet zo echt zijn liefde ten vólle mededelen. Ga niet op je tenen staan, laat je ook niet opjutten, maar overleg innerlijk met God. Voer uit, wat daarna als beslissing in je hart komt bovendrijven. Weet echter wel dit: als er in verhouding tot je mogelijkheden weinig uitkomt (Mark. 1:41), dan zullen jullie zegeningen navenant zijn: maar lala
Maar kijk nou uit, als er in verhouding tot je mogelijkheden, veel uitkomt (Mark. 12:42-44); dán: geen woorden daarvoor!
Laat ik het toch eens proberen, die woorden te vinden:
Jullie geven geld; God geeft genade
Jullie geven flink wat. God geeft overvloedig.
Hij heeft de mácht ertoe, Hij kán het en Hij dóet het.
Begin maar vrijmoedig te geven van wat je hebt, doe dat ene goede werk, waartoe je in ieder geval wél bij machte bent: naar vermogen geven van je inkomen in geld. Dat is een mogelijkheid, die iedereen wel heeft. Het is een goed begin van eensgezind zijn met God; meedenken met Hem. Het is levend werk, waar Híj een geweldige kracht aan geeft. Die kracht voert dat bescheiden, overzienbare begin tot een overvloedige, onoverzienbare, oneindige climax.
Wát ga je namelijk zien?! De Heer gaat je meer goed werk toevertrouwen. Nu ben je scheutig met geld. Wat wordt je loon en je toekomst?! Overvloedig zijn in álle goed werk. In alle opzichten, in getuigen, troosten, onderwijzen en vermanen, wil God je altijd alles geven om goed bevoorraad en bewerktuigd te zijn. Nú offer je nog geld voor de armen in stoffelijk opzicht. Wat is de bedoeling en het perspectief? Je zult de blijde boodschap van Jezus, je zult de bemoediging, lering en wegaanwijzing maar voor het úitdelen hebben. De wereld is vól armen-in-niet-stoffelijk-opzicht. Je vooruitzicht is, dat je ook díe zult kunnen helpen. Je zult géven en géven en zélf eeuwige gerechtigheid krijgen. Meestal heb je aan het begin van je goede werk voor God alleen geld, soms maar heel weinig. Als je zegt:
Heer, ik geef het door U aanbevolen gedeelte áán U (Hebr. 7:5). In feite ís het immers allemaal ván U (Ps. 50:10; Haggaï 2:9).
Dan wordt dat dode geld door die eensgezindheid met God levend! De Geprezene geeft er steeds meer bij: ik noem maar wat: goed kunnen zingen en liefdevolle oplettendheid en warme belangstelling en opbouwende opmerkingen ; o, die symfonie van gave na gave na gave. Dat gáát maar door van hoogtepunt naar hoogtepunt.
Naarmate uit dat begin van je levende werken het doodse wijkt, ga je Gods bedoelingen steeds beter begrijpen. Je krijgt steeds beter aansluiting op zijn plannen. Jouw instrument valt in Gods harmonie uiteindelijk altijd op de júiste momenten in.
..
Tot zover Paulus. Geparafraseerd (zoals gewoonlijk).
Levend, innerlijk begrip voor het hemelse leidt tot eensgezindheid met God, zelfs uit de meest ongunstige positie
-Niet de hóórders der wet zijn rechtvaardig voor God, maar de dáders der wet zullen gerechtvaardigd wórden. Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen, wat de wet gebiedt, dan zijn deze, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers zij tónen, dat het werk der wet in hun hárt geschreven is, terwijl hun geweten mede getuigt en hun gedachten elkaar onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt (Rom. 2:13-15).
Hoeveel dagen had hij nu al in de richting van de ondergaande zon gelopen door dit heuvelachtige, bosrijke land?
Volgar wist het niet meer. Maar één ding wist hij: nu wilde hij rusten. De heuvels eindigden hier plotseling met een rotswand. Diep onderaan de steilte was een ontzagwekkende rivier, breed aan beide zijden. Hier, in de granieten verenging, perste hij zich verder met golven en kolken.
Het was een góede plek. Saprijke harde en zachte vruchten waren overal te vinden.
Waarom toch waren zijn stamgenoten weggetrokken uit dit mooie kleurrijke land naar de vlakke, grijze streken.
Hij ging zitten en dacht na.
In de tijden van Wortah, de vorige priester, was alles goed geweest. Oeroud was Wortah: tíen geslachten had hij gekend (zie voor een dergelijke leeftijd Gen. 11:32). Hij Volgar- was zijn bediende geweest. Op een dag had de priester hem geroepen en gezegd:
Het koord van mijn leven gaat nu spoedig breken (Pr. 12:6). Ik ga je vertellen, wat ik lang geleden, toen ik zo jong was als jij nú, hoorde van een oeroude, die víjftien geslachten had gekend (id. Gen. 11:19). Hij gaf mij de opdracht om dat, wat hij zei, vlak voor mijn sterven door te geven aan een jonge man dán. Ik voldoe nu aan het bevel om door te geven. Ik geef jou de opdracht om wat ik ga zeggen, vlak voor jóuw sterven door te geven aan een jonge man dán.
Luister
Eens waren er mensen, die veertig geslachten leefden (Gen. 5:20). Ze waren heel sterk en werden heel slecht. Er was een vloed van water. Alleen de oervader Nof ontkwam.
Later waren er wéér mensen, véél mensen. Zij verdrongen, haatten en verjaagden elkaar (Gen. 11:7,8). Zij, die vóór ons waren, trokken met anderen over bergen weg gingen uiteen. Velen vertrokken naar dáár, waar de zon opgaat. De overblijvenden ook onze voorvaders- gingen naar dáár, waar de zon óndergaat. Onze voorouders splitsten zich ook weer van elkaar af.
En nog véél meer had Wortah gezegd:
over een oervader, zelfs nog vóór Nof en vooral ook híerover, dat er niet vele goden waren, maar eigenlijk slechts Eén.
Ademloos had hij geluisterd; elk woord ingedronken. Hij had zich afgevraagd waarom Wortah hém had uitgekozen voor zijn verhaal. Zeker; de oude man had het méér verteld; aan álle stamleden, maar nooit zo indringend.
Ook dát had de priester uitgelegd.
We zijn afgesneden van het diepere weten; we zitten in een kwade, kansarme hoek. Maar ik heb altijd begrip gehouden voor de Verhevene. Ik ben Hem nooit echt kwijt geweest. Er was altijd iets van eensgezindheid.
En: zoals ik ben, zo ben jíj.
Het was een eer geweest om Wortahs vertrouweling te zijn. Korte tijd daarna stief de oeroude.
Tóen veranderde die eer in gevaar.
Er was een nieuwe priester gekomen. Die voerde mensenoffers in. Zulke offers werden gekozen uit andere stammen, die in dezelfde streken doordrongen.
Volgar had geprotesteerd: hij had geroepen:
Dit is niet recht. Ik voel het, ik weet het van binnen. Deze weg leidt naar de dood (Spr. 14:12) Nú worden nog vréémden geofferd, dadelijk mensen van de eigen stam.
Hij had zich naderhand neergelegd bij de nieuwe gang van zaken, maar het baatte hem niet. Bij het eerstvolgende beraad werd hij veroordeeld tot verbanning, tenzij hij alle vreemde ideeën afzwoer. De rest van de stam zou de heuvels verlaten, bang geworden voor wraak. Hij moest er blijven, als hij niet herriep. Maar dat weigerde hij. Toen werd hij definitief uitgestoten.
Nu zat hij hier op deze wondermooie plek. Het laagland kon niet overvloediger zijn. Rondom ritselde het van klein wild. Maar verder zo stil; geen mens om mee te praten.
Zijn vader had hem uitgeleide gedaan. Ze hadden nog wat gepraat, wisten beiden, dat het een afscheid was voor altoos. Zijn vader had gezegd:
Ik heb de woorden van Wortah ook in mijn hart geschreven. Ik weet, dat de mensenoffers fout waren. Maar ik heb laf gezwegen. Onze straf het kille laagland- gaat komen. Je zult het zien: jíj krijgt het beter.
Hij had geantwoord:
Maar ik zweeg toch uiteindelijk óók, al haalde het achteraf niets uit. En dat ik net deed of mensenoffers pas érg werden, als het de eigen stam betrof, was toch óók fout! Dat alles werd toch niet uitgewist door het feit, dat ik op het allerlaatst voet bij stuk hield.
Zijn vader echt wel een wijze man- had verder uitgelegd:
Maar het is met jou tóch anders. Je deed althans even- je mond open voor een afwijkende opinie. En: uiteindelijk blééf je bij je mening.
Mijn geweten zal me altijd aanklagen, ook wanneer de Grote Geest het oordeel velt. Jouw geweten zal je ook verontschuldigen. Er móet een wet zijn, die we in hoofdzaak vergeten hebben. Jij en ik en vele anderen van de stam weten er nog iets van. Maar alleen jíj handelde naar het beetje, dat je wist.
Later heeft de nieuwe priester gezegd:
Hij hoort niet bij ons; zijn toestemmend zwijgen na zijn uitbarsting is niet voldoende, hij is een verrader. Zijn ware natuur bleek uit zijn verzet. Die ware natuur zal telkens weer boven komen.
Het was in zekere zin juist, wat hij zei; dat bleek uit je slotbeslissing.
Laat ik het nog eenmaal mogen zeggen: wij allemaal hebben iets van een wet gehóórd, maar jíj alleen dééd er iets mee. Wat bén ik trots op je, wat wálg ik van mijzelf.
Wij verlaten elkaar nu voor altijd
En snel was zijn vader weggelopen naar de nevels, die de rest van de stam al hadden opgeslokt.
Wat wás hij eenzaam. Wat wás je eigenlijk zonder de andere stamleden om je heen?! Wat begon je, wanneer je alles zelf moest doen, alle bekwaamheden zélf moest hebben.
Daar was al iets, dat beangstigde. Niet ál het geritsel wat verder af, herkende hij. Er konden daar wel mensen zijn van een andere groep, die het offer terug wilden halen.
Wat voor zin had de liefde, die hij voor de Grote Geest was gaan koesteren. Wat had Wortah ook al weer gezegd:
Ik draag de vlam van het kénnen van en het daden doen vóór Hem-die-eeuwig-troont aan jou over.
Op dat ogenblik was die liefde in hem gaan gloeien. Maar welk voordeel had hij er nu van, dat hij zich daarna gehoorzaam had toegewijd aan de Onbekende. Naar het recht van zijn stam wás hij schúldig. Zijn geweten zei hem nu wel, dat hij naar het recht van de Eeuwige ónschuldig was. Hij had ook een diepe rust, alsof Iemand tegen hem zei:
Ik zie je innerlijk aan; als oordeel spreek Ik uit dat je vanuit jóuw natuur doet, wat overeenstemt met míjn wet. Je dóet iets. Je laat althans iets goeds zien. Daarom spreek Ik je onschuld uit.
Maar, maakte dat hem minder rampzalig? Hij had op het punt gestaan om een gezin te stichten. Zijn echtgenote was al aangewezen. Zij stond hem aan. Toen hij wegging en de anderen hem nahoonden, hadden háár verwensingen hem het diepst gewond.
Hij kreeg het even zó benauwd, voelde zich zover weg van al, wat goed was, in zon hopeloze toestand.
Eén ding echter, zo vermande en sterkte hij zichzelf (1 Sam. 30:6): hij had de Onbereikbare lief en wilde voor Hem werken. Dat hád hij al gedaan. Het had hem in doodsgevaar gebracht, maar hij was nooit zo levend geweest als tóen. En ook nú was er weer die idee, dat zíjn wil samensmolt met de wil van de Onuitsprekelijke; alsof hij daden deed, die lééfden en hem in contact brachten met de Onpeilbare.
Opeens knielde hij neer; hij voelde zich er toe gedróngen. Hij bad:
God; ik heb geen spijt van mijn offer. Ik heb daarvoor mijn vader en mijn moeder verlaten (Matth. 10:37). Mijn verloofde is door mijn offer aan U, nu dood voor mij. Alles is kapot, maar mijn geweten is ongeschonden. Het zou zijn dichtgeschroeid, als ik gebleven was (1 Tim. 4:2). Ik heb nu eenmaal dít, dat ik niet alleen veel van U wéét dat heeft vrijwel ieder- (Rom. 1:19) maar dat ik U ook liefheb. Ik gelóóf, dat U mij helpt in mijn verlorenheid. U kunt mij zelfs bij wijze van spreken- Lhora teruggeven uit de dood (Hebr. 11:18,19). Gééf ze me gééf ze me. God, geef me goedgezinde mensen al is het er maar één.
Het alarmerende geritsel, daarstraks nog op enige afstand, was nu vlakbij. Het wás de gang van een mens, een heel lichte gang. Het struikgewas week uiteen. Hij keek in de bange, hulpzoekende, om vergeving vragende ogen van Lhora.
Onder mijn lezers is iemand, die helemaal niet wedergeboren is. Die iemand weet eigenlijk níets van het geloof in Jezus. Op de morgen, dat de bijbel op zijn openbare school werd behandeld, was hij net ziek. Zijn handen staan er scheef voor. Hij weet niet, hoe hij het moet aanpakken. De mensen, die samenkomsten en kerken bezoeken, behoren tot een heel andere wereld dan die zíjn omgeving vormt. En toch, hij leest deze voor hem onbegrijpelijke taal met klimmende interesse. Hij verlangt naar iets, hij verlangt naar Iemand om te vereren, lief te hebben en te dienen. Hij wil goede dingen horen en het niet bij horen laten. Hij wil tot daden komen. Hij voelt zich besmeurd door allerlei gebeurtenissen. Heel zijn eigen persoonlijkheid, kracht en herstelvermogen zijn niet voldoende om hem uit de drek te halen. Ze geven hem geen gevoel van werkelijke rechtvaardigheid. Graag zou hij die eigen mogelijkheden prijs geven (Num. 19:5). Hij verlangt naar ándere kracht en naar groei tegen elke verdrukking in .Hij snakt naar iets majesteitelijks in zijn leven (Num. 19:6). Hij wéét, dat dán pas dat leven tot zijn recht zal komen. Er is een innerlijk begrip bij hem. Hij snapt het beginsel van de dingen uit de onzichtbare wereld zonder verdere uitleg. Zonder allerlei dingen óver God geleerd te hebben, voelt hij zich in zijn beste ogenblikken éen mét God. De praktisch onoverkomelijke handicaps in zijn bestaan kunnen die gedachte nooit helemaal overschreeuwen.
De geschiedenis van Volgar is de zijne. Wat hij nu leest en wat hij al eerder heeft gehoord, zijn voor hem woorden van Wortah. Hij is eigenlijk al los van zijn omgeving-tot-dusver, maar weet de weg niet naar de andere sfeer.
In zijn eigen milieu is hij al afzonderlijk komen te staan.
Bij de laatste staking kozen alle anderen voor de weg van de haat en de confrontatie. Híj deed niet mee. De metaalharde stem van de actieleider deed hem het zweet uitbreken. Alle kameraden in de kantine schreeuwden hun instemming uit. Er werd gevraagd, wie er misschien tóch tegen was of die wilde gaan stáán. Hij stond op onder gejoel, ging ver-schrikt door een fluitkoor- weer zitten. Tenslotte liep hij tóch weg, honend nageroepen.
De wilde staking mislukte, maar hij had geen leven meer, werd genegeerd en tegengewerkt, raakte werkloos.
Tegen die man zeg ik:
God weet, wat je zoekt. In het schaftlokaal had je in de gaten, dat bitterheid en op-de-spits-drijverij de weg niet zijn van jouw God. Ook al weet je nog niet eens, dat je Hem zoekt; Hij zoekt jou. Je diepste natuur drong je om te doen, wat juist was en naar Gods wet. In dit geval was dat: niet meedoen. Je hebt de positieve aandacht van de goede Onbekende getrokken. Je hebt getoond, dat je niet alleen wíst, wat goed was dat wisten vele van je maten ook- maar dat je er ook naar durfde handelen. Daarom ben je innerlijk rustig, ook al loop je doelloos langs de straat. Je geweten speelt soms wel op om al die grijze vuilheid, die op je ligt. Ook díe kan echter worden gereinigd door het levende water van Gods Geest (Num. 19:17).
Je medearbeiders vinden je fout God vindt, dat je op weg bent naar het goede. Zíj schelden je voor onderkruiper. Híj oordeelt, dat je op weg bent naar de vrijspraak. Je hebt een goede daad gesteld. Je zit op het juiste spoor om meer van zulke daden te stellen. Je hebt niet toegestaan, dat je geweten door lafheid werd toegeschroeid (1 Tim. 4:2). Je hebt werkelijke geestkracht getoond (Mal. 2:15). Je collegas hebben toch iets van die Andere in je kunnen zien (Rom. 1:19). Bid nu maar tot God en gebruik de naam van Jezus als toegangssleutel. Je zult eens zien, hoe God je verder helpt.
U wedergeborene- komt er ditmaal wat karig af. Maar ik moest even eerste hulp geven. U begrijpt het wel hè.
Toch nog even een slotwoord tot u: eerste doelgroep:
-Uw levend, innerlijk begrip leidde u uit een misschien óók ongunstige positie tot de eenswillendheid, zoals die nu tussen u en God bestaat.
-Uw dode werk, dat die eensgezindheid in de weg stond, heeft u ingeruild voor levende daden.
-Dícht deed u de deur naar domme, aardse dingen; wijd ópen de deur naar wijze, hemelse zaken.
Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. (Joh. 6:28,29).
Deze teksten kwamen elders bij 4.2.8.- ter sprake. Dat geeft niet. Er zal nu best weer wat ánder licht op vallen.
De mensen, waarvan hier sprake is, zijn al een iets uitgesorteerde groep. Zon twintigduizend personen (6:10) hadden de vorige dag van een paar broden en vissen gegeten (9), zoveel ze maar wilden (:11). Ze hadden gesmuld, tot ze allemaal verzadigd waren (:12).
Hoeveel zijn er nu overgebleven, die er wat méér van willen weten? Hoeveel zouden er in die scheepjes (:23) gegaan zijn? (:24). Twee honderd? Veel meer zal het niet geweest zijn.
Een vóórhoede heeft zichzelf door vasthoudendheid al in een veel betere positie gebracht dan al die wegblijvers. Hun actie heeft iets veelbelovends in zich. Maar: hun innerlijk is er nog niet bij betrokken. Dat denkt nog in even doods aardse begrippen als altijd. Zó is geen contact te maken met het hemelse.
Ze vinden Jezus. Barstensvol nieuwsgierigheid stormen ze op Hem af. Oppervlakkig en sensatiebelust echter alweer dat eerste aanloopvraagje:
Wat hebt U nú weer voor een wonder gedaan?!
Diepzinnig ontdekkend het antwoord:
Jullie bent gespitst op nog meer opwindende gebeurtenissen (:26). Je maakt er werk van om dáár te komen, waar die plaats vinden. Ik heb echter wat ánders voor jullie. Ik wil jullie zó maken, dat je zélf aan de slag kunt gaan met grote daden (Joh. 4:12), dat je zélf kunt gaan werken. Je loon is dan niet meer een vluchtigheid, die éven je lichaam verzadigt. Je loon is dan veel grootser. Het is iets blijvends, dat je hele wezen voor eeuwig vrede en geluk geeft. Ik heb machtiging van God om jullie dát aan te bieden. (:27).
En dán roepen ze:
Ja, dat willen we. Wat moeten we doen om de weg te vinden naar werk, dat God echt welgevallig is.
Met de benadering van oudsher lukte het niet, dat hebben we onderhand wel in de gaten. Díe aanpak is dólgedraaid. Geef ons de voorschriften, die behoren bij de níeuwe tactiek.
Ze denken echter nog altijd in de termen van vroeger. Dat blijkt wel uit het vervolg, dat ik nu verder onbesproken laat. Ze overleggen mogelijk zoiets als:
De oude voorschriften vormen samen een heel dik boek. Die verouderde wet moet aangepast worden aan de nieuwe tijd. De vroegere richtlijnen dienen te worden herschreven. Geeft niet, hoe dik déze wet weer wordt. We houden van aanpakken.
... aanpakken dan op de oude, beproefde manier. Het kan wel wezen, dat de sleutel van toen nooit paste op de poort van de hemel. Maar wat wíl je: we hébben geen andere we wéten van geen andere we tálen ook niet naar een andere
Toch eigenlijk een vreemde toestand: we zijn ver voor op de achterhoede, maar onze begrippen zijn nog ván die achterhoede. Ach, we zijn niet werkelijk gelukkig. Oude vrienden zeiden we vaarwel: we moesten zo nodig met dat bootje mee. Díe eensgezindheid is weg. Maar: de nieuwe eensgezindheid met Gód is er ook niet
Er komt dan weer zon antwoord van Jezus: te goed om direct te worden begrepen. Een antwoord, dat onder lijkt te gaan in schreeuwend onbegrip. Een antwoord echter, dat steeds meer komt bovendrijven. Ooit eens zal het in samenwerking met andere uitspraken- leiden tot algemeen begrip (Jes. 25:7).
Dít antwoord:
Het nieuwe wetboek is zo dún met dat éne artikel. Het is ook zo ánders. Die ene regel wordt voortaan in gedachtewerelden ingebeiteld en niet meer in steen (Jer. 31:33).
oGeloof in Mij geloof in mijn kracht om je door het offer van mijn bloed met God te verzoenen.
oGeloof in mijn kracht, om je diepste innerlijk je geest- te genezen.
oGeloof in mijn kracht om je innerlijk je ziel- te herstellen.
oGeloof, dat je lichamelijke gezondheid daar baat bij zal hebben (3 Joh. :3).
oGeloof, dat Ik je vol wil maken met mijn Geest, zodat je vanuit je nieuwe weten ook níeuw kunt werken.
Tot zover onze eerste overweging.
U wedergeborene- u hebt het ook allemaal zo echt méégemaakt.
Met heel veel anderen op een onverwachte manier gezegend bij een opwekkingscampagne. Er kwam een echtpaar met ieder een gitaar: wat ís dat nu helemaal. Het was echter Gods tijd iedereen vond daar álles: bekering en genezing en een aanraking met de Geest van Jezus. Toen de campagne was afgelopen, stoven de meesten evenwel naar alle kanten uiteen. Betrekkelijk weinigen waaronder ook u- gingen op zoek. U en die andere weinigen wilden méér weten. Dat onderzoeken, dat vragen, is wat u betreft- nog steeds aan de gang.
Al jaren lang draait u mee in een gemeente. Er is echter nog altijd die onrust in u van niet helemaal zeker te zijn van uw zaak. Misschien gaan de volgende vragen wel door u heen:
-Heb ik wel genoeg mijn bést gedaan voor Jezus.
-Zou ik niet voortaan elke morgen om zes uur opstaan om te bidden en bijbel te lezen.
-Zou ik misschien een bóek moeten gaan schrijven om zó nuttig te zijn voor God.
-Doen anderen niet veel meer voor Hem. Kunst, zíj krijgen de kans, ik niet.
En zó botst u als een dom insect maar steeds tegen het onzichtbare glas, dat u scheidt van de vrije vlucht. Met uw aardse denken trekt u zelf die versperring op. u kunt er likkebaardend dóórkijken, maar u kunt er niet dóór! U snakt náár, maar maakt geen wezenlijk contact mét God.
In het geval, dat deze en dergelijke vragen door uw brein spoken, zegt Jezus tegen u:
-Nu zoek je nog naar áárdse dingen, al wil je daar dan ook een hemels tintje aan geven.
-Wees toch wijzer; geniet nu eerst eens van je geloof in Mij. Let eens goed op! Merk je, hoe ik die dofheid uit je geest wegneem.
-En je zielenleven: je wordt al aangenamer voor je omgeving.
-En je voortdurende verkoudheden; waar waren ze in de afgelopen winter?
-Let ook eens op die blijde gedachten, die steeds meer bij je opkomen. Ik ben met mijn Geest in jou aan het wérken; dat moet je toch mérken!
De nieuwe wet is als een compact disk in je hart. Puur geluid komt er uit, dat nóóit slijt, beschadigt of minder wordt. Gooi die oude, grijsgedraaide langspeelplaat nu eens weg.
Mijn lied in jouw hart maakt:
-Dat het klik zegt tussen jou en Mij. Dan werk je niet meer vóór Mij, maar mét Mij. Dan hoef je niet zo meer je best te doen. Dan gaat het vanzelf.
-Dat je éérst met Mij te rade gaat, voor je plannen uitvoert of voortzet (Spr. 3:6). Dat voorkomt veel onnodig verdriet.
-Dat je net zo blij bent met wat anderen voor Mij doen als je blij bent, met wat jijzelf voor Mij doet. Dan pas komt jouw kans, jouw doorbraak. Dan pas kun je doelmatiger gaan werken. Naijver kan dan niet meer maken, dat je dichtklapt en voor mijn werkopdrachten onbereikbaar wordt. Pas dán kom je er toe om aan te pakken op míjn manier. Dan krijg je ook lóón van Mij: eeuwige vrede, hemels geluk.
Stel je toch voor:
-Niet meer tok tok tegen die ruit, tot je er van suizebolt; maar: rust voor je bolletje.
-Niet meer het licht en de warmte vanuit de verte zien, maar van vlakbij ervaren.
U was al een beetje los van het oude en dat gáf al een voorsprong. U was echter ook nog wat los van het nieuwe en had eigenlijk niet zoveel contact met de grote Energiebron als wel wenselijk was. Maar nú eindelijk- begint die verbinding beter tot stand te komen. Nu krijgt u hémels loon voor het loslaten van áárdse eensgezindheid met vele anderen. Dat loon kreeg u niet, toen u de oude saamhorigheid prijsgaf uit bijvoorbeeld verveling of hoogmoed. Dat loon krijgt u nú wel, omdat u door het geloof geleerd hebt, los te laten als dat beslist nodig is- uit liefde tot Jezus (Luc. 14:26).
Is er nog ergens zoiets krampachtigs bij u, als hier voor aangegeven. Ontspan die spieren met gebed, verwarm ze met liefde, masseer ze met geloof. Dan zult u blij, stralend en stevig kunnen voort wandelen naar het grote werk.
Levend, rechtvaardig makend werk voert tot de hoogste toppen van geluk
-Hem, die werkt, wordt het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn gelóóf gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt aan wien God gerechtigheid toerekent zonder werken (Rom. 4:4-6).
Er was eens een man, die zich bekeerd had tot God. Nu was hij altijd al een ijverige dribbelaar geweest in zijn benadering van alles, waarmee hij in aanraking kwam. Ook de dingen van het koninkrijk nam hij weer klemvast in zijn harde handen met die stevige korte vingers:
-Een werken in commissies
-Een zich inspannen in gebedsgroepen
-Een zich geldend maken in comités
-Een verdienstelijk bezig zijn in organisaties.
Tot hij uitgeput was en een tekort merkte. Hij riep uit:
Heer, heb ik dan geen recht op loon? Ik hoef toch geen genadebrood te eten. Waarom zie ik geen salaris in de vorm van diepe innerlijke voldaanheid?
Opeens echter werd hem van alles duidelijk. Hij hád geen recht op loon. Hij had slecht werk geleverd. Hij was wel in Gods tuin bezig geweest. Maar:
-De grasranden waren onbeholpen geknipt.
-Het mos was te ruw verwijderd: de halve grasmat was meegegaan
God wilde bést betalen, maar er was geen redelijke prestatie geleverd. Er was geen verplíchting tot betalen en daarmee hield alles op.
Hij zag in, dat hij wel erg vóór God bezig geweest, maar aan het dienen ván God nog moest beginnen. Hij was nóg min of meer een loze vrucht; zónder God, lós van God, zonder echte gemeenschap met Hem ach; ondanks zijn bekering: in zekere zin: goddeloos. Pas wanneer hij het geheim van goed werk doen ontdekte, dan zou hij rechtvaardig zijn. Pas dán zou hij recht hebben op een loonzakje-met-inhoud. Pas dán zou er geen gat meer in dat loonzakje zitten (Haggaï 1:6).
Hij bad:
Heer, ik mis de wijsheid om de zonnebloemen goed op te binden end e rozen beleidvol in te korten. Ik kán het onkruid niet onderscheiden. Hélpt U me. Zonder U kan ik niets, mét U álles (Phil. 4:13)
Ik geloof, dat U al bezig bént om mij te helpen (Marc. 11:24).
Er kwam zón rust in hem; zon diepgelukkig gevoel van welzijn en veiligheid. Hij stortte zich niet meer met heel die driftige energie op toogdagen, conferenties, congressen en retraites. Hij had nu een ándere houding dienaangaande. Liefdevol afstandelijk, schiftend. Hij werkte even níet: die handen, die áánpakkerige handen hingen stil langs zijn lichaam. In geloof hechtte hij zich helemaal aan God.
Daarna ging hij weer aan de gang; maar: ánders een vólle vrucht, door het geloof mét God, áán God verbonden.
Toen kwam het loon. Met een ruk werd alles weggenomen, wat een muur opwierp tussen God en hem. In een flits werd hij uit een oneerlijke, scheve stand ten opzichte van zijn Vader, geplaatst in een eerlijke, rechte positie.
Toen kwam ook de wijsheid om niet meer uit te rukken, wat moest blijven staan. Het inzicht om niet meer te laten voortwoekeren, wat moest worden weggedaan; om te stutten, wat zonder die ondersteuning zou knakken.
Hij kreeg nu ook inzicht in de royaliteit van het door God gegeven loon (Luc. 6:38). Er groeide een heerlijk weten:
Ik kan bewust wegschuilen in de veilige wijkplaats, die God in zijn genade geeft. Ik kan afzien van eigen, vermeende waardigheid, verdienste en recht. De werkelijke waardigheid en het verdienstelijke werk van Jezus worden aan mij toegerekend. Volgens de regels van Gods recht zijn die nu van míj. Zijn bloed is werkelijk een reiniging voor ál mijn zonden (1 Joh. 1:7). Nooit voelde ik dat zo diep als nu.
Zijn honorarium kreeg hij nu zo zag hij- voor zijn geloof en zijn geloofswerken sámen. Zij waren zo hecht verbonden, dat zij een eenheid vormden.
O, wat begreep hij nu David goed met die uitspraak van hem:
Wat bén je uitermate gelukkig, als God tegen je kan zeggen, dat Hij je gerechtigheid geeft búiten je eigen broddelwerk om.
Wat een zálig iets om te weten: levend werk; voortgekomen uit geloof, tilt je tot voorheen onbereikbare hoogten op.
Vol verheugde verbazing keek hij naar zijn salaris: een bijschrijving op zijn bankrekening, zijn geestelijke bankrekening wel te verstaan (Phil. 4:17), met als toelichting: voor uit geloofswerken blijkend geloof (Jac. 2:22). En wát voor een bijschrijving?: Koninklijk (1 Cor. 2:9).
Zijn dood gemiezer van voorheen leverde hem nog gen koperen duit op: geen enkel gevoel van terecht zijn. Zijn levende werk van nu bracht hem, wat hij altijd had gewenst: de goede, rechte verhouding tot God.
U wedergeborene- was zo iemand als hiervoor geschetst: bekeerd; maar nog zo oorverdovend ijverig! Op het onzinnige af soms, zo dríjverig (2 Kon. 9:20).
-Weet u nog, dat u velen opschrikte met uw al gauw te berde gebrachte: Jezus komt spoedig!.
-En: -ik wil u niet laten blozen- maar die goedkope sensatie effecten; dat verhaal van u bijvoorbeeld, dat het altijd zo lekker dééd: van die man, die opeens een medepassagier in zijn auto had, die dan een engel bleek te zijn.
-En: die ongare theorieën over de antichrist, die eens een leger zou vormen, heel ouderwets, met paarden in plaats van tanks (Op. 9:17, natuurlijk helemaal verkeerd gebruikt).
Toegegeven: u wás verschrikkelijk bezig. U dacht, dat uw zielse, aardse werk springlevend was. Op het laatst werd in uw hart echter alles zo dóóds, dat uw blikken trompetje er niet meer boven uitgetetterd kwam. Toen werd u met uw neus op de feiten gedrukt. U zág uw gebeunhaas in Gods hof.
-U had anderen zo in een kramp gebracht, dat ze bezig waren om verknipte figuren te worden.
-U had anderen zo onhandig op hun fouten gewezen, dat ze het nu helemaal niet meer wisten.
-U had uw eigen leven proberen te verbeteren door ballast weg te gooien. U was echter ook veel goede gewoonten van vroeger kwijtgeraakt.
U hebt daarna begrepen, dat God met de beste wil van de wereld u niet kón betalen voor wat geen betaling waard was (Mal. 1:8).
U zocht en u vond. Dringend klopte u met uw gebed op de deur van Gods hart. Hij dééd open (Luc. 11:10). U vroeg:
Heer, help mij.
-Er zijn zoveel schitterende gelovigen om mij heen, die nog in de knop zitten. Ik heb ze niet eens in de gaten. Ik kan ze niet helpen om in bloei te komen.
-Er zijn zoveel prachtige christenen rondom mij met toch nog wilde ranken. Maar, hoewel ik die valse scheuten wel zie, kan ik hen toch niet helpen om daarvan gezuiverd te worden.
-Er is zoveel onkruid, dat van buiten is binnen gedrongen in uw wijngaard door het wilde sloopwerk van de vossen (Hoogl. 2:15). Dikwijls echter ben ik zó onbenullig dan denk ik, dat die wilde groeisels orchideeën zijn.
Ik gelóóf dat U mij inzicht geeft.
Uw loon kwam. U verheugde zich met een onuitsprekelijke blijdschap over de levende daden, die nu mogelijk werden. Daden, die u niet alleen zouden rechtvaardigen, maar die u ook hemels gelukkig zouden maken, dat voorvoelde u al.
Uit uw herboren hart is uw handelen nu zó:
-Dat uw liefdevol en voorzichtig vermaant. Na uw hint zijn uw medegelovigen ballast kwijt. Ze hebben echter liefde in een gereinigd hart over (1 Tim. 1:5).
-Dat u dapper aanpakt, wat toch echt wegmoet. Medechristenen waren soms ongerust over iets in hun karakter. Zij vroegen u om raad. Uit een soort vriendelijke welwillendheid stelde u hen gerust op ondeugdelijke gronden. Met die gemakzucht is het nu áfgelopen.
-Dat u waakzaam rondkijkt om bedroefden en eenzamen te steunen, al was het maar met een woord of met een blik. U ontdekt, dat mensen, van wie u het heel niet verwacht, zich verdrietig en verlaten kunnen voelen over allerlei ongedachte situaties.
En: u telt uw loon! U hoeft niet spijtig te zeggen:
Haal uit je winst!
Nee; wat rúim en onbekrómpen, dat salaris. Púúr goud, die munten!
-Geen inspanning meer om rechtvaardig te worden; om eeuwige vrijspraak en schuldkwijtschelding te hebben is de genade van het geloof voldoende.
-Mogelijkheden om Gods wetten te houden; u hebt nu immers een begin van geestelijke gemeenchap met Hem!
-Vrij zijn van alle vruchteloze bedrijvigheid van eertijds, waardoor u níets bereikte. Door genade overgeschakeld hebben op geloof, waardoor het mogelijk wordt, álles te bereiken (Marc. 9:23).
-Omringd zijn dóór en gelukkig zijn mét vrienden, die eveneens uit genade en geloof levend werk doen.
-Stralend weten, dat je los bent van alle, kleine, dorre denken, dat alleen leidde tot kommer en kwel. Ook blij weten, dat je hecht bent verbonden met het grote bloeiende denken, dat leidt tot gejuich.
-De zekerheid dat je een bezem hebt gevonden, om het vuil weg te vegen, zodat de loper kan worden uitgerold voor al wat liefelijk is en wél luidt wat waar en waardig en rechtvaardig is (Phil. 4:9).
Dood werk geeft misschien tijdelijke rechtvaardiging bij mensen, maar geen eeuwige rechtvaardiging bij God
-Indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij róem, maar niet bij Gód (Rom. 4:2).
Er waren mensen, die tegen Paulus zeiden:
Door dat gepraat over de wet van het geloof veroorzaak je schade. De wet van de tien geboden gaat zo hélemaal kapot.
Ik geef u hierna op de gebruikelijke manier het antwoord van Paulus. U weet wel: aangevuld met schriftplaatsen en gedachten van elders uit het goede boek.
Paulus dus:
Nee, dat kán helemaal niet. De wet van de tien geboden ís geen achterhaalde zaak. Zij komt van God, dus is zij eeuwig (Matth. 5:18).
Ik wíl haar niet wegredeneren, dat kán ook niet eens.
Het ligt heel anders. In de oude tijden was het voldoende, als je uiterlijkheid niet al te veel van Gods regels afweek.
En zelfs dáármee was het dikwijls bedroevend gesteld. De wet van de tien geboden de wet van de tien verboden- was zó onhaalbaar. Het telkens terugkerende Gij zúlt niet kreeg iets dreigends, iets, dat je gespannen maakte. En: dat wordt nóóit anders, tenzij er iets bijzonders gebeurt.
Dat bijzondere nu gebeurt, wanneer mensen in God gaan geloven, zich niet maar alleen naar Hem toekéren, maar op Hem tóe gaan lopen. Alles wordt dan verrassend nieuw. Zulke mensen komen op het niveau van God, dus ook op het niveau van zijn wet. Die wet wordt háálbaar. Die woorden Gij zúlt niet hebben nog altijd de klemtoon op zúlt, maar: de klank is anders: bevrijdend en ontspanning gevend.
Door de wet van het geloof komt de wet-van-de-te-halen-normen eindelijk pas tot zijn recht (Rom. 3:31).
Wij leven nú met de wet van het geloof, wij wandelen nu met Gods Geest mee. Wij komen nú aan de eis van de oude wet toe (Rom. 8:4). Pas nú is die wet in ons verstand geprent en op ons hart geschreven (Hebr. 8:10). Zo zijn wij, gelovigen, eigenlijk mensen, die voor het eerst eens die wet éér geven door hem te hóuden.
Iets ánders: Abraham is toch voor ons gelovigen het grote voorbeeld, onze geestelijke vader. Is, wat ik Paulus- verkondig, nu zó iets nieuws!? Zou Abraham zeggen, dat hij het in zíjn tijd heel anders aanpakte?! Handelde híj soms niet volgens de wet van het geloof. Had hij dan tóch een weg ontdekt, om uit eigen kracht iets te doen?! Moet je míj eens vertellen, wat Abraham uit zijn vlees, uit eigen kracht, bereikte of ook maar wílde bereiken (:1).
Kom nou, die man was zijn tijd ver vooruit. Hij probeerde niet mensen te behagen en naar een indruk van rechtvaardigheid bij hén te streven. Hij jaagde naar de eeuwige rechtvaardigheid bij Gód.
Wat een man; iemand, die tóen al wist, wat Luther zon 35 eeuwen láter herontdekte: door het geloof alleen.
Als Abraham een alternatieve weg naar Gods hart ontdekt had, die met asfalt uit het zielse leven was geplaveid; wat denk je, dat het gevolg geweest zou zijn?!
Iedereen had dan kunnen roepen:
Hoera, hoezee, dat doen wij óók; zulk gruis, zulk wegbedgruis, zulk asfalt hebben wíj ook. Eer aan de grote padvinder. Wíj doen hem na!
Dan echter zou er geen eer geweest zijn voor de grote Pad-áánwijzer. Abraham had het dan ook moeten stellen zonder ééuwige eer.
Die eeuwige eer had hij bij God kunnen verwerven door diens geestelijke weg te volgen. Maar wanneer hij een zielse weg gevonden hád, dan had hij zich moeten behelpen met de tijdelijke eer van mensen: een onvoordelige ruil.
Hij hád door een vrome levenswandel, door véél goede, aardse werken een uiterlijke rechtvaardigheid kúnnen bereiken. De áárdse applausmeters zóuden zijn uitgeslagen. De hémelse applausmeter echter zou geen streep hebben bewogen. Voor God telt alleen het innerlijk.
Alternatieve weg waar práát ik over; er ís geen alternatieve weg. Om het innerlijk in positieve beweging te krijgen, is gelóóf nodig en anders niet.
Ik zei het al: Abraham was uit ánder hout gesneden dan vele anderen. Wat ik jullie nú aanprijs, heeft hij allemaal al eens voorgedaan Zó verwierf hij wél eer van God: een ereplaats in de portrettengalerij van de geloofshelden (Hebr. 11:8-12).
Wat dééd hij dan, dat zo heel bijzonder was?:
-Toen God hem opdroeg om te verhuizen, ging hij, hoewel hij zijn nieuwe adres niet eens wíst (:8).
-Dat nieuwe adres bleek zo váág, zo wísselend. Hij wist eigenlijk zijn hele aardse leven lang niet precies, wat de bedoeling was. Dat bracht hem echter niet van zijn stuk (:9).
-Hoewel hij de belofte had, dat zijn nieuwe adres eigendom zou worden, bleef hij levenslang huurder. Dat deerde hem echter niet, want hij had al lang geleerd, ééuwig bezit na te jagen (:10).
-Toen God tegen hem zei:
Jij en Sara zijn een heel oud echtpaar, maar toch krijgen jullie samen nog een kind, (Gen. 17:16)
geloofde hij dat (Rom. 4:18). Dat geloof heeft zich aan Sara meegedeeld. Eerst lachte zij van ongeloof (Gen. 18:12), later van blijdschap (21:6). Nóg later wordt zij als zélf gelovend, náást Abraham genoemd (Hebr. 11:11).
-Abraham gelóófde. Miljoenen zijn gevolgd als zonen van die eerste, Izaäk. Miljarden zijn er aan het volgen, die nét zo willen geloven als Abraham: miljoenen aardse, miljarden gééstelijke kinderen (:12). Die miljoenen en die miljarden ontmoeten elkaar in die Ene. Hij was een rasechte afstammeling van Abraham, op de áárdse manier. Hij was ook een gelovige als zijn grote voorvader. Maar de puurheid en de zuiverheid van geloven ván die Ene Jezus Christus- zijn voor altijd het volstrekte maximum.
Aan het geloof van Abraham kwamen geen aardse wetten en zielse overleggingen te pas. Hij vond de weg van de hemelse wetten en geestelijke overleggingen. Als gevolg daarvan kreeg hij gerechtigheid, kwam hij met Gód op één lijn te zitten, was er geen enkele kink meer in wélke kabel dan ook. God beschouwde en behandelde hem als een rechtvaardige, als iemand, die ís, zoals God wil, dat hij zíjn zal (:3).
En, als hij al eens incidenteel in de fout ging (Gen. 12:13, 20:2), deed dat toch geen schade aan zijn image bij God.
Zó deed Abraham dat; niet het láge, voorbíjgaande doel: het fijne-vent-zijn bij mensen. Wat hij zócht en vónd, was het hoge, blijvende doel: het een-vriend-zijn-voor-God (Jac. 2:23).
Hij vond, zoals sommigen vóór hem en steeds meerderen ná hem, de wég!
Het pad, dat wegleidt van zelfbedacht gefrutsel, dat nooit rechtvaardig maakt.
Het pad, dat toe leidt naar in de hemel voorbereide daden, die eens maken, dat men zich bij God op de goede plaats voelt.
Tot zover Paulus.
U wedergeborene- ziet nu ook allerlei wetten van God van bovenaf. Wat hébt u vroeger gezwoegd om tegen die hoge álp op te komen. De bérg om juist díe medegelovige lief te hebben, die zo stóm tegen u was opgetreden. Uiterlijk was alles goed:
Prijs de Heer broer,
klapje op de schouder, weet je wel. Maar innerlijk: wat was die álp onháálbaar, hemelhoog dreigend, neerdrukkend. En tóch wás u al bekeerd. U moest echter in dat spoor nog heel wat verder (Phil. 3:16).
En nu?! Uw bekering vloeide verder uit, laafde het dorre gras en de verdroogde struiken, verdiepte zich tot wedergeboorte. Nú gaat u met het vliegtuig van het geloof over die alp van vroeger heen.
Die medegelovige vloeit nog steeds niet over van begrip. Maar uwerzijds is het anders. Laatst gaf u hem weer eens een hugging-zon uit de States overgewaaide gewoonte. Maar gééstelijk bekeken, was er nu in uw hand geen dolk meer van wrevel. Die hand kon die dolk immers niet meer vasthouden. In ontspanning was hij geopend.
U kunt Gods wetten naar hun diepste op uw binnenkant gerichte- eis nu hóuden. Uw verstand is gesaneerd, uw hart is vernieuwd.
U hoeft niet meer zo prima over te komen bij álle mensen. Maar nu komt u goed over bij Gód. Vroeger knielde u als het er op aan kwam- tóch voor het-beeld-in-het-dal (Dan. 3:7), zweeg u stil tegenover de schimpende Goliath (1 Sam. 17:8). Nú hebt u pít (1 Sam. 3:12), schuwt de smart niet (Dan. 3:16-18), nóch de strijd (1 Sam. 17:45).
En dat maakt, dat u op de duur ook goed overkomt bij Gods wáre kinderen.
Eigenlijk hebt u de grote ontdekking weer gedaan, déze:
-Door geloof kunnen gehoorzamen
-Door geloof kunnen volharden
-Door geloof geduld kunnen oefenen
-Door geloof kunnen verwachten
-Door geloof anderen kunnen inspireren
-Door geloof tot een zegen kunnen zijn (Gen. 12:3).
Abraham deed die ontdekking in het vergeetboek geraakt. Anderen deden die hem na telkens maar énkelen. Altijd weer dat uit de gedachten wegraken. U bent echter met een grote groep. Van nu aan raakt het blijde weten niet meer in het vergeetboek. Steeds meer stemmen zingen het nieuwe lied:
Van buiten wel vriendlijkvan binnen zo voos
Van buiten wel braafjesvan binnen zo boos
Van buiten wel aardigvan binnen een kreng
Van buiten goed brood welvan binnen de leng.
Al t aardse geotterzo inferieur
De hemelse wettenzijn superieur
Het was niets bijzondersmaar nu is het fijn
Zo goed klíkt nu alleszo moet het ook zíjn.
Voorbij zijn de tijdenvan zelf geprobeer
Wij zijn nu voor altijdbij God in de leer
De eigen kracht wég nualleen kracht van Hém
Geloven alleen dusalleen eer voor Hém
De andere aanpako wat is die góed!
Ik zou echt niets wetendat ook zo voldoet
Applaus van de mensenwat schraal dat geluid
God eert nu verwarmendzijn wordende bruid (Op. 21:9)/
Geloven in Christusdat leidt tot Gods hart
Daar zijn ook zijn wetteneens oorzaak van smart
Nú reden tot blijdschapwat ís die wet mooi!
Ik kan hem nu houdenhij hoort bij mijn tooi
Geloof, dat rechtvaardigtgeloof en niets meer
Geloof brengt ons nadertot Christus de Heer
Geloof brengt ons binnenin feestlijk gedruis
Aards werk, dat staat buitenmaar wij wij zijn thuis!!
Steeds meer stemmen van steeds meer mensen, die steeds meer door hebben, dat eer van mensen een vluchtige, uiteenspattende zeepbel is.
Steeds meerderen, die de van dorheid ritselende werkjes ontvluchten, omdat de vrucht van de rechtvaardiging niet aan de twijgen zat.
Steeds meerderen, die schuilen onder de boom van levende, rechtvaardig makende daden.
Die boom met zijn van de zwaarte van de vrucht dóórbuigende takken.
Doet u dat ook; hak het nutteloze om; koester het nuttige: proficiat.
Als men jaagt naar rechtvaardigheid, is dood werk alleen maar ballast
-Wij zijn van oordeel, dat de mens door gelóóf gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet (Rom. 3:28).
Roemen opscheppen!... pochen!!... mensen wíllen het zo graag; het zit zo ingebakken. Maar Paulus zegt:
Dat kán helemaal niet. In de wet zit een blokkeringartikel (Rom. 3:27), dat gebral over eigen prestaties helemaal onmogelijk maakt. Nee, dat is níet de wet-van-de-werken van vróeger. Als je díe navolgde en in de zichtbare wereld een braaf mannetje was, dan lag er een belofte klaar: doe dit en gij zúlt leven (Luk. 10:28). Het wachtwoord was: dóen.
Maar nú geldt een ándere wet: de wet van het geloof. Nú luidt die belofte: geloof, wat Gód doet en gij zult leven (:27). Het wachtwoord is nú: aanvaarden.
Vróeger was je al gerechtvaardigd door de voorschriften, inzettingen en geboden, als je zonden niet hinderlijk naar búiten kwamen. Nu ligt de eis hoger: je innerlijk leven behoort niet zo tamelijkjes te zijn, maar zonder meer: o.k.!
Van bínnen dien je ontkoppeld te zijn van elke demonische beïnvloeding.
Rechtvaardiging is zon groot goed. Zij houdt in, dat je zondeschuld niet meer wordt toegerekend, wordt bedekt; je wordt vrijgesproken en verlost van de vloek van de wet-van-vroeger. Je leeft in overeenstemming met de wet van de vrijheid en bent vrij van schuld.
Maar: om die hoogte te bereiken, is het eisenpakket tweevoudig verzwaard:
-naar hoedanigheid; niet uiterlijk maar innerlijk.
-Naar hoeveelheid; niet zon beetje, maar: helemaal.
Die hobbels neem je nóóít, door met eigen gezwoeg je best te doen. Alleen, als je gelooft, dat je met Gods hulp er overheen kunt komen (Ps. 18:30), word je op het nieuwe niveau gebracht.
Voor jagers naar de rechtvaardigheid belemmert het zelf-willen-werken alleen maar het zicht. Je krijgt het doel: rechtstaan voor God pas in het vizier door puur geloof zonder allerlei falderaldera.
Het is toch eigenlijk ook logisch
rondt Paulus af (en dan komt er zon typisch argument voor Joden-onder-elkaar):
God is ook voor de heidenen een God (1 Rom. 3:29). Van hén kan Hij niet eisen, dat zij de-wet-van-vroeger houden. Jullie weet immers net zo goed als ik, dat zij dat met de beste wil van de wereld niet kúnnen.
Ze hébben het eenvoudig niet. t Zit er niet in en dus komt het er ook niet úit.
Eigenlijk zijn die jongens nog te benijden ook: bij ons, Joden, is die hele wetsleer al tachtig geslachten lang ingebakken.
God vraagt óns niet om geforceerd wég te doen, wat een tweede natuur is geworden. Hij wéét, dat wij de joodse wetten móeten doen, omdat wij nu eenmaal zo geprogrammeerd zijn. Hij vraagt van ons: leef dan tóch ónder dat handelen úit het geloof: een hele opgaaf.
En neem nu eens die éigenlijk gelukkige heidenen. Zíj hebben die handicap níet. Zij kunnen leven dóór het geloof (:30).
en dat is toch de kern, waar we allemaal naar toe moeten. Die ballast, die onmogelijke jas, doornat van zweet, zwaar van vuil; alleen maar hinderlijk op de weg naar de gerechtigheid.
Dode werken; o, wat een lange, kronkelige, valse hoop gevende, dóódlopende weg. Levende werken: korte, rechte, wáre hoop gevende, op Gods hart gerichte weg.
Tot zover Paulus, aangevuld met citaten van elders.
U wedergeborenen- kunt uit allerlei nestjes gekomen zijn. Laten wij eens aannemen, dat u uit een héél strenge, orthodox-protestantse omgeving komt. Dan hebt u toch wel iets met die Joden uit Paulus tijd gemeen. Ook aan u zijn bepaalde regels met de paplepel ingegoten. U bent ook geprogrammeerd. Probeer daar nu niet met alle geweld direct vanaf te komen. Ik heb daar een verhaaltje van als voorbeeld.
Op een zondagavond kreeg ik eens bezoek van een wedergeboren, geestvervulde Christen, een al wat oudere man. Heel zijn leven opgevoed onder andere bij de regel: op zondag nooit iets kopen.
Hij wíst, dat de sfeer bij ons wat meer libertijns was. Opeens zei hij geforceerd vlot:
Ik trakteer alle kinderen op een zakje patat.
Hij zal gedacht hebben:
Meegaan in de daar bestaande situatie. Wég met de ballast. Zo kom ik niet, waar ik zijn moet: in de goede verhouding met God. Den Grieken een Griek zijn (1 Cor. 9:22).
Zijn tempo was echter te krampachtig snel. God wilde wat kalmer aan doen met hem.
Ik keek hem zo eens aan, beetje vermaakt; moest even denken aan twee andere brave, bejaarde borsten:
-De één bestond het om over de hipjes te spreken, toen hij de hippies bedoelde.
-De andere nam de destijds gangbare modieuze jongerenkreet Whow in de mond; maar dat behoedzaam uitgesproken wauw paste zo heel niet bij hem.
Ik trok even de vergelijking met een oude, lobbesachtige hond, die goedig probeert, een kunstje te doen, dat niet bij hem hóórt.
Laten we dat nu niet doen,
opperde ik. Hij was zichtbaar opgelucht.
Kijk, daar héb je nu zo iemand, die met de beste bedoelingen probeerde te verloochenen, wat bij hem was gaan hóren. Veel beter kon hij zijn levensstijl géén geweld aandoen en oefenen om in dát patroon tóch uit geloof te leven.
Neem Paulus nu die zat me toch ook even vást gekit aan zijn opvoeding: gaat nog eens een keer naar Jeruzalem, om daar op joodse wijze het pinksterfeest te vieren. Nou, hij heeft het gewéten (Hand. 21:31); maar daar gaat het nu niet over.
Later raakt hij op Gods tijd- toch los van die gezindheid (Phil. 3:8). Toen hij dat vrachtje kwijt was, werd hij steeds rechtvaardiger, nu niet meer úit geloof, maar dóór geloof.
Dus wat gaat ú doen?!
-Als u heel geen ballast hébt; wees er blij mee; een aantal hordes minder bij het jagen naar de gerechtigheid.
-Als u wél allerlei ideeën hebt, zo van:
-Niet op zondag fietsen, geen domino spelen
Of: totaal anders, maar volkomen gelijk:
-Nooit naar de dokter
-Altijd als het ware automatisch- demonen bestrijden
Leg het aan Gód voor:
Heer,
-ik moet altijd zulke rechte lijnen trekken;
-ik wil allerlei christelijke clubs zo met mijn ideeën activeren;
-ik ben zon bezig baasje!
Wilt U mij helpen om alle ballast los te laten op mijn zoektocht naar de rechte staat. Ik kan het allemaal niet zo goed láten Heer. Ik zit nu weer in een brievenactie tegen dat synodebesluit. Dat móet toch echt Heer. U begríjpt het toch wel. Mag ik dan toch, onder alle drukke, nodige gedoe dóór, úit geloof leven?
U zult zien, hoe gauw u los bent van alle petitielijsten; hoe spoedig u meer dóór geloof gaat leven. Wéér liggen er achter u op de levensweg dode, loodzware werken. Met lichte tred u zwééft haast met die vleugels van levend werk- stapt u naar het land van het recht toe. Daar drukt geen zonde meer. Er is alleen maar vrijspraak en verlossing, vrijheid en eensgezindheid met God.
Trek die oude, rafelige jas maar helemáál aan rafels. Smijt dat tod weg. Steek uw handen omhóóg. Een mantel van heerlijkheid komt naar u toegevallen. In een lange reeks van strijders bent ú degene, die nú aan de beurt is om die te dragen (2 Kron. 2:13).
Levend werk helpt ons uit de sloot van de ongerechtigheid op de wal van de gerechtigheid
-De wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken (Matt. 11:19).
Jezus is een heel goede waarnemer. Hij heeft eens een keer grillig kinderspel gezien. Eerst bruiloftje spelen en dan begrafenisje. Maar het gáát die dag niet zo lekker. Het spel verloopt. Het nieuwtje, de aardigheid, raakt er af. Het loopt uit op geruzie écht kinderspul. Zo helemaal zonder ernst zo onbezonnen (Matth. 11:16,17).
Jezus heeft alles goed in zich opgenomen. Hij is doorgelopen en heeft gedacht:
Daar zit een preek in.
Die preek komt er nú uit. Mag ik die een beetje uitgebreid, geparafraseerd doorgeven?
Jullie zijn net zulke kinderen. Eerst was het Johannes vóór en Johannes ná o, o , wat hébben jullie weggelopen met Johannes de Doper. Het wás ook een heel bijzondere man met die unieke functie, de allerlaatste aankondiger te zijn van míjn komst (:10).
Nu is de mop er af en roddelen jullie over hem.
Die man was zo abnormaal sober. Hij at en dronk nooit eens iets lekkers. Dat wou hij niet. Die vent was bepaald een willoos werktuig van de een of andere demon (:18).
En: dat herhaalt zich. Eerst was het: Jezus vóór en Jezus ná. En nu is ook dít spelletje weer afgezaagd. Ik ben vlak bij jullie pas me bij jullie aan inderdaad: ik houd van lekker eten en drinken. Ik zoek íedereen op, zelfs de meest ergerlijk onaangepasten en ik táfel met die eenzamen, die uitgestotenen.
Wat zeggen jullie:
Een vreetzak een zuiper een vriend van de landverraders en van het minste-van-het-minste.
Zo ruziën jullie nú weer tegen Míj (:19).
Johannes en Ik: allebei onze eigen aanpak. Maar: allebei uit op jullie welzijn. De een benaderde jullie zús; de andere benadert jullie zó. Maar bij jullie is het ook nóóit goed.
Kínderen mógen grillig zijn, onbezonnen, zonder ernst, wispelturig, ruzieachtig. Maar jullie zijn toch volwassen ménsen. Hoe valt er met jullie, met dat infantiele gedoe, nog te wérken?! Wat is dat toch met jullie: dat kleuterachtige omgaan met de geweldigste levensvragen. Zó komen jullie toch nóóit uit de sloot van de ongerechtigheid op de wal van de gerechtigheid.
Jullie zeggen nu wel:
We doen niet langer met Johannes mee. Het is geen leuk spelletje meer.
Maar dan zeg ik tot jullie, dwazen en lichtzinnigen, die jullie zijn:
Dat optreden van Johannes de Doper wás geen aardigheidje, waar je eens een poos aan méé kon doen. Tegenover jullie onwijze woordjes van nú: zijn wijze werken van tóen. Die wijze werken staan nog stevig overeind, omdat God ze gerechtvaardigd heeft, er zijn goedkeuring aan heeft gehecht. Die werken dragen nóg vrucht.
en zo is ook mijn optreden van nú geen vrijblijvend iets. Je kunt er niet zo maar eens van zeggen:
Nu doen we niet meer mee. Nu gaan we weer eens iets anders spelen.
Aan mijn op dit ogenblik nog vóórtgaande- werk hecht God nog dágelijks het zegel van zijn instemming, zijn rechtvaardiging. Jullie zien overal de vrucht. Mijn wijze werk is bíj jullie: Nú!
Houd dan toch eens op met dat onrijpe, balsturige, verwende, grillige, verveelde, onserieuze, onnadenkende, ruzieachtige gedoe. Word nu toch eens eindelijk ínnerlijk volwássen. Dán pas kun je genieten van wat ik bezig ben te geven. Dan pas kom je uit de sloot en op de wal. Dat onvolgroeide gedenk, dat dode werk, leidt je van de rechtvaardigheid af. Mannelijke, levende werken die leiden je er heen.
Tot zover de parafrase.
Ze zijn er nóg hoor, de mensen, die roepen:
Ja ja, hoi hoi we gaan met Jezus meespelen. Hij redt en geneest en vervult met zijn Geest. Dat is even leuk!
Maar na verloop van tijd zeggen ze:
Niks meer aan. Veel te ingewikkeld. Hij deed niet, wat Hij beloofde. Hij máákte mij niet beter, verhóórde mijn gebeden niet.
Hij was aardig tegen andere mensen, juist heel rare. Tegen mij en nog een heleboel echt leuke mensen, deed Hij vervelend. Nee hoor: laat een ander nu maar eens. Ik ga weer eens iets níeuws doen!
Onberekenbare mensen, die in geestelijke puberteit zijn blijven steken, kippen-zonder-kop: mensen zonder enige wérkelijke diepgang, zo wisselvallig als het weer in maart, hyperlabiel, niet uitgebalanceerd, narrig, vol kapsones blasé, oppervlakkig, gedachteloos, twistziek.
Hoho Jézus heeft zich voor hen opgeofferd. Hij heeft hen lief ik mag niet op ze schelden. Ik mag er niet aan wanhopen, dat ze ééns zich op de wal schoon en droog staan te schudden. Ze rillen en druipen nog ná van de sloot, maar Gods zon koestert ze.
U wedergeborene- heeft dat toch allemaal óók doorgemaakt! En nu bent u er toch úit! U zíet nu toch de wijsheid in het werk van Jezus. U wordt toch voor alle eeuwigheden door Hem geboeid! U bent mensen van stavast (1 Cor. 4:2), geestelijke vaders (1 Joh. 2:14), bezonnen (2 Tim. 1:7), vol bezónken ernst, altijd rustig-blij (1 Thess. 5:16), stabiel, bezadigd (Titus 1:8), vriendelijk bescheiden (Phil. 4:5), open voor nog méér grootse impulsen, vol diepe gedachten, áltijd op vredestichten uit (Matth. 5:9).
Zoals ú er door gekomen bent, zo zullen ook velen van die anderen erdoor komen.
En, wie er doorgekomen ís, gaat het allemaal zélf meemaken, zoals ú wedergeboren- het nú al meemaakt.
Men vond Jezus maar heel kort een prima vent. Heel rap kwam de klad er in. Men begreep Hem niet goed. Men legde alles van Hem verkeerd uit (Matt. 27:40).
Men roddelde ván en ruziede mét Hem.
Hij kon geen goed meer doen.
Hij werd in de steek gelaten (Matt. 26:56).
Ik richt mij nu even tot de nieuwkomers:
U, die dit alles nog moet gáán beleven, u bent niet te fijn voor de ervaringen, waar Jezus níet te fijn voor was.
Hém vervolgden velen mensen; dat gaan ze ú ook doen (Joh. 15:20).
U zult ook omringd zijn door domme, lastige, zelfs geváárlijk agressieve kinderen. U zult die omstanders dan toch behoren lief te hebben, al is het ook nóóit goed, wát u ook doet.
Durft u die uitdaging aan?! Durft u onder dat trommelvuur met Hem mee over te steken en de vijandelijke linies te bestormen? Dan zeg ik u dít:
-Als u zo achter Hem aanklautert vanuit soms schijnbaar hopeloze posities (1 Sam. 14:13)
-Als u stand houdt rond zijn strijdwagen onder de meest grievende en kwetsende aanvallen (Ef. 6:13)
-Als u het vaandel plant op kaal gebergte (Jes. 13:2), ook al wordt het door kogels van verdachtmaking en kwaadaardig wanbegrip doorzeefd
Dan: doet u levend werk van wijsheid
Dan: zegt Gód, dat u het goed gedaan hebt. Uit zíjn mond hoort u de tijding van uw promotie (Matth. 25:21)
Dan:is die promotie uw rechtvaardiging: loon voor levend werk
Dan:is die rechtvaardiging uw wal en ligt uw sloot vér achter u
Dan:wordt u wérkelijk tot zegen. De kale berg met zijn distels verandert na úw aanraking in een mirtenhof (Jes. 55:13).
Toen u in die sloot zat, merkte niemand de glorie van het koninkrijk aan u. U wás nog bezig, hoewel u toch al bekeerd wás, om de armoede van uw zielse gedachten te etaleren. Wat een dwérg was u toen.
Nu staat u op de wal in Gods sfeer. U hóórt daar als medestrijder van Jezus Christus, levend
gemaakt door Hém. Eindelijk kunt u voluit beginnen met de bekendmaking van de overweldigende rijkdom van genade.
-Een taak voor een reus.
-Een taak voor de eeuwigheid (Ef. 2:6, 7).
Weg dan met elke zompige, vervuilde sloot, met elke poel-met-stilstaand-water (Ez. 47:11) in het landschap van uw leven. De vlag uit voor de beschuttende en verheffende wal.
Doods werk helpt ons van de wal van de gerechtigheid in de sloot van de ongerechtigheid
-Uit werken der wet zal geen vlees voor (God) gerechtvaardigd worden, want wet doet zonde kennen (Rom. 3:20).
God had indertijd aan het Joodse volk de wet van de tien geboden gegeven met allerlei leefregels daaromheen. Die wet was bedoeld om de mensen te laten ontdekken, hoe ze er eigenlijk voorstonden. Die mensen hadden eigenlijk behóren te zeggen bij het kennisnemen van de wet:
Maar dat kán ik helemaal niet. Ik moet geholpen worden.
En dan zou het gevolg geweest zijn, dat ze echt bewust naar de grote Helper uit gingen zien (Gal. 3:24).
Wel, het pakte ánders uit. Een enkele maal was de wet een tijdlang in het vergeetboek geraakt. Dan schrokken de mensen, wanneer zij weer eens voor het eerst de eisen hoorden (Neh. 8:10). Ze werden getroost met de vreugde in God, die hun toevlucht was. Dat was een heenwijzing naar de grote Vreugdebrenger (Luk. 1:44), de gróte Toevlucht (Jer. 16:19).
Over het algemeen echter zeiden de mensen:
Ha, een wét een systeem!! die richtlijnen zullen wij eens gaan uitvoeren!
Ik schets u even zon optimist ene Paulus (Saulus).
Als jochie in Tarsus was het allemaal zo spanningloos. Toen ging hij naar de theologische school (Phil. 3:5) en naar de hogeschool in Jeruzalem (Hand. 22:3). Uít was het met de pret. Hij kreeg terdege gedefinieerd, wat kwaad was. Uiterlijk ging een onberispelijk leven hem best af (Phil. 3:6), maar innerlijk zag hij steeds duidelijker in, dat hij de wet nooit zou kunnen houden (Rom. 7:21). Hij werd door dat besef van te moeten falen gepríkkeld om slecht te worden en ging gééstelijk dóód (Rom. 7:9). De wét was wel goed, maar die wet werd door vrijwel iedereen verkeerd gebruikt: niet om hulpzoekende handen uit te laten steken, maar als een valse zekerheid, dat je helemaal geen Helper nódig had.
Van dat verkeerde gebruik werd ook Paulus slachtoffer (Rom. 7:10).
Later vond hij de goede oplossing. Die was: Jezus te hulp roepen. Nadien komt hij op die situatie uit het verleden in de tekst uit de aanhef van dit punt nog eens terug:
-Als je Gods wet verkeerd toepast;
-Als je denkt, dat het een handleiding is voor de doe-het-zelver;
-Als je de echte gebruiksaanwijzing roep de Vakman erbij niet volgt
Dán:
ach, wat ga je dán nat wat leer je dán de zonden kénnen, zonder ze te kunnen láten. Zeker denkt hij aan zijn jeugd in Tarsus, toen hij nog niet zozeer van de zonde wíst. Tóen stond hij in zekere zin let wel: in zekere zin- op de wal van de rechtvaardigheid.
Ook zal hij gedacht hebben aan de onrustbarende periode daarna. Hij had toen door zijn studie van de wet de zonde leren kennen. Hij kon echte die zonde binnen in zich niet de báás (Rom. 7:20). Daarbij hielp het hem niet, als hij úiterlijk stipt de wet naleefde (Phil. 3:5) en gewaande wetbrekers te vuur en te zwaard vervolgde (Hand. 9:1,2).
Gerechtvaardigdheid voor God was een reddende kust, die evenwel uit het zicht raakte, achter de kim wegzonk.
Gelukkig: Jezus persoonlijk gaf een extra college (Hand. 9:3-5). Paulus nam die les ter harte (Hand. 26:19). Er kwam weer een wenkend perspectief; maar dat is een ándere geschiedenis.
Voor het moment bepalen wij ons tot deze wijze les van hem:
Probeer niet op een zielse manier een geestelijke wet te houden (Rom. 7:14). Je helpt jezelf alleen maar in de vernieling.
(ziels is geen echt Nederlands woord. Men probeert dit begrip wel te omschrijven met de woorden natuurlijk of ongeestelijk (1 Cor. 2:14). De bedoeling van het nieuwe woord ziels is:
Met gebruikmaking van alléén de in het zielenleven wortelende krachten van verstand, gevoel en wil.)
Er zijn veel mensen, die een min of meer omlijnd idee hebben, dat Jezus voor hen persoonlijk de Onontbeerlijke is.
Fijn: ze staan op de wal van de rechtvaardigheid. Want als het er om gaat spannen- roepen zij de náám aam en: worden behouden (Hand. 2:21).
Terloops merk ik op, dat het aanroepen van de naam geen polis van verzekering is, zo in de geest van:
Ik leef er maar op los roep Jezus erbij, wanneer het fout gaat en klaar is Kees.
Zó eenvoudig ligt dat niet.
Zeker, Jezus wil dan wel eens helpen, maar je kunt Hem daarna toch niet zo maar even wegwuiven, in dít sfeertje:
Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan,
der Mohr kann gehn.
Toch raad ik die serieus willende van zo-even áán, eens wat vérder te gaan. Er kómen zware tijden (2 Tim. 3:1), vól van geraffineerde in-de-war-brengerij (Matth. 24:21). Tijden, haast niet als levensbedreigend te onderkennen. Zo voor het oog is er in de belangrijke wereldgebieden vrede en dreigt daar geen bijzonder gevaar (1 Th. 5:3).
Maar de moeilijk te omschrijven verborgen verleiding en verdrukking is heviger dan ooit tevoren (Matth. 24:21).
In die nu rap naderende- tijd is het écht nodig om méér te hebben dan het afgepaste minimum.
Als u echter verder gáát en dat is wenselijk én noodzakelijk- blijf dan niet halverwege steken
Wanneer u zich begint te verdiepen in wat God verder voor inzichten voor u heeft, denk dan niet:
Ha, nu heb ik een recept om toe te passen. Ik doe zó, en ik doe zó; en kijk toch eens, hoe leuk het allemaal klopt! Ik heb eigenlijk niet eens meer een Raadgever nodig. Ik heb mijn raadgever in de vorm van dit boekje de bijbel- in mijn zak.
Heus: dán raakt u van de wal in de sloot. Het klopt op een gegeven ogenblik allemaal niet meer. U merkt, dat u niet kunt voltooien, waar u zo moedig aan begonnen was.
Toch blijft u verbeten aan uw standpunt vasthouden. Zónder geestelijke achtergrond gaat u tekorten, die u nu beter kent dan óóit tevoren, overschreeuwen. U zit volop in de sloot van de ongerechtigheid. U bent druk bezig met dode werken. De wallekant van de blijvende gerechtigheid echter is alleen met levend werk te bereiken.
Maar dat zeg ik nu allemaal tegen u wédergeborene. Dom eigenlijk hè. U zát in die sloot ik wil nu geen oude koeien uit de sloot halen, maar tóch eventjes maar:
-Als iemand níet genas, dan zei ú, dat hij vast niet voldoende geloof had.
-U leidde een roddeltje over de oudsten heel bekwaam in met zon echt méésterlijk:
De gemeente is mij lief hoor; en ik wéét het: het is overal wel eens wat maar.
U hébt in de sloot van de ongerechtigheid gezeten met uw halve kennis, uw wetten-nieuwe-stijl. U hebt wel eens zachtjes gezongen:
Ach, was ik maar bij moeder thuis gebleven.
Dan dacht u aan de tijdelijk betrekkelijk veilige wal van de gerechtigheid vroeger uiterlijke flinkheid en uw innerlijke ontreddering nú.
Maar: dat is voorbíj. Misschien was dat stadium voor u wel onvermijdelijk. U zag echter in, dat zelfs de meest ontwikkelde bijbelkennis een dood, niet-rechtvaardigend werk blijft, als daar niet iets bíjkomt. Dat iets is: voortdurend persoonlijk gebeds- en gesprekscontact met Jezus. U zag in, dat u nu wel duidelijk omlijnd wist, waar het bij u aan haperde, maar dat u geen mogelijkheid had om de fout te herstellen.
U had vroeger wel eens gelachen om die aap, die zijn poot in een nauw gehalsde fles stak om een banaan te pakken. Die aap kon alleen maar los, wanneer hij de banaan los liet. Dat kón hij echter niet, gevangen als hij was door eigen hebzucht.
Maar nú lachte u niet meer: allebei úw handen zaten in zon kruik! De ene hand hield toch nog allerlei stoffelijke zekerheden vast (Luk. 12:19). De andere klemde zich om de schijngeestelijke zekerheid van het uit eigen kracht Gods eisen vervullen (Rom. 3:20).
U zag nú, dat er boven de tien geboden nog een allesbeheersend elfde gebod was: Jezus volgen (Joh 21:19). U strekte uw ingekruikte handen naar Hém uit; u smeekte:
Jezus help mij om los te laten, zodat ik uit die boeien lóskom!
Zo deed u uiteindelijk, wat altijd al de beoogde uitwerking van het geven van de wét wás: u riep om Jezus en Hij verhoorde u uit al uw angsten (Ps. 107:6).
Door dat alles bent ú heengegaan. U bent er als meer-dan-overwinnaar uitgekomen (Rom. 8:37). Dus: wat práát ik nog tegen u.
Het kán echter zijn, dat iemand, zelfs als wedergeborene zegt:
Ik ben nog niet voldoende lós uit die snertsloot wil me nóg teveel bewijzen ben niet onbekommerd blíj ben namelijk nog veel te krampachtig bezig om te laten zien, hoe vrij ik wel bén.
Aardsgericht werk heeft mij van de wal in de sloot geholpen. Dat het króós in mijn haar zit, is nog niet het ergste.
Maar: mijn ene been zit nog vast. Het andere is al los uit de laars.
Och toe, help me nog even met een laatste ruk. Die laarzen ben ik dan allebéi kwijt, maar dat doet er niet toe. Als ik zélf maar vrij ben.
Daar kómt die ruk.
Aards, doods werk leidt nooit-of-te-nimmer tot de verrukkelijke vrijheid van het in gerechtigheid staan voor God. Daar moet je hemels levend werk voor hebben. God heeft het voor je gereed liggen. Ga het nú aanpakken já!?
Daar komt het tweede been. Die laarzen ben je inderdaad wel kwijt hoor. Och, het is maar goed ook. Je nieuwe schoenen om nóg bereidwilliger voor Gods zaak op pad te gaan, staan al klaar (Ef. 6:15). Daar kan je toch alleen zonder laarzen in.
Ten behoeve van onze rechtvaardiging weet God dood en levend werk naar waarde te schatten
-De goedertierenheid, o HERE, is Uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk (Ps. 62:13).
David is in deze psalm bezig, rust te herwinnen, zijn ziel tot kalmte te manen. Hij is zich aan het bezinnen op God, zijn heil, rots, schuilplaats en burcht.
God is degene, van Wien hij alles verwacht. David acht het ook een éér om bij God te horen (:6-8).
Hij wéét, dat hij door de beproeving van dat ogenblik zal héénkomen (:2,3).
Rondom hem zijn veel mensen, die hem benarren, mensen, die liegen, mensen, die zich van buiten beter voordoen dan ze van binnen zijn. Zij zullen niet door de beproeving heenkomen, wanneer die er voor hén is (4,5).
Of mensen rijk zijn of arm, is niet van belang. Het enig belangrijke is dít: weeg je zwaar genoeg op Góds weegschaal (:1) (:10).
-Als je denkt, dat je het kunt redden door de baas te spelen over anderen.
-Als je denkt, rijkdom op oneerlijke wijze verkregen, te kunnen hóuden.
-Als je kijkende naar al je bezit- denkt, dat jou niets kan gebeuren (:11),
Neem dan ook dit in je overleggingen op:
God is sterk en God is goed.
Die sterke God vergeldt dode werken zodanig, dat je opeens weet, dat je een nietswegend stofje bent. Maar: als je werk lévend is, als je zwáár weegt op Gods weegschaal: dan kómt er toch een belóning: je wordt gerechtvaardigd en dat is zó iets heerlijks.
Laat het naar waarde schatten van je werk maar rustig aan de goedertieren God over. Bij Hem is dat schatten in goede handen.
tot zover deze psalm.
U wedergeborene- u hebt soms ook heel wat inspanning nodig om uw opgeschrikte ziel tot bedaren te brengen (Ps. 42:6). Dat lúkt u, als u zich voor ogen stelt, hoe God u geneest, u vastheid,, bescherming, schuilmogelijkheid geeft. Op ééns weet u het weer: ik bén niet bekrompen, wanneer ik Jezus volg. Het is een éér om in Gods leger te dienen. Ik mag nóg zoveel van Hem verwachten; Hij geeft altijd méér (Ef. 3:20). Ik kóm door de branding van de beproeving nú aan de veilige kust van de verademing stráks.Ik heb het dode werk, dat níet tot rechtvaardiging leidde, afgelegd. Het levende werk, dat mij wél recht doet staan voor God, heb ik áángedaan.
Rondom David waren mensen, die hem levensgevaarlijk bedreigden. Zó scherp liggen voor óns de zaken niet. De mensen om óns heen zijn vrij dikwijls aardig, meestal neutraal, slechts een enkele keer lastig. Levensgevaarlijk bedreigend: dat maken wij in onze tijd, in de streken, waarin wíj wonen zo niet mee (dat laatste is maar beperkt geldig. Dit boek kan ook terecht komen in onrustige gebieden).
Echter: net als David hebben ook wíj in ieder geval één groep vijanden, die bijzonder verbitterd is. De duivel, vergezeld door zijn dienaren, is ook voor óns een harde werkelijkheid. Hij benart ons met depressies en angsten en wat-niet-al. Hij schildert ons mooie dingen voor, maar het zijn luchtspiegelingen. Eén keer valt hij, wordt hij geketend (Op. 20:1,2). Later wordt hij zelfs onherroepelijk, voor altíjd, onschadelijk gemaakt (Op. 20:10). Wat is hij dán lícht op Gods weegschaal. Wat vált hij diep, de macht, die zó belangrijk was (Jes. 14:10). God brengt ééns zijn ongerechtigheid aan de dag én tot machteloosheid. Dat gebeurt volledig, wanneer het eindoordeel over állen gaat.
De duivel is dus de wérkelijke tegenstander. Echter: mensen kunnen hem danig helpen. Tot goed begrip even een tussengedachte:
God doet zijn best, al zijn schoonheid in mensen te openbaren. Tot nu toe lukt dat maar zeer gedeeltelijk, maar het gáát beter worden (Op. 22:11).
De duivel doet zijn best, ál zijn lelijkheid in mensen te openbaren. Tot nu toe lukt dat maar zeer gedeeltelijk, maar het gáát erger worden (Op. 22:11)
In hoeverre hééft de duivel zijn stempel van slechtheid al enigermate op velen kunnen zetten?!:
-Er zíjn mensen, die anderen uit kwaadaardigheid in het nauw brengen, bijvoorbeeld door het verdraaien van de waarheid. Van buiten zien zij er redelijk uit, maar daarbínnen!... (Matth. 23:27).
-Ze verrijken zich oneerlijk en houden het geld héél stevig vast.
-Ze hebben zón groot woord, dat anderen later moeten zeggen:
Ik heb mij wéér laten overbluffen door valse argumenten.
-Ze kijken naar hun zekerheden en overleggen:
Wat héb ik me daar toch iets gewéldigs opgebouwd! (Dan. 4:30).
En dán komt de dag van het vuur. Het slechte werk én het zo op het oog wel goede verbranden (Matth. 3:12). Als een asvlokje dwarrelen ze rond.
God beoordeelt hun daden om te zien, of ze érgens uit te rechtvaardigen zijn. Maar dat is níet het geval. God ís niet te bedriegen. Hun werk krijgt een verdiende beloning.
Echter: als iemand aan deze dingen ontsnapt is:
-Hij hélpt anderen, in plaats van ze met doemdenken te infecteren.
-Hij zegt de dingen, zoals ze zijn, maar dat zeggen is met liefde- en niet met bitsheid geladen.
-Hij hóeft niet te vertellen, dat hij het licht heeft; de mensen zien het zó al.
-Hij is iedereen van dienst op een wijze, liefdevolle, doelmatige manier.
-Hij zoekt Gods koninkrijk (Matth. 6:33) en krijgt vele goede, aardse dingen zo ontspannen als in de slaap aangereikt (Ps. 127:2).
-Hij heet maar één zekerheid, één levensanker, maar dat ís er dan ook een! En het ligt zó vast!! (Hebr. 6:19).
-Hij dóet en hééft die heerlijke dingen, omdat er iets fijns, iets nieuws, van God en van Jezus afkomstig, in hem groeit.
-Kortom hij is wedergeboren.
dan kan van hem dít worden gezegd:
zijn werk is lévend geworden, weeg zwáár bij God.
God schat zijn arbeid naar waarde en geeft ook hém een beloning, een vergelding, zó koninklijk, dat die mens een eeuwigheid nodig heeft om er steeds blijder mee te worden.
U wedergeborene- bent naar dat grootse onderweg. Uw aardse werk ballast op de weg naar de rechtvaardiging- doet u steeds minder. Hemels werk duwt u als een stormvlaag- in de rug naar die rechtvaardiging toe.
Er was eens een man Jona- die door ongehoorzaamheid niet alleen zichzelf, maar ook vele anderen in gevaar bracht (Jona 1:5). En toen ging hij nog slapen ook! (id). Het kwam allemaal nog wel goed, maar het zou mij nu te ver voeren om het daarover te hebben.
Léér hieruit, wedergeborene: u hebt verantwoordelijkheid. Het gaat niet alleen slecht met de wereld vanwege haar eigen tekortkomingen. Een deel van de algemene rampspoed komt ook hieruit voort, dat christenen dwars líggen en dommelig zíjn.
Voor zover een en ander u nog enigermate betreft: wrijf de slaap uit uw ogen, doe uw pyjama van ongehoorzaamheid uit. Onder de dóuche al is die nóg zo koud- om waakzaam te worden.
Níet alléén maar wérken, níet alléén maar gelóven. Zelfs niet: geloven én werken. Nee: gelóven en van dááruit werken laat ons binnentreden door de poort van de gerechtigheid
-Is onze vader Abraham niet uit wérken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar legde. Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte mét zijn werken en dat dit geloof pas volkomen werd úit de werken, en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt:
Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend en hij werd een vriend van God genoemd.
En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan. Want: gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood. (Jac. 2:21-26).
Bij 4.2.7. hadden wij het ook al eens over deze tekst. Hij is echter zó rijk, hij kan het gemakkelijk hebben, dat hij nóg eens belicht wordt. Facetten genoeg aan deze edelsteen.
Abraham leren wij het eerst kennen als een man van aardse plannen en overleggingen. Wanneer God tegen hem zegt:
Weg van de plaats, waar je bent, naar een plaats, waar Ik je breng. (Gen. 12:1),
blijft hij eerst nog járen treuzelen. Een aardse overweging, in dit verband een dood werk: eerst mijn vader aan zijn eindje brengen (Hand. 7:4).
(Overigens zeggen sommigen, dat Stefanus hier niet helemaal to the point was).
Hij (Abraham) is dan in het stadium van alleen maar werken.
Dán komt de periode, dat hij steeds meer naar God gaat luisteren. Dat luisteren naar wordt geloven ín, zó intens, dat God hem vriend gaat noemen (Jac. 2:23). De geloofsperiode is begonnen. Het is echter nog wel een erg innerlijke zaak. Van uitstraling naar buiten blijkt nog niet zoveel.
Later kómen er inderdaad activiteiten. Het beeld kan dan in het algemeen als volgt worden omschreven:
Geloven, en: aardse, vermeend slimme spelletjes spelen daarnaast. Twee keer zegt hij, over Sara sprekend:
Zij is mijn vróuw niet, zij is mijn zús. (Gen. 12:13, 20:2).
Die platvloerse uitvluchten brengen hem in beschamende situaties, zo in de geest van: met een rood hoofd met de mond vol tanden staan (Gen. 20:16).
Dit is de periode van geloven en aards werken, al zijn er ook wel andere dingen te melden (bijv. Gen. 18:23, 24).
Dán komt de grote proef: Abraham hoort een stem, waarvan hij aanneemt, dat het Gods stem is. Die stem geeft hem opdracht om een mensenoffer te brengen. Hij moet zijn zoon Izaäk doden (Gen. 22:1,2).
Uit 4.2.7. weet u al, dat dit eigenlijk de enige schriftplaats is voor zover mij nu bekend- waarmee ik moeite heb. Hoe kán God oproepen tot iets, dat Hij elders verbiedt (Deut. 12:31). Eigenlijk denk ik, dat de duivel zich voordeed als een engel (2 Cor. 11:14) om alsnog Izaäk Jezus voorvader- te doden. Ook in dat geval was er overigens achter die verzoeking door satan een beproeving door God.
Wat hier nu verder van zij: Abraham is te goeder trouw.
-Hij heeft álles voor God over.
-Hij overlegt, dat God beloften voor Izaäk heeft gegeven. Wel dan zal zijn zoon desnoods uit de dood terugkeren (Gen. 22:5).
Zijn grote geloof, dat hem al eerder tot Gods vriend maakte, breekt nú naar buiten tot een levend werk. Het wordt volkomen, het wordt gecompleteerd met aangepast handelen.
-Al zijn verwachtingen, hoop en rijkdom, samengebundeld in de persoon van dat aardige joch van dertien, wil hij opofferen.
-Hij aanvaardt, dat zelfs deze bittere opdracht past in Gods plan.
-Hij wil God als Eerste in zijn hart. Zelfs Izaäk mag die eerste plaats niet hebben.
-Hij vertrouwt, dat God uiteindelijk alles goed gaat maken.
Zó mét dat voldragen geloof- komt hij pas wérkelijk in de rechte verhouding tot God te staan. Nu krijgt dat vriend zijn van God een meer volledige invulling.
Hij gelóóft en doet nu vanuit dat geloof de werken, die bij dat geloof passen.
Van Rachab weten wij minder. Bij haar komen de stadia:
-Alleen maar werken
-Alleen maar geloven
-Geloven én werken
-Geloven en van dááruit werken
er beslist niet zo volledig uit. Laten wij eens kijken, hoever we komen:
Het valt nog niets tegen.
Ik mag aannemen, dat Rachab aanvankelijk alleen gewérkt heeft.
Nu niet een beetje spottend zeggen:
Ja, ja, wérken zei je toch!
Even de kracht uit die spot íets afdempen. Sommige vriendelijke mensen zeggen,dat je voor Rachab, de hoer (Joz. 2:1) ook een beetje neutraler mag lezen: Rachab, de herbergierster.
Láter komt het geloven. Het ís toch wat: de erkenning door zon heidin, dat God het voor het zeggen heeft, niet alleen in zíjn situatie in de hemel-maar ook in háár situatie op de aarde- (Joz. 2:4). Dan is er het geloven én het werken. Wanneer gevraagd wordt, de Israëlitische verspieders uit te leveren, brengt haar geloof haar er toe om die mannen te beschermen. Zij gebruikt daarbij echter een smoesje (2:5), waarvan men geneigd is om te zeggen:
Hé Rachab had dat nou niet éven anders gekund moest dat nu zó?!
(Overigens neig ik er wel toe om te overwegen, dat gezien haar geestelijke achtergrond een leugentje-om-bestwil voor háár toch eigenlijk geen punt kón zijn).
Maar dan is er toch die positieve daad, waartoe het geloof leidt: de mannen, die namens God komen, direct helpen (2:15) en de eigen familie op termijn (:12, 13).
Dat dode werk van vroeger als zullen wij maar zeggen- horeca-exploitant-zonder-meer: het bracht haar nooit-of-te-nimmer tot het heil. Nu met deze heel speciale geestelijke klantenservice werd ze rechtvaardig. Later werd zij zelfs een vóórmoeder van de Rechtvaardige.
We zijn eruit. En niet eens zó gekunsteld. Dát valt even mee.
U wedergeborene- herkent die stadia bij uzelf óók.
Uw tijd van alleen maar werken
U bezocht misschien wel een kerk, maar u was niet echt bekeerd.
U probeerde wel eens van God te getuigen, maar het pakte altijd zo vreemd uit. Het werd een loflied op de kerkelijke richting, waartoe u behoorde. U légde maar uit, hoe fijn alles dáár liep. Vol trots vertelde u, hoe bekend de dominees van uw plaatselijke gemeente door het hele land waren.
Toen bekeerde u zich. U werd zo blij van binnen. Intens luisterde u, overal waar het woord van God werd gesproken. Het was de tijd van geloven, van verwerken van nieuwe dingen.
Daarna begon u actie te ontwikkelen. Met uw meerdere schriftkennis versloeg u anderen, wanneer het over godsdienstige kwesties ging. U gebruikte de bijbel als een zwaard, sloeg nog wel eens een oor af (Marc. 14:47).
U gebruikte hem niet als een gééstelijk zwaard (Hebr. 4:12). Het was de tijd van het geloven én werken. Maar ín dat werk, nog grotendeels gescheiden gebleven van uw geloof, zat nog veel dor hout, zaten nog veel loze veren.
Soms werd uw innerlijke tweespalt -geloven, maar niet in overeenstemming daarmee handelen- ontmaskerd. Onvergetelijk vervelende ogenblikken waren dat.
Nú echter bent u veel kieskeuriger aan het worden in uw uitingen.
Laatst nog: u had met iemand kunnen bidden en wilde er van vertellen. Maar de medegelovige, die u voor uw verhaal had uitgezocht, had óók ervaringen. Gods Geest raadde u aan:
De goede weg van dit ogenblik (Jes. 30:21) is, om hém te laten praten en zélf te luisteren.
Uw eigen verhaal bleef binnen; het zijne kwam er uit. Uw tijd van geloven en vanuit dat geloof levende daden doen, is gekomen. Het is nog even wennen, dat levend werk soms kan bestaan uit luisteren. Het kán echter voorkomen, dat dit het geval is.
Zo hebt u allerlei belevenissen. U maakt nog misslagen o, genoeg- maar toch is er iets wezenlijks veranderd. Uw eerst nog wat vrijblijvende opstelling ten opzichte van God is veranderd in hechte trouw. Het is wat dat betreft- niet meer:
t Kan vriezen, t kan dooien.
Neen, de barometer staat op bestendig.
U bent aan het leren, net als Rachab:
-Om aan anderen te denken.
En waarin lijkt uw levensgang op die van Abraham?!:
-U leert om uw eigen belangen prijs te geven, als ze naar uw beste weten- niet passen binnen het raam van Gods belang. Als ze dat uiteindelijk wél blijken te doen, krijgt u ze na getoonde offerbereidheid, terug.
-U gaat Gods leiding in uw leven vertrouwend aanvaarden, zonder ongeduldig te worden.
-U krijgt steeds meer de rustige zekerheid, dat God álles goed gaat maken. Het hoeft immers niet allemaal in dít leven. Er komt toch een eeuwigheid van herstel van verdriet (Op. 21:4).
-U mort niet meer tegen uw verdrietelijke situaties van het moment. U beschouwt ze als Gods opgave van het ogenblik. Dapper treedt u ze tegemoet, zodat ze aan het eind tóch goed voor u uitwerken (Rom. 8:28).
-U rangeert steeds meer ik uit. U bént geen god meer in het diepst van uw gedachten. Steeds meer troont Gód in het diepst van uw gedachten en niet alleen dáár.
Al uw gesloof van lang geleden zonder kern en zonder pit-: er kón geen eeuwige vlam op branden. Vanuit uw donkere ongerechtigheid blééf God de gevreesde Rechter. Maar nú: Jezus heeft kern en pit in uw leven gebracht. In zíjn licht ziet u hét Licht (Ps. 36:10). U staat recht tegenover God en loopt steeds vlugger en zekerder naar uw goede Vader tóe.
Stofzuig de laatste herfstspinragdraden weg uit de verste hoeken van uw levenshuis. Het is lénte! Nieuwe boombladeren, nieuwe kansen, een nieuw geluid.
Nog even over Abrahams offer. Zeg niet:
Dat noemt hij aangepast handelen. Tegenwoordig zou die Abraham voor dat ónaangepasten handelen TBR krijgen.
Dat is geen juiste opmerking. Wij kunnen de beweegredenen van iemand van vierduizend jaar geleden niet zonder meer beoordelen naar de normen van onze tijd en groep.
O ja, ook dít nog: al schrijf ik nog tienduizend bladzijden vol: van nu aan zullen er mensen zijn, die zeggen:
Gerritse, wacht eens even: dat is die vent met die rare ideeën over Abrahams offer dat de duivel Abraham misleid had of zoiets.
Doet u daar niet aan méé? U kent toch mijn als regel gematigde opstelling! Ik neem aan, dat u dit even uit de band springen kunt verdragen.
(Overigens denk ik over deze aangelegenheid nu weer anders. Het was toch God, die tot Abraham sprak, is mijn huidig idee. Immers : Abraham leefde vierduizend jaar geleden in een totaal andere sfeer, waarin bijvoorbeeld kinderoffers behoorden bij de algemene ervaringswereld. En God spreekt tot mensen op een zodanige manier, dat die spoort met hun tijdgebonden denken. Voor Abraham was dit spreken een onvoorstelbaarmoeilijke opgave, maar niet totaal absurd zoals het op ons zou overkomen).
Niet ónze zogenaamde initiatieven, maar Gods wérkelijke initiatief voert tot gerechtigheid
-Vroeger waren wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende en verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende. Maar!: toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland en God verscheen, heeft Hij niet om werken der gerechtigheid, die wíj zouden gedaan hebben, doch naar zíjn ontferming- ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest (Titus 3:3-5).
Wedergeborenen nooit verwaand worden hoor, op uw wedergeboren zijn. Op datzelfde ogenblik bent u een ballonnetje, dat doorgeprikt wordt.
U wapent zich tegen arrogantie, wanneer u zo nu en dan eens aan uw verleden terugdenkt. U moet niet achterom zien naar wat u wás, om daaruit te concluderen, dat het nooit wat met u wórden kan (Luc. 9:62). U mag echter bést achterom kijken naar wat u wás, om daarna God te danken, voor wat u door zijn genade gewórden bent.
Durft u met mij mee: éven omkijken?!
Hoe was de toestand eigenlijk? Toonde ons vroeger leven beloftevolle initiatieven óf schreeuwde alles om een beslissende doorbraak van Godswege?!
Was ú dat; was ík dat, voor wij Jezus leerden kennen?!:
-verdwaasd: zo vol dwaze gedachten, dat wij geen serieus gesprek meer konden voeren: we moesten altijd maar lollig zijn.
-Ongehoorzaam: altijd er op uit, om grote en kleine regels te overtreden; niet tijdens het oranje verkeerslicht stoppen uit integerheid, maar uit bangheid.
-Dwalende: enthousiast voor macrobiotisch voedsel; even later weer in de weer voor een nieuwe heilsleraar; zó onrustig op zoek.
-Aan velerlei begeerten en zingenot verslaafd: geld weet u nog; en carrière en véél en lekker eten en pikante films.
-In boosheid en nijd levende: op het werk altijd scènes, jaloezie en geroddel.
-Hatelijk en elkander hatende: steeds vól zure opmerkingen, eigenlijk ieder ander een miskwal vinden.
Wat een tóestand! Als onze problemen zó lagen, kon er inderdaad geen sprake zijn van vruchtbare actie onzerzijds. Dan kon alleen God de impasse doorbreken.
Nu ja, zó bar was het niet met ons. Als Jezus ons echter niet gered had, als Hij ons niet ómgekeerd had (want zelfs onze bekering was genade Jer. 31:19), dan dan zouden wij de uitersten van al die nare dingen, hiervoor genoemd, gezien hebben. Onze initiatieven van tóen zouden geleid hebben tot rampen nú. Jezus initiatief tóen heeft geleid tot vreugde nú. Ons doods gedoe leidde ons van de rechtvaardigheid wég. Híj bracht ons tot levende daden, die ons voerden tot onder de koestering van de Zon der gerechtigheid (Mal. 4:2).
God trad in onze belevingswereld binnen. Door genade kwamen wij één stapje nader tot Hem en Hij rénde als het ware naar óns toe (Jac. 4:8).
Nét als die vader, die gewoonweg niet kón wachten, totdat de teruggekeerde zoon eindelijk eens naar hém was toe gesjokt (Luc. 15:20). Wíj vroegen vergeving (Luc. 15:21). God kuste ons met goede en liefdevolle kussen. Hij toonde die liefde en goedheid ook in de praktijk. Hij gaf zijn hemel léég om ons geestelijk doden-vól te maken van eeuwig leven (Joh. 3:16).
Het enige initiatief onzerzijds was:
Wij hebben gefaald vergeef ons red ons.
Toen ging de deur naar zijn initiatieven wijd open.
En nú hoe is het nú?!
God gaat nóg door. Hij trekt ons het feestkostuum aan van de wedergeboorte. Hij doet ons de ring om van het helemaal nieuw worden door zijn Geest (Luc. 15:22). Door zijn ontferming over ons, beginnen wij al het feest met Hem te vieren van ons overgegaan zijn van de dood naar het leven (Luc. 15:24). Dat feest wordt steeds vrolijker, steeds blijder, tot het onuitsprekelijk heerlijk wordt (2 Cor. 12:4).
Zeg eens:
-Wat was ons aandeel, onze verdienste: die verdwaasdheid soms of die ongehoorzaamheid?
-Waar kwamen onzerzijds werken der gerechtigheid vandaan : uit onze dwalingen en verslavingen?
-Welke valuta konden wíj ter besschikking stellen?: de valse munt van onze boosheid, nijdasserij en haat?
Niets was er bij van óns. Alles was van Hem. Al, wat wij ooit deden, bleek krachteloos gebaren te zijn: het heette iets, maar het was niets. Maar Híj Hij deed de dingen, die telden. Hij leidde ons weg van ons onzuiver gefiedel op het ontstemde instrument van ons goedbedoeld geknoei. Hij gaf ons een nieuw lied (Ps. 144:9) om Hem in steeds groter harmonie in een steeds groter koor een lofprijzing toe te zingen (Op. 15:3).
Vroeger lieten mensen hun brooddeeg rijzen, niet met die cleane gist van ons, maar met een stukje verzuurd deeg van de vorige dag. Op de lange duur werd dat zuurdeeg door boosaardig geworden bacteriënstammen gevaarlijk voor de gezondheid.
In die tijd was er een volk met heel goede wetten van Godswege. Wetten, die ook híerin voorzagen. Op gezette tijden ruimden de mensen, die tot dit volk behoorden, alle oude zuurdeeg op (Ex. 12:15). En dan was het daarna toch féést met nieuw, ongezuurd brood! Wel een beetje flauw, wel een beetje plat, maar dát trok wel bij. De hoofdzaak was: niet ziekmakend, maar puur betrouwbaar.
Doet u dat ook maar. Reinig uw levenshuis van alle oud zuurdeeg van slechtheid. Vier feest met nieuw, goed, gul brood van de vrijheid in Hem (1 Cor. 5:8).
Ik dacht, dat het goed was om een overzicht te geven van al mijn blogs. Misschien zijn er sommige daaronder, die jullie niet kennen.
Lezen hoor !...allemaal helemaal lezen...!! ........ Mag ik jullie aandacht eens vestigen op mijn zes blogs.
Op actualiteiten vind je er twee:
-Jan en Joke, lotgevallen van een groep personen
-Jan en Joke, vervolg.
Jan en Joke loopt een beetje rommelig. Het begint bij twee jonge mensen, Jan en Joke. Maar later worden het dan opeens: Bijbelstudies in het Duits en Frans. Maar alles zeer lezenswaard, vind ik.
Maar het vervolg; daar is niets mis mee
Op andere vind je er vier:
- Bijbelstudies,
(Onderschrift: Wegwijzer naar het land van de jubelende vreugd en de eeuwige blijdschap).
- Geloofsaangelegenheden
( Onderschrift: Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid
- Mijn boeken
(Onderschrift: Gedachten over bekering, wedergeboorte en doop in de Heilige Geest enz.)
-Mijn leven.
( Onderschrift: Verhalen vanaf mijn prilste jeugd, steeds zoekend naar de Goddelijke leiding daarin)
Nog even een nieuwigheid: je kunt mij ook bereikenop www.hyves.nl onder Gerritse88. Bij profiel verder clicken naar blogs en geloofsaangelegenheden,
Ook aan te bevelen om eens iets goeds , ( nou ja, vind ik dan), te horen.
Dode werken leiden níet tot rechtvaardigheid; levende wél
Gedachten:
-
Niet het doods naleven van wetten, maar levend geloof in Jezus leidt tot rechtvaardigheid
4.6.1.
-
Niet ónze zogenáámde initiatieven, maar Gods werkelijke initiatief voert tot gerechtigheid
4.6.2.
-
Níet alléén maar wérken, níet alléén maar gelóven. Zelfs niet: geloven én werken. Nee: gelóven en van dááruit werken laat ons binnentreden door de poort van de gerechtigheid
4.6.3.
-
Ten behoeve van onze rechtvaardiging weet God dood en levend werk naar waarde te schatten
4.6.4.
-
Doods werk helpt ons van de wal van de gerechtigheid in de sloot van de ongerechtigheid
4.6.5.
-
Levend werk helpt ons uit de sloot van de ongerechtigheid op de wal van de gerechtigheid
4.6.6.
-
Als men jaagt naar rechtvaardigheid, is dood werk alleen maar ballast
4.6.7.
-
Dood werk geeft misschien tijdelijke rechtvaardiging bij mensen, maar geen eeuwige rechtvaardiging bij God
4.6.8.
-
Levend, rechtvaardig makend werk voert tot de hoogste toppen van geluk
4.6.9.
4.6.1.
Niet het doods naleven van wetten, maar levend geloof in Jezus leidt tot rechtvaardigheid
-Wij geboren Joden en geen zondaars uit de heidenen- wij wéten, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt úit werken der wet, maar dóór het geloof in Christus Jezus. (Gal. 2:15, 16).
Paulus trekt hier nogal fel van leer tegen zijn medeapostel Petrus. Die had een duidelijke pastorale blunder begaan:
-Hij bracht heidenchristenen ertoe, te gaan denken, dat zij pas volwaardige gelovigen zouden zijn, als zij hun christelijke vrijheid prijsgaven.
-Hij gaf hun het idee, dat de wetten van het Jodendom toch maar jé van hét waren.
-Door zijn houding moesten ze welhaast gaan menen, dat ze nóg niet tot de inner circle behoorden.
-Zijn optreden suggereerde, dat je pas helemaal in was, wanneer je de Joodse spijswetten ging onderhouden.
En nu zegt Paulus:
Hoe heb ik het nou met je Petrus! Dat kan je toch niet dóen jij en ik we zijn van afkomst zondaars, net als de Christenen uit de heidenen. We behoren echter toch wel allebei tot het volkje, jij en ik. We weten van de hoed en de rand. Was het daar vroeger allemaal zo gezellig? Kom nou, dat weet jij net zo goed als ik
Gezúcht hebben wij allebei onder al die voorschriften. Wij hebben vertwijfeld gezien, dat ons innerlijk níets opknapte, ook al sloofden wij ons uiterlijk nog zo af. Dat naleven van dode werken brácht ons eenvoudig niet in een levend, onbevreesd contact met God.
We zijn eruit gekrabbeld we hebben gezien, dat het geloof in Jezus ons over alle vroeger onneembare- hindernissen heen tilde. En nú!!! Nu kruip jij weer in die oude wetten terúg!! En al die anderen, die de vrijheid van Jezus wél, maar de slavernij van de oude wetten níet kennen die laat je met je méékruipen!
Maar dat kán toch helemaal niet.
En zo gaat hij nog een poosje door. Voor ons onderwerp echter hebben wij aan het vorenstaande wel voldoende.
Hoe kunnen wij deze geschiedenis nu eens in een verhaal van deze tijd navertellen. Laten we het zó eens proberen:
Vroeger thuis, hadden ze alles keurig in vakjes. Eens was er met de kerst ijs. Eerste kerstdag viel op maandag. Hij vroeg aan zijn vader:
Pa, mag ik op de kerstdagen schaatsen!?
(Zondag viel uiteraard- zó al buiten beeld).
Zijn vader zei:
Eerste kerstdag is gelijk aan een zondag, tweede kerstdag is een menselijk verzinsel (!). Dán mag jíj schaatsen!
Kijk, dat soort werk hè. Je wist altijd, waar je aan toe was. Maar, in déze traditie, die hij later overnam, zat géén vakje, dat hem in de goede verhouding tot God bracht. In zijn wanhoop schreeuwde hij tot God om hulp:
Heer, ik héb het niet: ik ben zo kien op zondagsheiliging, maar het is zo dóóds allemaal. Ik heb geen levensheiliging, hélp me!
Toen gleed er een lade open, die hij nooit gezien had. De inhoud was: geloof in Jezus. Toen hij dát geloof als een jas om zich heen sloeg, was hij opeens niet bang meer voor God. Hij kreeg het idee, dat de hand van een Vader op zijn hoofd lag. Het geloof in Jezus had hem eindelijk in de rechte verhouding tot God gebracht. Al zijn dode werk had hem niet kunnen brengen tot de hoogte, waar hij nu op de vleugels van dat geloof wiekte.
Later kreeg hij contact met allerlei mensen, die zo uit de wereld in Jezus waren gaan geloven. Zij wisten niets van op zondag geen ijsje kopen, maar wat máákten ze een blijde indruk.
Hij kreeg wat gezag in die kring; er begon een gemeente te ontstaan. Toen kwamen er nieuwe bezoekers, die erg belíjnd waren
er ís een strijd tegen boze machten (Ef. 6:12). In hún visie was die worsteling echter wel heel érg overzichtelijk.
Zij trokken maar een vakje open en daar wás weer een boze macht.
-Een slechte beïnvloeding door te veel televisie kijken.
-Een demon, die maakte, dat je te uitbundig Sinterklaas vierde.
-Een occulte binding, omdat je als kabouter de padvindsterbelofte had afgelegd bij de totempaal.
En zo nog honderd vakjes meer het werd zo statisch!
Hij werd een beetje bang voor die resolute aanwinsten. Zij wisten het eigenlijk nét zo goed, zij het in iets andere vorm, als zijn vader zaliger gedachtenis.
De vakjes uit zijn jeugd ze waren niet goed dicht ze waren niet goed dicht ze waren niet degelijk wéggespijkerd. Ze floepten open vulden zich met de quasi nieuwe inhoud. Hij deed met de nieuwkomers mee!
Velen van de gemeenteleden-van-het-eerste-uur volgden totdat het kleine keffertje kwam: een van zijn medeoudsten.
Nietig, mager, kaal kereltje; had, wat betreft representativiteit, alles tegen, vergeleken met de rijzige gestalte en de prachtige, grijze haardos, waarmee hijzelf gezegend was.
Maar poets hem niet uit! Rechtuit, zonder grof te worden, niet afgeremd door het verschil in postuur, onbevreesd (Phillip. 1:14), onbewimpeld tóch: liefdevol: zó was zijn vermanen. Hij waarschuwde indringend tegen deze nieuwe verschijningsvorm van wetticisme.
Dát opende zijn ogen. En opeens zág hij het weer:
Ik ben toch wédergeboren; dícht die vakjes en nu voorgóed. Want: als zij opengaan, gaat de lade, de kort geleden ontdekte láde, dícht.
Hij vernagelde de vakjes. De nieuwkomers zwenkten af. De gemeente herademde. Het levende geloof, dat je blij deed zijn met God, was er weer. De nare insluipsels, die je schichtig voor God maakten, waren verdwenen.
U opnieuw geborene- hebt mogelijk ook nog vakjes, met ideeën zoals:
-Ik moet mijn bést doen. Ik moet dat vermoeide lichaam van mij elke avond naar een samenkomst toe slepen, waar je geweest móet zijn.
-Als je die muziekgroep of spreker of evangeliste niet hebt gehoord, hoor je er eigenlijk niet bij.
-Ze moeten niet van mij kunnen zeggen, dat ik nergens meer kom, dat ik uit de vreugd ben.
Ga nu echter niet gejaagd met een hamer zwaaiende, met spijkers tussen uw lippen geklemd, op zoek naar dicht-te-rammen vakjes. Hij-van-zoëven sloeg wél aan het timmeren. Die vakjes van hém stonden ook wel zó uitdrukkelijk open te zijn. Bij u kieren ze nog maar.
Bid gewoon tot God:
Vader: in de naam van Jezus: mijn lade van het geloof in Hem knelt nog wat. Help mij om die la wijd open te schuiven. Die vákjes ik, wéét het die gaan dán klemvast dicht.
Dank U Heer, dat ik nu héél scherp en voor áltijd hoop ik-dít zie:
omechanische toepassing van regeltjes, die al worden ze aangepast- toch weer voorbijgaan (Col. 2:22) níets waard voor mijn verhouding met U.
oGeloof in Jezus, nooit eender, altijd verrassend, altijd nieuw: álles waard voor mijn rechtstaan voor U.
oDood werk leidt van de rechtvaardigheid áf, levend geloofswerk leidt er naar tóe.
O Heer, wat ben ik blij, dat U mij helpt, om die hele vakjeswand úit te breken en bij het grof vuil te gooien (Philip. 3:8). Die hele muur ga ik nieuw pleisteren en versieren. Ik weet nog niet precies, hoe die versiering eruit gaat zien. Ook dát gaat u tonen (1 Joh. 3:2).
Het ís feest het blíjft feest het wordt steeds gróter feest.