in onze prille jeugd sprongen wij over de muren van de jaren om zo vlug mogelijk ouder te worden nu willen wij die muren met de grond gelijk maken terug gaan naar het landschap waar de stilte de lippen van de seizoen op elkaar klemt maar de muren verdwijnen niet we geraken ze niet kwijt in het water van de tijd
ik heb je verstopt op de zolder van mijn hoofd waar niemand komt daar zit je met de rug naar me toe in het schemerdonker alleen de noodverlichting brandt en gelukkig kan ik niet zien of je verdrietig bent ik mag je niet aanraken niet aan je denken je moet uit mijn geheugen slijten zeg ik tot mezelf wegdansen als een trage tango
de winter heeft zich in mijn tuin genesteld met witte plooien in zijn kleed droomt van kwikstaartende lentevogels en meisjes in het zomerkoren door de dooi op zijn tenen getrapt snijdt hij met grote gebaren vijvers uit de lucht en zet er merels op ze schaatsen in het blauw op bange poten
ik draag je woorden behoedzaam in mijn handen alsof ze kostbaar zijn voor de jaren die met de tijd gaan komen het zijn alledaagse woorden rustend op een bank naast elkaar maar langzaam worden zij ondeugend en speels als jij ze tegen het licht houdt
geef mij maar de gevaarlijke bocht van de illusie liever dan de armoe van de doordeweekse dagen
ik droom van jou in een wit kleed met alle knopen open
knutsel voor dit nieuwe jaar een woord voor jezelf in mekaar bijvoorbeeld geluksvogel en geef het alle kleuren die je kent gooi het woord naar omhoog en kijk het fladdert naar de nok van de regenboog ga nu naar buiten om een pot goud te zoeken
merels schrijven rusteloos smartlappen op het zilverlicht van de morgen witte blaadjes van de magnolia fladderen tegen de tijd in door de tuin de winter is zot geworden ! en jij zit met mij aan het ontbijt je ene borst loert met pretoogjes om de hoek van je pyjama het wordt en mooie dag zeg je terwijl je een eitje pelt en daarna je lepeltje door de koffie draait ik ben het roerend met je eens
als ik aan je denk en ik niet kan slapen trek ik de nacht als een deken over me heen en leg me in een blauw geschilderde boot met ontelbare vlaggetjes en lampjes ik verzin een meer zo groot dat ik de oever niet kan zien ( een meer heeft maar één oever, een rivier twee) ik drijf op een plas licht mijn adem zwelt tot zacht geklots van water tegen de zijkant van mijn boot mijn boot smelt en ik sijpel langzaam in een heerlijke slaap ik ruik je schouders als zweet van hyacinten en leg mijn armen over je heen als brandend struikgewas nu duurt het niet lang meer voor de nacht verandert in een gedicht met open ramen
de bomen kleden zich uit in afwachting van een dik pak sneeuw het is alsof de bladeren zelfmoord plegen wanneer ze zich voelen vergelen mijn straat is in de rui met grote onverschilligheid hebben de kappers van de herfst de takken uitgekamd
wanneer komen de vlinders terug om met volmaakte lippen de rozen te zoenen tot dan schrijf ik met verkleumde vingers de warmte van je lichaam in spiegelschrift
de bomen van het kerkhof regenen waar is ons huis, de zomer, de avond die je ooit als een nachtzoen voor me plukte moeder, ik vind zelfs geen handen om te zeggen : hou mijn warmte vast maak mijn tranen droog
nu heb ik maar twee ogen om naar de regen te luisteren in deze duisterblauwe kilte hoe graag zou ik nu God zijn dan was jij zeker mijn grootste heilige hoor er gaat een rilling langs de graven je stilte doet nog altijd zo'n zeer, moeder
de wind zet een grote mond op een merel zit stil op een tak heeft beslist om pas weer in de lente te zingen bomen, ze herkennen me, buigen zich luisterend over mijn gedachten ze zijn de steile trappen waarlangs de avond behoedzaam afdaalt het laatste licht tikt me op de schouder met het geluid van dromen van honden die slapen
in de lucht blijft de afdruk van de zomer achter ik ben herfst
de duisternis van de tuin drukt als een hongerige kat haar neus tegen het raam mijn vingers glijden over het landschap van je ribben betasten bijna bang je hoogste toppen siddering ik weet de nacht in stukken uiteen vallen mooi zoals een vrouw de benen over elkaar slaat dit is het uur van de hyena die ik ben die lacht om het zweet op je huid zout op mijn tong ik los je woorden op in zuivere adem bewaar elke letter als een relikwie voor later
hier kruipt gesponnen uit de mist en flarden van zon de stilte uit het dal langgerekt geeuwend over de rug van de morgen de velden in ...
woorden groeien traag en breken zuur op tegen het feestgedruis van gisteravond toch zuigt het lappendeken met stippen van wit, geel, rood en blauw de gekromde lijven naar de grond grijpgrage handen gaan met scherpe tanden op zoek naar druiven in de ochtendkou...
tergend langzaam heft sepember haar rokken op de zon breekt middendoor en schrijft geschiedenis op ons gezicht de dag weegt zwaar op de aarde teistert elke vezel, elk gewricht en niemand verstaat waarom men lacht met zeven meter kiekendraad...
maar onze champagne zal gebrevetteerd worden als "half sap, half zweet" en zoals ge weet verspreid worden op grote schaal laat ons fier en dankbaar zijn en knielen op onze ruggen ...
De druivenpluk (voor de insiders vendange) in de Champagne is voorbij ... Wie daar nooit de wind, de regen of de verzengende zon langs zijn kaken gevoeld heeft, is zich niet bewust van die moeilijk te beschrijven schoonheid van groene velden, beladen met druiven die wachten om geknipt te worden. De vriendschap en het wij-gevoel van de plukkers, de intensieve arbeid in volle natuur, de dolle avonden, de korte nachten, de vele flessen champagne die er moeten aan geloven ... daar doen we het voor. Het is mijn jaarlijkse Parijs-Dakar : je weet dat je er kapot van terugkeert, maar je kunt het niet missen... En dan ... als alles voorbij is : het thuiskomen. De kus van vrouwlief, een lekker lang warm bad, een koffietje zonder pain français en eindelijk je eigen bed. Zalig ! Wat nog het meeste deugd doet, is de stilte van je eigen huiskamer, ver weg van het rumoer van de groep ginder. Maar boven alles komen de versmachtende knuffels en kussen van de kleinkinderen. Het is twijfelen op de dunne draad van vertrekken en terugkomen. Misschien zal ik het de volgende zomer weten als ik voor het twaalfde jaar richting Damery rijd... Of niet.
Nog enkele dagen en we rijden weer richting Champagne om er aan de druivenpluk te beginnen . Familie Casters .... zet de glaasjes maar klaar ! Tot de 26ste !
gisteren heb ik zesenzestig rolluiken opgehaald in het huis van mijn lichaam de deuren en de ramen wijd open gezet en in grote letters op mijn gezicht geschreven VRIJE TOEGANG soms komt er iemand soms komt er niemand en dan praat ik even met niemand
vanaf nu doe ik elke dag opnieuw zesenzestig rolluiken dicht en elke dag haal ik ze weer omhoog want ik wil elke morgen koesteren met grote o's van verbazing voordat ik te moe word en op mijn schouder ga leunen
langs golven van glas klimt rooddoorbakken het stapelhuis naar de duik in het verleden naar de sprong in de toekomst ik vraag me af hoe zullen de komende generaties de jaren van vandaag noemen zullen ze nog de gedichten lezen van tom lanoy luisteren naar de muziek van eric sleichim vragen stellen bij de wereld van luc tuymans
waarschijnlijk zal de tijd mij en het MAS overwoekeren zoals een koraalrif de opengescheurde romp van een scheepswrak doet vergeten
bij het buitengaan schuurt de regen over het scheldewater en jaagt de wind meeuwen en oude kranten de straat uit
ik hou mijn kleinzonen bij de hand en koester hun stemmen vers als brood, warm uit de oven het geluk heet nu
is de schaduw van de zon anders dan die van de maan ja, dat moet wel, want beide schaduwen komen van een ander hemellichaam ook al lijken ze op elkaar zoals je zout en suiker door elkaar haalt ze lijken op elkaar tot je ze proeft
ook jij leek op al die anderen tot ik jou geproefd heb
Opa, riep hij, nu ben ik nooit meer kleuter ! Hij liep naar me toe met zijn kleuterdiploma in de hand. Zoals gewoonlijk sprong hij naar omhoog en ik klemde hem tegen me aan, terwijl hij zijn armpjes rond mijn nek knoopte. Niets op de wereld voelt beter aan dan dit. Ik snoof zijn geur en zijn blijdschap op en probeerde niet te merken dat hij groter was geworden ...
de wolken hebben het gevecht met het blauw gewonnen ik gooi de regen als bloemen terug naar de schetterende vogels want wat blijft er over behalve onze woorden van gepelde lucht en onze kussen die in lippen verdeeld zijn
de schaterlach van je glanzende ogen ben ik kwijt met een krop in de keel schrijven mijn vingers je adem neer op vloeibaar papier ik ruik hoe mooi je voor me was
wat blijft er over behalve een lange ritssluiting van je voetafdrukken op het strand