jarenlang heb ik je gelezen en ik wil je blijven lezen met mijn vingertoppen over iedere letter van je lijf glijden alle 947.823 letters van de eerste tot de laatste letter naar adem happen zorgvuldig al je geheimen ontrafelen je lichaam ontrollen als de verlengdraad van mijn ogen met nog steeds stijgende verbazing je adem doorgronden tot ik je grondsmaak proef elke dag weer verdrinken in je stem zo vol als een glas dieprode wijn
ik trek mijn t-shirt uit ik trek mijn buik in ik duik
met de jaren ben ik een zwemmer geworden die met gelijke, lichtjes vermoeide slagen door de tijd zwemt de tijd trager dan water rimpelloos, doordringend, kleurloos ongrijpbaar en schaamteloos droog als onbeschreven papier
breng me ongeschreven woorden nu en hier en als dat niet kan duizend liter nog te brouwen bier
we zijn niet meer in staat de taal te spreken die we samen hebben bedacht we praten met gehuurde woorden om ons van zin naar zin te brengen na het gesprek leveren we ze gewoon weer in ze staan daar als lege dozen op de plank om samen ons verdriet uit te broeden de stilte klinkt in elke kamer anders en ik roer suiker door de avond om hem zoeter te maken
als je ouder geworden bent overstijgen de strelingen je grenzen bereik je gebieden waar je anders nooit komt de tederheid is vertrouwd maar zeker niet alledaags je woorden zijn kieskeurig en in zekere zin ietwat cliché maar toch dragen ze alle kleuren van de stilte met zich mee ik vind het ongelooflijk dat ik nog ik hou van jou kan fluisteren
Achter de onrust van haar ogen ruisen de dromen. Ik leg mijn oor tegen haar borsten. Ik hoor alleen de muziek van doorzichtige vleugels op haar rug. Ze is nooit uit mijn stilte verdwenen. Altijd is ze tegen me blijven botsen. De avond sluipt het strand op om de sterren aan te steken. Ze kijkt me recht in de ogen en ik zie in haar blik de contouren van het geheim dat we delen. Ik moet maar eens gaan , zegt ze. Tot nog eens, zeg ik. Mijn voetstappen blijven achter mij als broodkruimels. De lucht hangt vol vogels.
hier liggen wij twee schimmen geknipt uit het stof van de nacht je schaduw ruikt naar het begin van de zomer nu we ontwaakt zijn uit de baarmoederlijke warmte van de slaap je spreekt als een trage tango dicht tegen me aan ik steek een lamp aan in mijn lijf ik gloei alleen jij en de wind weten waar ik woon
de lente is zot geworden ze tuimelt langs de huizen op hoge benen en omwikkelt het plein met geel inpakpapier de zon schettert want ik streel je ogen met mooie woorden straks lopen we weer door de velden en verzamel je bessen in je haar en wilde rozen gaan we zoals toen op de beken drijven en ik zie je graag in het water schrijven
in onze prille jeugd sprongen wij over de muren van de jaren om zo vlug mogelijk ouder te worden nu willen wij die muren met de grond gelijk maken terug gaan naar het landschap waar de stilte de lippen van de seizoen op elkaar klemt maar de muren verdwijnen niet we geraken ze niet kwijt in het water van de tijd
ik heb je verstopt op de zolder van mijn hoofd waar niemand komt daar zit je met de rug naar me toe in het schemerdonker alleen de noodverlichting brandt en gelukkig kan ik niet zien of je verdrietig bent ik mag je niet aanraken niet aan je denken je moet uit mijn geheugen slijten zeg ik tot mezelf wegdansen als een trage tango
de winter heeft zich in mijn tuin genesteld met witte plooien in zijn kleed droomt van kwikstaartende lentevogels en meisjes in het zomerkoren door de dooi op zijn tenen getrapt snijdt hij met grote gebaren vijvers uit de lucht en zet er merels op ze schaatsen in het blauw op bange poten
ik draag je woorden behoedzaam in mijn handen alsof ze kostbaar zijn voor de jaren die met de tijd gaan komen het zijn alledaagse woorden rustend op een bank naast elkaar maar langzaam worden zij ondeugend en speels als jij ze tegen het licht houdt
geef mij maar de gevaarlijke bocht van de illusie liever dan de armoe van de doordeweekse dagen
ik droom van jou in een wit kleed met alle knopen open
knutsel voor dit nieuwe jaar een woord voor jezelf in mekaar bijvoorbeeld geluksvogel en geef het alle kleuren die je kent gooi het woord naar omhoog en kijk het fladdert naar de nok van de regenboog ga nu naar buiten om een pot goud te zoeken
merels schrijven rusteloos smartlappen op het zilverlicht van de morgen witte blaadjes van de magnolia fladderen tegen de tijd in door de tuin de winter is zot geworden ! en jij zit met mij aan het ontbijt je ene borst loert met pretoogjes om de hoek van je pyjama het wordt en mooie dag zeg je terwijl je een eitje pelt en daarna je lepeltje door de koffie draait ik ben het roerend met je eens
als ik aan je denk en ik niet kan slapen trek ik de nacht als een deken over me heen en leg me in een blauw geschilderde boot met ontelbare vlaggetjes en lampjes ik verzin een meer zo groot dat ik de oever niet kan zien ( een meer heeft maar één oever, een rivier twee) ik drijf op een plas licht mijn adem zwelt tot zacht geklots van water tegen de zijkant van mijn boot mijn boot smelt en ik sijpel langzaam in een heerlijke slaap ik ruik je schouders als zweet van hyacinten en leg mijn armen over je heen als brandend struikgewas nu duurt het niet lang meer voor de nacht verandert in een gedicht met open ramen
de bomen kleden zich uit in afwachting van een dik pak sneeuw het is alsof de bladeren zelfmoord plegen wanneer ze zich voelen vergelen mijn straat is in de rui met grote onverschilligheid hebben de kappers van de herfst de takken uitgekamd
wanneer komen de vlinders terug om met volmaakte lippen de rozen te zoenen tot dan schrijf ik met verkleumde vingers de warmte van je lichaam in spiegelschrift
de bomen van het kerkhof regenen waar is ons huis, de zomer, de avond die je ooit als een nachtzoen voor me plukte moeder, ik vind zelfs geen handen om te zeggen : hou mijn warmte vast maak mijn tranen droog
nu heb ik maar twee ogen om naar de regen te luisteren in deze duisterblauwe kilte hoe graag zou ik nu God zijn dan was jij zeker mijn grootste heilige hoor er gaat een rilling langs de graven je stilte doet nog altijd zo'n zeer, moeder
de wind zet een grote mond op een merel zit stil op een tak heeft beslist om pas weer in de lente te zingen bomen, ze herkennen me, buigen zich luisterend over mijn gedachten ze zijn de steile trappen waarlangs de avond behoedzaam afdaalt het laatste licht tikt me op de schouder met het geluid van dromen van honden die slapen
in de lucht blijft de afdruk van de zomer achter ik ben herfst
de duisternis van de tuin drukt als een hongerige kat haar neus tegen het raam mijn vingers glijden over het landschap van je ribben betasten bijna bang je hoogste toppen siddering ik weet de nacht in stukken uiteen vallen mooi zoals een vrouw de benen over elkaar slaat dit is het uur van de hyena die ik ben die lacht om het zweet op je huid zout op mijn tong ik los je woorden op in zuivere adem bewaar elke letter als een relikwie voor later