Kinderen
Op een dag, ik weet niet meer hoe lang geleden, maar ik denk dat ik een jaar of acht was, zei mijn moeder tegen ons: er komt hier een meisje logeren, dat erg ziek is geweest. Ze heeft roodvonk gehad en haar vader is er aan gestorven, maar dat weet ze nog niet. Jullie moeten maar erg lief voor haar zijn.
Het was winter. Ze werd vroeg in de avond in een rijtuig gebracht en vader droeg haar de kamer in. Ze was in een grote, saaibruine plaid gewikkeld en het meeste is mij bijgebleven de lucht, die in de plaid en in al haar kleren zat. Een koude, saaie lucht, met iets vreemds, waarschijnlijk ontsmettingsstof erbij. Maar toen meende ik, dat het iets met haar dode vader te maken had.
Ze werd in een stoel gezet en uit de plaid gewikkeld. Wij bekeken haar met een beklemd hart. Ze was klein en bleek, met rood haar, streng in het midden gescheiden, de scheiding was bijna fosforiserend wit en ze was zo verschillend van ons, zo blank, zo lichtschuw, zo stil. Ze had hoge, bruine laarzen aan en geribbelde zwarte kousen.
Ik heb nog nooit zozeer de eenzaamheid van een ander kind gevoeld, als toen ik haar later haar kleren zag uitdoen voor de kachel en in haar grove nachtpon stappen. Ik voelde me bijna ondraaglijk gedrukt door ons geheim en het besef, dat ze nog veel armzaliger en beroofder was dan ze zelf wel wist. Om haar hals hing een klein zilveren kettinkje met een kruis, en dit troostte mij heimelijk en prikkelde mijn nieuwsgierigheid.
Moeder bracht haar naar bed in het logeerkamertje en zette een nachtlichtje, dat naar spiritus rook en een cyclamenroze glazen kapje had, naast haar neer.
Toen we in bed lagen, zwijgend en beiden bezig met de kleine vreemdelinge, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Het was niet alleen nieuwsgierigheid, maar ook een soort verering, gemengd met een lichte afkeer. Ik ging de trap af naar de W.C. Terugkomend keek ik in het kamertje.
Het lichtje brandde behoedzaam. Ze lag hoog in het bed, haar vingers speelden met het kettinkje en ze huilde, zonder enig geluid. Ik had nacht willen zeggen, maar nu vluchtte ik, alsof ik iets onvergeeflijks had gedaan, nog een trap af, en stortte de huiskamer binnen. Annie huilt, zei ik, en barstte zelf in tranen uit.
Later kwam moeder nog even bij ons bed. Ze slaapt, zei ze zachtjes, ze had oorpijn, ik heb er druppeltjes in gedaan en dat hielp. Gaan jullie maar lekker slapen.
Het regende buiten, de wind drukte zich telkens tegen het raam en dan leek de regen in de kamer te vallen.
Bij tussenpozen, telkens tweemaal na elkaar, zwiepte het licht van de vuurtoren langs het plafond: ik voelde mij onbeschermd en dicht bij de duisternis en de regenvlagen buiten.
Als een koud, zwaar stuk in mijn maag voelde ik het kamertje, met die vreemde lucht en boordevol van het dunne, roodharige meisje.
M. Vasalis.
|