4.6.
Hoofdgedachte:
Dode werken leiden níet tot rechtvaardigheid; levende wélxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
|
Gedachten:
|
-
|
Niet het doods naleven van wetten, maar levend geloof in Jezus leidt tot rechtvaardigheid
|
4.6.1.
|
-
|
Niet ónze zogenáámde initiatieven, maar Gods werkelijke initiatief voert tot gerechtigheid
|
4.6.2.
|
-
|
Níet alléén maar wérken, níet alléén maar gelóven. Zelfs niet: geloven én werken. Nee: gelóven en van dááruit werken laat ons binnentreden door de poort van de gerechtigheid
|
4.6.3.
|
-
|
Ten behoeve van onze rechtvaardiging weet God dood en levend werk naar waarde te schatten
|
4.6.4.
|
-
|
Doods werk helpt ons van de wal van de gerechtigheid in de sloot van de ongerechtigheid
|
4.6.5.
|
-
|
Levend werk helpt ons uit de sloot van de ongerechtigheid op de wal van de gerechtigheid
|
4.6.6.
|
-
|
Als men jaagt naar rechtvaardigheid, is dood werk alleen maar ballast
|
4.6.7.
|
-
|
Dood werk geeft misschien tijdelijke rechtvaardiging bij mensen, maar geen eeuwige rechtvaardiging bij God
|
4.6.8.
|
-
|
Levend, rechtvaardig makend werk voert tot de hoogste toppen van geluk
|
4.6.9.
|
4.6.1.
Niet het doods naleven van wetten, maar levend geloof in Jezus leidt tot rechtvaardigheid
- Wij geboren Joden en geen zondaars uit de heidenen- wij wéten, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt úit werken der wet, maar dóór het geloof in Christus Jezus. (Gal. 2:15, 16).
Paulus trekt hier nogal fel van leer tegen zijn medeapostel Petrus. Die had een duidelijke pastorale blunder begaan:
- Hij bracht heidenchristenen ertoe, te gaan denken, dat zij pas volwaardige gelovigen zouden zijn, als zij hun christelijke vrijheid prijsgaven.
- Hij gaf hun het idee, dat de wetten van het Jodendom toch maar jé van hét waren.
- Door zijn houding moesten ze welhaast gaan menen, dat ze nóg niet tot de inner circle behoorden.
- Zijn optreden suggereerde, dat je pas helemaal in was, wanneer je de Joodse spijswetten ging onderhouden.
En nu zegt Paulus:
Hoe heb ik het nou met je Petrus! Dat kan je toch niet dóen
jij en ik
we zijn van afkomst zondaars, net als de Christenen uit de heidenen. We behoren echter toch wel allebei tot het volkje, jij en ik. We weten van de hoed en de rand. Was het daar vroeger allemaal zo gezellig? Kom nou, dat weet jij net zo goed als ik
Gezúcht hebben wij allebei onder al die voorschriften. Wij hebben vertwijfeld gezien, dat ons innerlijk níets opknapte, ook al sloofden wij ons uiterlijk nog zo af. Dat naleven van dode werken brácht ons eenvoudig niet in een levend, onbevreesd contact met God.
We zijn eruit gekrabbeld
we hebben gezien, dat het geloof in Jezus ons over alle vroeger onneembare- hindernissen heen tilde. En nú!!! Nu kruip jij weer in die oude wetten terúg!! En al die anderen, die de vrijheid van Jezus wél, maar de slavernij van de oude wetten níet kennen
die laat je met je méékruipen!
Maar dat kán toch helemaal niet.
En zo gaat hij nog een poosje door. Voor ons onderwerp echter hebben wij aan het vorenstaande wel voldoende.
Hoe kunnen wij deze geschiedenis nu eens in een verhaal van deze tijd navertellen. Laten we het zó eens proberen:
Vroeger
thuis, hadden ze alles keurig in vakjes. Eens was er met de kerst ijs. Eerste kerstdag viel op maandag. Hij vroeg aan zijn vader:
Pa, mag ik op de kerstdagen schaatsen!?
(Zondag viel uiteraard- zó al buiten beeld).
Zijn vader zei:
Eerste kerstdag is gelijk aan een zondag, tweede kerstdag is een menselijk verzinsel (!). Dán mag jíj schaatsen!
Kijk, dat soort werk hè. Je wist altijd, waar je aan toe was. Maar, in déze traditie, die hij later overnam, zat géén vakje, dat hem in de goede verhouding tot God bracht. In zijn wanhoop schreeuwde hij tot God om hulp:
Heer, ik héb het niet: ik ben zo kien op zondagsheiliging, maar het is zo dóóds allemaal. Ik heb geen levensheiliging, hélp me!
Toen gleed er een lade open, die hij nooit gezien had. De inhoud was: geloof in Jezus. Toen hij dát geloof als een jas om zich heen sloeg, was hij opeens niet bang meer voor God. Hij kreeg het idee, dat de hand van een Vader op zijn hoofd lag. Het geloof in Jezus had hem eindelijk in de rechte verhouding tot God gebracht. Al zijn dode werk had hem niet kunnen brengen tot de hoogte, waar hij nu op de vleugels van dat geloof wiekte.
Later kreeg hij contact met allerlei mensen, die zo uit de wereld in Jezus waren gaan geloven. Zij wisten niets van op zondag geen ijsje kopen, maar wat máákten ze een blijde indruk.
Hij kreeg wat gezag in die kring; er begon een gemeente te ontstaan. Toen kwamen er nieuwe bezoekers, die erg belíjnd waren
er ís een strijd tegen boze machten (Ef. 6:12). In hún visie was die worsteling echter wel heel érg overzichtelijk.
Zij trokken maar een vakje open en
daar wás weer een boze macht.
- Een slechte beïnvloeding door te veel televisie kijken.
- Een demon, die maakte, dat je te uitbundig Sinterklaas vierde.
- Een occulte binding, omdat je als kabouter de padvindsterbelofte had afgelegd bij de totempaal.
En zo nog honderd vakjes meer
het werd zo statisch!
Hij werd een beetje bang voor die resolute aanwinsten. Zij wisten het eigenlijk nét zo goed, zij het in iets andere vorm, als zijn vader zaliger gedachtenis.
De vakjes uit zijn jeugd
ze waren niet goed dicht
ze waren niet goed dicht
ze waren niet degelijk wéggespijkerd. Ze floepten open
vulden zich met de quasi nieuwe inhoud. Hij deed met de nieuwkomers mee!
Velen van de gemeenteleden-van-het-eerste-uur volgden
totdat het kleine keffertje kwam: een van zijn medeoudsten.
Nietig, mager, kaal kereltje; had, wat betreft representativiteit, alles tegen, vergeleken met de rijzige gestalte en de prachtige, grijze haardos, waarmee hijzelf gezegend was.
Maar
poets hem niet uit! Rechtuit, zonder grof te worden, niet afgeremd door het verschil in postuur, onbevreesd (Phillip. 1:14), onbewimpeld
tóch: liefdevol: zó was zijn vermanen. Hij waarschuwde indringend tegen deze nieuwe verschijningsvorm van wetticisme.
Dát opende zijn ogen. En opeens zág hij het weer:
Ik ben toch wédergeboren; dícht die vakjes
en nu voorgóed. Want: als zij opengaan, gaat de lade, de kort geleden ontdekte láde, dícht.
Hij vernagelde de vakjes. De nieuwkomers zwenkten af. De gemeente herademde. Het levende geloof, dat je blij deed zijn met God, was er weer. De nare insluipsels, die je schichtig voor God maakten, waren verdwenen.
U opnieuw geborene- hebt mogelijk ook nog vakjes, met ideeën zoals:
- Ik moet mijn bést doen. Ik moet dat vermoeide lichaam van mij elke avond naar een samenkomst toe slepen, waar je geweest móet zijn.
- Als je die muziekgroep of spreker of evangeliste niet hebt gehoord, hoor je er eigenlijk niet bij.
- Ze moeten niet van mij kunnen zeggen, dat ik nergens meer kom, dat ik uit de vreugd ben.
Ga nu echter niet gejaagd met een hamer zwaaiende, met spijkers tussen uw lippen geklemd, op zoek naar dicht-te-rammen vakjes. Hij-van-zoëven sloeg wél aan het timmeren. Die vakjes van hém stonden ook wel zó uitdrukkelijk open te zijn. Bij u kieren ze nog maar.
Bid gewoon tot God:
Vader: in de naam van Jezus: mijn lade van het geloof in Hem knelt nog wat. Help mij om die la wijd open te schuiven. Die vákjes
ik, wéét het
die gaan dán klemvast dicht.
Dank U Heer, dat ik nu héél scherp en voor áltijd hoop ik- dít zie:
o mechanische toepassing van regeltjes, die al worden ze aangepast- toch weer voorbijgaan (Col. 2:22)
níets waard voor mijn verhouding met U.
o Geloof in Jezus, nooit eender, altijd verrassend, altijd nieuw: álles waard voor mijn rechtstaan voor U.
o Dood werk leidt van de rechtvaardigheid áf, levend geloofswerk leidt er naar tóe.
O Heer, wat ben ik blij, dat U mij helpt, om die hele vakjeswand úit te breken en bij het grof vuil te gooien (Philip. 3:8). Die hele muur ga ik nieuw pleisteren en versieren. Ik weet nog niet precies, hoe die versiering eruit gaat zien. Ook dát gaat u tonen (1 Joh. 3:2).
Het ís feest
het blíjft feest
het wordt steeds gróter feest.
|