meestal lijken kinderen
op hun ouders
en die lijken wéér op hún ouders
Mama, waar was ik toen ik nog niet geboren was?
Ja, kind, waar was jij toen?
Waar waren de sterren, toen ze er nog niet waren?
Waar waren de zandkorrels van de woestijnen,
toen er nog geen woestijnen waren?
Maak ik het te ingewikkeld, en denk je dat ik dit zeg
omdat ik het antwoord op jouw vraag niet ken?
Daar kan je wel heel groot gelijk in hebben, kind,
want ik weet niet waar je was voor je er was.
Diep in mijn gedachten misschien?
Soms, kind, is het net alsof ik jou altijd gekend heb,
je bent alleen op een dag
gewoon tevoorschijn gekomen,
maar ik kende je.
Ik kende je!
Dus moet je er toch al geweest zijn.
Ik denk daar soms aan,
terwijl je slaapt, en ik naar de sterren kijk.
Je weet toch dat we vanaf de aarde
sterren kunnen zien die er al lang niet meer zijn?
Het licht is nog onderweg naar ons toe,
maar zelf zijn ze allang gedoofd.
Soms denk ik: zal ik er voor jou nog zijn als ik weg ben?
Ja, ik bedoel: dood en begraven.
Zal er nog een straaltje licht op jou toe komen als ik weg ben?
Misschien is het een pover straaltje licht als van een zaklantaarn.
Je moet af en toe maar goed kijken,
’s nachts als het helledonker is,
als alle neonlichten en straatlantaarns gedoofd zijn.
Misschien zie je me dan wel.
Jaak Dreesen: ‘ik zie ik zie wat jij niet ziet’
|