‘Ik ging zitten tegenover een koppel. Tussen man en vrouw had het kleintje, zo goed als het ging, zich een nestje gemaakt, en het sliep. Maar het draaide zich om in zijn slaap, en ik zag het gezichtje in het licht van de waaklamp. Het was het heerlijke gezichtje van een godenkind! Uit die twee daar was iets als van goud geboren, uit die lompe mensenklomp een wonder van bevalligheid en gratie. Ik boog naar het tere voorhoofdje, het zoete pruilmondje, en ik dacht: dit moet het gezichtje zijn van een later kunstenaar, dit is Mozart toen hij kind was, wat mag dit toch beloven voor het leven van later!
De kleine sprookjesprinsen waren zeker niet anders: wat kon uit dit kind nog groeien in warme, tedere geborgenheid! Als er ergens in een tuin door een mutatie, puur toeval,een nieuwe roos ontstaat, is er bij alle tuinders vreugde, verwondering, dank. De roos wordt apart geplaatst en met bijzondere zorg omgeven, ze zal met voorliefde behandeld worden. Maar er is nu eenmaal geen tuinman voor de mensen. Het Mozartkindje zal, als alle anderen, getekend worden door de afstompingsmachine. Mozart zal zijn hoogste vreugden kennen in de stank van de cafés-chantants. Mozart is ten dode opgeschreven.
Ik ging terug naar mijn treinstel. En ik dacht aldoor: die mensen lijden niet echt in die ellende.
Het is ook niet een of andere vorm van liefdadigheid, die mij nu bezighoudt. Het heeft geen nut altijd opnieuw week te worden om een wonde die toch weer zal opengaan. Zij die gekwetst zijn, lijken zelf de wond niet te voelen. Het is veeleer alsof de mensheid in haar geheel, en niet zozeer de enkeling, hier gekwetst en geschonden is. Ik geloof niet echt in medelijden.
Wat mij hier bezighoudt, is het oog van de tuinman. Het is mij niet te doen om die miserie, waarin mensen zich, al bij al gaan thuis voelen, zo goed en zo kwaad als maar kan, zoals iemand zich goed kan voelen in het nietsdoen. Eeuwenlang al leven Oosterlingen in de vuilnis en vinden dat goed zo. Wat mij nu pijn doet, daar helpt geen gratis soep voor. Wat mij pijn doet, zijn niet die toegetakelde lijven, niet die hele stank en vuiligheid van de trein. Wat mij pijn doet, is dat in elk van deze mensen, telkens weer een Mozartkindje werd gedood.
Alleen de Geest die blaast over de ongeboetseerde klei, kan de Mens maken.
Antoine de Saint-Exupéry: 'Een Aarde voor Mensen'
|