Na drie maanden opleiding bij het Belgisch leger werd ik weerhouden bij de stafcompagnie als morsist, ( morsetekens seinen met zender en ontvanger ) en mocht naar mijn eenheid ( 2de jagers te paard ) naar Duitsland vertrekken.
Het alledaags leven was relatief aangenaam. Niet te veel klusjes, geen patatten jassen ( schillen ), nooit van wacht, af en toe wat oefenen met morsen en tamelijk veel in de bar hangen. Deze opende om 9 uur in de voormiddag tot laat in de avond.
Onze nog jonge luitenant , die vooral instond voor de goede afloop van iedere morsbeurt, hield zich uitsluitend bezig met het gokken op paardenraces en verder liet hij ons zo veel mogelijk met rust.
Op een dag kwam hij ons vragen , wie goesting had om de klaroenblazer te vervangen, omdat die ernstig ziek werd. Ik stak aanstonds mijn vinger op, want een soort trompet leren spelen op kosten van het leger, is altijd meegenomen.
Ik mocht twee maanden iedere morgen in de cinemazaal met de andere trompetisten gaan oefenen, maar in plaats daarvan bleef ik gewoon in mijn bed liggen.
Het was er zo zalig, zo gezellig, zo rustig, heel alleen in die grote slaapkamer.
Tot op de dag, dat ik klaroen van wee-kend wacht werd.
Ik kon zo min klaroen spelen als mijn klavier, waar ik nu zit op te tijpen.
De volgende morgen moest ik " de groet aan het vaandel " blazen, wie er juist voorbij kwam , moest stoppen, in houding gaan staan en groeten.
En wie kwam daar aangereden, juist ja, onze luitenant met de majoor naast hem in zijn jeep.
Ik blies en blies bijna mijn longen stuk, maar geen enkele noot, laat staan één klank kwam uit die stomme trompet.
Ik vulde mijn longen met mijn laatste ademlucht, deed nog een laatste wanhoopspoging en blies de majoor zijn kepi van zijne dikke kop.
't Was gedaan met blazen, ik mocht mijn klaroen inleveren en kreeg nog vier dagen "cachot "er bij.
Tot mijn laatste dag van mijn legerdienst ben ik dan maar blijven morsen.
Pipopke