|
|
|
populaire geloofshandleiding |
|
|
11-03-2006 |
|
1.4.7 De schepping van het dierenrijk
Genesis 1:20-25: En God zei: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze en zei: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. En God zei: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard, en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
De vijfde periode brak aan. Opnieuw sprak God een scheppend woord. En . . . daar was een andere vorm van leven: niet-plaatsgebonden wezens vulden de zeeën. Miljoenen soorten, ook weer naar hun aard, niet in elkaar overgaand, alle volledig bepaald door een raadselachtige celvloeistof, het DNA (desoxynucleribeïnezuur). Die wonderbare programmering zorgde voor een nooit verminderende verscheidenheid. Gods meesterhand zorgde voor eenheid èn verscheidenheid. Nee, de zeeën kwamen nu niets meer tekort. Maar het land? Helemaal verlaten was het niet meer. In de bomen waren nesten met jong piepend vogelleven. Zeevogels waren bedrijvig in de weer aan de stranden. Maar . . . de wijde velden, de diepe wouden, ze konden nog zoveel leven aan . . . kon er nog meer pracht bij . . . ? Ja! Het zesde tijdvak brak aan; opnieuw een machtswoord van God, duizenden hoeven draafden over de prairies, statig schreed een edelhert naar de bron om zijn dorst te lessen. De Hoogverhevene boog zich liefhebbend zó diep over Zijn schepping, dat uit Zijn handen ook miljarden soorten insecten voortkwamen, ieder van hen een wonder op zichzelf; sommige van die insecten - de vlinders en de bijen - voerden de pracht en de veelsoortigheid van de plantenwereld nog op. Aan die veelsoortigheid ontbraken nog alleen de voedingsgewassen in de verschijningsvorm, zoals wij die tegenwoordig kennen; er was nog niemand die dat soort planten nodig had (Genesis 2:5). Ook het klimaat was nog niet zoals tegenwoordig (idem). Later is er nog één schokkende ingreep geweest. Mogelijk werd daarna alles zoals het nu nòg is (Genesis 9:13).
|
|
|
|
Reacties op bericht (0)
|