je leert me het aanraken het gestuurd strelen van mijn vingers over je warme lijf je huid zet zich schrap onder de herinnering van mijn handen tegen de blauwe ruis van de nacht wordt het licht onrustig maakt hese woorden overbodig
ik duik in de schaduw van de eerste morgen die openbarst in de voering van je glimlach ik versplinter
ik ben een zin gevangen tussen hoofdletter en vraagteken op de hartslag van de tijd gedicteerd wat te doen wat te laten soms was het bidden dan was het bronstig blaten soms het murmelen van het strelen of het prevelen van een kus af en toe rijm ik zelfs op autobus
ik heb geen zin meer ik gooi al mijn woorden als duimspijkers op straat want in het station van het achterblijven valt al dagenlang de regen
hier in dit angstaanjagend landschap van de tijd vult de zon langzaam de lege kruinen van de bomen zwarte geraamtes zijn het knarsend in het zandkleurige licht de nacht heeft weer een streep in mijn gezicht gekerfd vreemde blauwe vogels duiken opgeschrikt in het strakgespannen niets ik praat tegen de ivoorwitte rozen die denken te bevriezen ontdaan, verstoord en eenzamer dan ooit duiken overal koude spiegels op luister naar het bloedige blaffen van de rondzwervende honden ik schiet op alles wat beweegt
slijt de tijd door het voorbijgaan of zijn het de herinneringen die vervagen net als in de groeven van langspeelplaten laat de tijd stof achter in je ogen mijn leven kucht het heeft in de wind gelegen en mijn jaren kreunen op hun rug in de avondzon dromend van zondagen die naar zomers ruiken kijk, de bladeren van de plataan zijn tot op de nerf versleten zal ik ze in het voorjaar terug zien om die onrust die door de kamers van mijn lijf raast te doen zwijgen ik ben zo bang als een komma in een dik boek
het voelde allemaal zo goed sterven was tot 1999 iets wat anderen deden maar sindsdien draag ik de herinneringen aan jullie mee in de warme binnenzak van de tijd ik mis, moeder, je warme moederlijf tegen mijn verkleumde ribben, ik mis de geur van gesneden selder en gebakken wafels, van de zeep die naar het zonlicht was vernoemd ik betast, vader, de hitte van lang vervlogen avonden in onze gesprekken onder een lucht doortrokken van kraaiengekras en fladderende vleermuizen dat waren nog eens zomers
maar nu op dit kerkhof het licht huivert hier begint het verleden te vervormen te verwateren in onzekerheden te verdwijnen onder de vlekken van het vergeten ik ga weg en leg een grote strik rond de stilte de wind hapt me als een hond achterna
ik heb in een dorp gewoond waar vaders en moeders niet doodgingen waar soldaten behangen met vogels en bloemen dansten door de straten en meisjes met leliewitte boezems bij bosjes in de struiken hingen het gras geurde groen als een nachtzoen er was geen wenkbrauwgefrons geen dode egel op de weg het licht hing als een zomerjas over je schouders bomen fluisterden zo zacht dat het onverstaanbaar was galsteenoperaties bestonden niet mijn buurvrouw was een trekvogel voor ze kringloopdame werd en marco borsato zong droooooomen zijn bedrog
hier lig ik als een woord de wind ritselt door de tijd een langgerekt gefluister ontsnapt aan de loodkleurige minuten hier luister ik naar verre en onbegrijpbare mooie muziek die zijn lippen drukt tegen de bomen uit respect voor de stilte de paden door het bos liggen op mijn pen te wachten onaangeraakt
ik ben een woord naast jou jij bent een woord naast mij en samen schrijven wij een zin met hoofletters en uitroeptekens en weet je wat grappig is wij liggen er middenin
de ochtend is voorzichtig opgestaan jij roert door de koffie tikt met een lepeltje tegen de stilte de zomer hijgt roerloos en blauw op de vensterbank als ik naar je ogen kijk hoor ik een vraag van glas en telkens als het licht je ogen raakt is er een luid gerinkel te horen alles breekt onze woorden blijven geradbraakt achter in de sluier van gisteren straks ga je voor altijd weg ik besef nu al liefde is de verleden tijd van lief
is mijn leven een moment waarop ik besef dat alles een doorzeefde droom is dat ik denk dat ik niet besta in deze onbegrensde ruimte van tijdeloosheid wit papier doet zo'n pijn en het laat me weten dat enkel de woorden die geschreven zijn een kans maken om echt te zijn
je houdt het licht tegen met je korenblondwiegend haar het brandweerautorood van je lippen geurt naar de zon in een doorstoofd aroma van champagne je danst de flamenco met golvende gitaarklanken van blauwe vogels je wolkenkrabberkus smaakt als een ruimtelift naar de maan en terug
overdrijf ik ik denk het wel maar er zijn dan ook geen gewone woorden voor de vragende reediepbruine ogen van jou
de zon heeft de schaduw een meter verder geduwd ik kauw op de lucht maar de wolken smaken naar niks haaks op mezelf bewoon ik mijn lijf beurtelings groei of lok ik mijn eigen chaos binnen ik heb mijn huis in brand gestoken voor het wordt vertrapt door nachten en door woorden ik ben de kiezel op het pad naar onderweg
hier loop ik hand in hand met mezelf naar het huis waar niemand wacht alleen de wijn, de nacht en ik de blauwe geur van seringen brengt me naar het fluisteren van de minnaars die we waren huid en handen zacht als confituur ik kan de geheimen van de muren horen ze eten uit mijn handen behoedzaam schrijf ik de nacht neer in paarse woorden als kruimels strooi ik je naam zoek me vind me maar ik zie alleen de vogels merels denk ik
de wind zit schrijlings schommelend op een witte appelboom het ongewone uur waarop het licht werd deed voor het ergste vrezen er is iets gaande want de mussen gedragen zich onvoorspelbaar de echte vogels zuigen zich vol muziek de weiden dansen onder de lammeren door het pasgeboren gras en de zon, ja die kent geen genade, denkt dat ze in Afrika is als ik maar geen koortslip krijg of twee want de lente staat hunkerend voor mijn deur en vraagt om een kus
hier drukt de wind zijn lippen als een kus tegen de bomen ik luister naar verre, mooie muziek in het schoonschrift van mijn dromen lig je op mij te wachten ik wrijf je in met mijn vingertoppen heb je de bijsluiter goed gelezen vraag je ja, zeg ik, ik moet je strelen tot jij geheel en al door mijn huid bent opgenomen
er is zoveel wat ik niet begrijp het in en uitademen van eb en vloed de onderaardse lavastromen het schateren van de bok de routes van de wilde ganzen de dienstregeling van de spoorwegen de olievelden in Texas de hartslag van de kolibries tussen de lianen van het amazonewoud het gezang van de potvissen onder het pakijs van antarctica het dansen van de soepletters
er is zoveel wat ik niet begrijp zoals die kus van jou lang geleden die maar niet wil opdrogen
ik, het zoekende water, onrustig, wil je slok na slok ontdekken ik wil stromen door jou, langs jou jij bent mijn rivier, liefste, geef me de goede richting aan , dam me in, bundel mijn geweld
als ik niet ingedamd word stroom ik over, richt ik vernieling aan, verlies ik mijn kracht maar laat mij mijn eigenzinng water, want een oever waarlangs geen water stroomt brokkelt af, valt uit elkaar in kleine brokjes verdriet Begrijp je dat, liefste ?
de tijd sluipt door de straten grijnst zijn tanden bloot en jaagt op mij als een leeuwin slaat toe springt me naar de strot mijn leven krimpt, de kop almaar dieper in de kas dagen worden uren, denken wordt doem, het hart verstart en maakt zich ongerust als een poes die haar eerste aarzelende stapjes maakt in de sneeuw mij rest het pijnlijke licht van lage zon en het kraken van adem die stamelt
de kou van december vraagt naar de trage wolk in mijn ogen.Naar mijn naam. ik antwoord : Dat ik lucht ben, dat de verte mijn hoofdkussen en de hemel mijn huis is. Tussen mijn wimpers verkleumen de daken. Paars. De tijd glijdt. Naar het donker. Onder de langgerekte vingers van het gras. de avond schudt mij dooreen als een spel kaarten. Ik mag niet vergeten aan jou. Te denken