‘BIDDEN IN GELOOF’
29ste ZONDAG C – 16 OKTOBER 2016
In die tijd
leerde Jezus in een gelijkenis aan zijn leerlingen
dat zij steeds moesten bidden
en daarin niet versagen.
Hij zei:
‘Er was eens in een zekere stad een rechter
die zich om God noch gebod bekommerde.
Er was ook een weduwe in de stad
die bij hem kwam met het verzoek:
Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenstander.
Een tijdlang wilde die rechter niet,
maar daarna zei hij bij zichzelf:
Al bekommer ik mij om God noch gebod,
toch zal ik die weduwe recht verschaffen
om niet langer geplaagd te worden
door haar eindeloze bezoeken.’
En de Heer sprak:
‘Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt!
Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen
die dag en nacht tot Hem roepen,
of zal Hij ten opzichte van hen onbewogen blijven?
Ik zeg u:
Hij zal hun spoedig recht verschaffen.
Maar:
zal de Mensenzoon bij zijn komst
geloof op aarde vinden?’
(Lucas 18,1-8)
WAT MOET IK GOD ZEGGEN?
Sommigen vragen direct:
Wat moet ik God dan zeggen?
Hij weet toch alles al.
Natuurlijk weet God alles.
Hij heeft mijn gebed niet nodig.
Maar ik heb het gebed nodig.
Mij doet het goed dat ik mij
met mijn innerlijke noden en verlangens
tot God kan wenden.
Wij zouden ons eens kunnen voorstellen wat het zou zijn,
als wij ons slechts tot mensen zouden kunnen wenden
en niet tot God, de grond van al wat bestaat.
Dan zouden wij ons uiteindelijk niet begrepen voelen.
Want mensen kunnen onze laatste vragen niet beantwoorden …
Het gebed geeft ons midden in de vreemdheid
en ongeborgenheid van ons bestaan
het gevoel van geborgenheid, begrepen zijn en geaccepteerd zijn.
(Anselm Grün)
|