Psalm
Een nieuw lied voor de Heer die de vogeltjes schiep
en hun wijzen voor iedere dag,
die de treurwilg tot eindeloos treuren riep
en de vrouw tot haar eeuwige lach,
een nieuw lied voor de Heer die de goudvissen goud
en de roodborstjes rood heeft gemaakt,
die de golven der zee en de blaren van 't woud
met zijn vinger heeft aangeraakt,
die de kolibrie schiep en de adelaar schiep,
het viooltje en de orchidee,
die de schelpen en zwaardvissen liet in het diep
van dezelfde bedelvende zee,
die zijn adem laat gaan langs het slapende land
tot het wenend van weelde ontwaakt,
die de dauwdroppen droogt met zijn heilige hand
en de zon tot zijn heilgezant maakt;
een nieuw lied voor de Heer die het meer en de lucht
en de straten vol zonnelicht goot,
die de leeuwerik leidt tot zijn duizlende vlucht
en de vlinder tot vlinderdood.
Een nieuw lied voor de Heer die een durend nieuw lied
in de mond van mijn moedertje lei,
die zijn licht in haar zuivere blik achterliet
en haar zei wat zij zeide tot mij,
die het water voor Händel zo ruisen deed
dat de Watermuziek in hem klonk,
die Homerus de nacht liet, opdat hij beleed
welke donkere schoonheid hij dronk,
die de leden der liefste verrukkelijk boog
tot de lijnen der maagdelijkheid,
die zijn hand langs haar lippen en schouders bewoog
tot zij zoet waren, durend bereid,
die haar haren zo zwart en haar borstjes zo zacht
heeft gemaakt en haar ogen zo blauw,
die de laatste saffier uit zijn huis heeft bedacht
voor de fonkelende staart van de pauw,
die de staart van de pauw op haar lachen ontvouwt
en hem sluit als zij schreit van geluk,
en dan worden haar tranen van zuiver goud
voor de Heer van het grote geluk.
Een nieuw lied voor de Heer die van ieder nieuw lied
het ontstaan en de maker is,
die het voorzingt in water en woud en in riet,
in de steeg en de vensternis.
Een nieuw lied voor de Heer, een nieuw lied voor de Heer
die akkoorden en woorden ingeeft
aan de dichter, de vrouw en het kind, o, en meer
dan aan weerklank en stem in hen leeft.
En zijn naam zij gezegend, de eeuwigheid lang
zij gezegend de naam van de Heer,
van de opgang der zon tot haar ondergang
zij gezegend de naam van de Heer:
die de sneeuwvlokken zendt als de wolkige wol
en de rijm als verdwarrelde as -
als hij spreekt lopen alle de stuwmeren vol
en ál smelt wat bevroren was.
O gij wateren, looft, en gij landstreken, looft,
en gij vogeltjes, looft onze Heer,
en gij vuurtongen, looft, en gij dauwdroppen, looft,
alle boomtoppen, looft onze Heer.
Een nieuw lied voor de Heer met pauk en cimbaal
en bij citer en luit en schalmei:
een nieuw lied voor de Heer in uw mond, in uw taal,
want wie geeft u de liederen dan hij?
Michel van der Plas
|