4.4.4.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Wedergeborenen willen alleen maar een geur zijn van Christus en van God
- Een ieder, die kwaad bedrijft, háát het licht, en gaat niet tót het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen. Maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn (Joh. 3:20, 210).
Soms is er iemand, die bij het verkondigen van Gods woord het nu eens niet over out-span-sinaasappelen heeft. Zon echte ouderwetse, die ontdekkend licht over dat Woord laat schijnen. Hoor hem daar toch weer eens: hij spreekt over:
- Bekering en erkennen van eigen fouten.
- Schuld belijden áán, vergeving dóór en lofprijzing vóór God.
- Loslaten van vertrouwen op andere mensen en op eigen rijkdom en inzicht.
- Vestigen van vertrouwen op God (Hos. 14:2-4, zie ook 4.4.2.).
Men ziet als reactie op zulk een prediking merkwaardige dingen gebeuren. Er zijn mensen toch als Christen bekend staande- die gaan steigeren:
- Fundamentalistisch, niet van deze tijd.
- Te absolute normen
Sartre heeft ons toch in íeder geval geleerd, dat goed en kwaad heel betrekkelijke begrippen zijn (Jes. 5:20).
- Deze man gaat niet met de nieuwe inzichten mee.
dat genre opmerkingen.
Hoe kómt dat nu?! Teveel donkerheid, teveel vlees, teveel aardse, stinkende, gronderige lucht. Teveel zonde in de eigen innerlijkheid. Teveel dood werk dat de méns in het middelpunt plaatst. En dan: weghollen voor het licht, als een rat voor lantaarnschijnsel. Zich schamen voor de ravage daarbinnen en toch
niet wezenlijk anders willen dan daarin beklemd blijven.
Anderen echter zo op het oog heus geen betere Christenen- worden door zon pittige prediking aangetrokken.
- Wakker schuddend, klare wijn, nét, wat ik nú nodige heb.
- De hele tegenwoordige tijd een mix van meningen zonder houvast. In die brij: híer
een ánker.
- Wat hij zegt, spreekt mij áán. Er gaat een snaar méé trillen.
Hoe komt dát nu?! Licht, geest, afkeer van de zonde daarbinnen. Een frisse, hemelse geur door alle andere luchtjes heen. Dan zoek je het licht op en laat het je tóch nog te vele duister bestralen. Je durft je werk aan God te laten zíen:
Heer, de wíl is er en U geeft de wég!
U wedergeborene- kent dat óók. U hoeft niet meer zo erg te geuren met wat ú allemaal doet. Steeds meer wordt het zó: maar één begeerte: een geur van Christus te zijn. Komt er een gezant van Hem, dan snuift u met een gevoel van welbevinden zijn geestelijk aroma op. Hij heeft hetzelfde parfum als u. Gelijkgestemd. Hij is voor u een geur ten leven (2 Cor. 2:15, 16). U voelt zich tot hem aangetrokken. Hij mag best uw fouten zien. U wílt niet liever dan ze kwijtraken. Maar uw oprechte begeerte om verder te komen met de Heer, die mag ook gezien worden, laat die maar aan de dag komen. U wilt het zo graag tonen, door al het ongewenste donker en grijs heen:
Heer, U weet, dat ik U liefheb (Joh. 21:17 slot). Mijn werk doe ik vóór U en ín uw sfeer. Levend werk is het, dat U verheerlijkt. Ik ben oprecht. Ik jaag er naar, uw eer uit te dragen. Ik praat er niet in eerste aanleg over
ik straal het úit. Soms zeggen de mensen tegen mij, dat ik zo-te-merken deze tijd zeker nog vrij zonnig inzie. Dán praat ik: éven íets getuigen om de weg vrij te maken voor uw óvertuigen.
O, wat is het fijn om wedergeboren te zijn. Niet te geuren naar soir de Paris, maar naar jour du ciel. De feestloper uit voor de échte nieuwe tijd.
Enne
die weghollende rátten?...
Het lijkt net, of ik daarover wat hooghartig-hatelijk praat. Ik heb die met ratten vergeleken mensen echter beslist lief. Ik heb verdriet, wanneer ik ze in hun holen weg zie vluchten. Maar; er is ook dikwijls reden tot vreugd.
Ik héb ratten een gedaanteverwisseling zien ondergaan. Gewezen ratten heb ik met adelaarsvleugels óp zien stijgen (Jes. 40:31). Als duiven heb ik ze in de zon zien glanzen (Ps. 68:14). Er kómt nog zóveel goed.
Wat ú betreft
wat nog aan rat in u rest: zorg, dat u het kwijt raakt. De bezem door alle muizenissen en rattennesten.
Ook voor u een metamorfose: word maar een hinde, die naar Gods waterbeken smacht (Ps. 42:2).
|