19de ZONDAG C – 8 AUGUSTUS 2016
‘DE WAARHEID VAN WAT WE NIET ZIEN’
Dikwijls is de brief aan de Joodse Christenen of de Hebreeën voor ons nogal moeilijke, theologische stof, die ons weinig of niet kan aanspreken. Vandaag krijgen we evenwel een gelukkige uitzondering daarop: de eerste lezing is een enig mooie lofzang op het geloof, dat belicht wordt door een hele reeks van gebeurtenissen uit de eeuwenlange Joodse geschiedenis.
De schrijver van deze tekst, die ons onbekend is, stelt ons het geloof voor als een soort van dubbele beweging. Eerst van God naar ons toe: God doet ons zijn belofte, dat Hij ons niet alleen laat, en dat wij op Hem mogen vertrouwen, door alles heen.
Van onze kant wordt dan de inzet gevraagd om bij te dragen tot de verwezenlijking van deze beloften: zo is ons geloof tegelijkertijd een GAVE, die we ontvangen, en een OPGAVE, die we moeten waarmaken.
Zusters en broeders,
HET GELOOF
legt de grondslag voor alles waarop we hopen,
het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien.
OM HUN GELOOF
werden de mensen uit vroeger tijden geprezen.
(Hebreeën 11,1-2)
In die tijd zei Jezus:
Verkoop je bezit en geef aalmoezen.
Zorg voor beurzen die niet verslijten,
een onuitputtelijke schat in de hemel,
waar geen dief bij kan komen
en die geen mot kan aantasten.
Want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn.
(Lucas 12,32-34)
‘OP WEG NAAR EEN BETER VADERLAND’
Ieder mens is op zoek naar geluk, naar ‘zijn beloofde land’. Abraham ging op weg, zonder te weten waar hij zou uitkomen. Mozes trok met zijn volk door de woestijn, naar dat beloofde land ‘dat overvloeit van melk en honing’.
De eeuwen door waren er mensen, die GELOOFDEN in een toekomst waar ze alles voor over hadden. Ze ontvingen een belofte van Godswege en lieten alles achter. Ze keerden ook niet terug op hun stappen: hun verlangen naar de toekomst, die God voorhield, was sterker dan het heimwee, naar het land dat ze achterlieten. Ze bleven verder gaan omdat ze GELOOFDEN dat ze dat land, dat God had toegezegd, eens zouden bereiken. Die belofte hield hen gaande. God gaf zijn Woord, en zij gingen op weg.
Wij zijn voor altijd ‘mensen onderweg’. God blijft nog altijd zijn beloften doen, en de verlangens, die Hij wekt, kunnen ook ons op weg zetten, op de paden van ons leven. Letterlijk spreekt Hij niet meer tot ons, zoals verteld wordt van onze voorvaderen … maar Hij blijft ons aanspreken, door zijn Woord, dat opgetekend werd, en door dagelijkse dingen op onze weg: ‘Hij komt tot ons, gans onverwacht, in duizend, duizend dingen’. Hij blijft spreken … aan ons om OPMERKZAAM EN GE-HOOR-ZAAM te zijn. Altijd luisterbereid, altijd weer bereid om verder te gaan, verder op weg … op grond van zijn beloften.
Als het ene doel bereikt is, wenkt een andere belofte. God roept altijd verder en langs heel menselijke gebeurtenissen gaan wij nieuwe einders tegemoet. Zo verloopt ons leven. De ene stap na de andere op een weg waarvan we het einde niet weten. Maar Paulus geeft ons einddoel wel een naam:
‘WE ZIJN OP WEG NAAR EEN BETER,
EEN HEMELS VADERLAND’
Een hemels vaderland, dat hier zijn aanloop kent maar slechts voltooid zal worden bij God, in zijn thuishaven. Het is een honger, die nooit gestild wordt, een verlangen, dat nooit tot rust komt, maar ons altijd voortdrijft. Levenslang. Want: ‘Onrustig is ons hart, tot het rust vindt in God’.
vrij naar ‘Levensecht’, nr. 19, p. 254
Er is iets in de dingen dat ontroert:
het is de schoonheid niet der bloemen,
noch het glanzen van een blad,
noch ’t roepen van de roerdomp in de nacht.
Het is daarin, maar ook daarachter
en daarboven en daaronder,
dieper in de grond, die warm en geurig is
als versgebakken brood.
Het zijn de sappen die onzichtbaar blijven,
diep in de wortels en het hart
waarin het leven roert.
Het zijn de klanken en geluiden
die een kind kan horen
als het zijn oor te luisteren legt
dicht aan de grond.
Het is het trillen van de wingerdrank
wanneer uw hand haar aanraakt,
en het beven van de kever op het blad,
dat groeit en zwelt.
Het is het dons der distelbloemen
en de pijn der wonden die uw vlees doorsplijt.
Het zijn de tekenen van Gods aanwezigheid.
(Pieter G. Buckinx)
|