de winter slaat me om de oren met de gouden sabels van de wind in de bevroren en geluidloze kempen rollen de velden zich op tot een wreed en warm geheim van de zomer ik hoor mijn haar ik ritsel
in de winter zijn er meer bomen dan in de zomer maar dat deert je niet want je draagt de warmte als een baby met roze handjes tussen de huizen je heupen veranderen in wijn en je oksels vallen open vol hemel de stilte plant zich voort langs de vogels die hangen aan het plafond van het bos je woorden heb ik vacuüm getrokken als zachte eenden in de mist de straat begint te blozen de zon glijdt uit en giechelt
poëzie is een wansmakelijk aantrekkelijke vrouw die hinnikend op en veel te hoog paard door de wolken zeilt zo mooi dat je er een knieval zou voor doen wachtend op het fatale schot in de nek poëzie zuigt je leeg en bindt de handen aan je voeten vast de pijn van wit papier ondraaglijk maar zichtbaar verblindt de schaduw van je woorden opgehangen aan de dunne draagdraad van de tijd poëzie is God en dat zou ik best zelf kunnen zijn maar ik weet niet of ik besta morgen misschien