Koud zijn herfstregens en korrels aarde gekneed tussen skeletvingers; tijdelijk is de aarde verdeeld en het morgenzaad begraven. Kil is de nevel uit de wortel van de aarde.
Stil stijg ik naar de kosmos van nieuw leven, slechts een boogscheut van de blauwe maan. De storm is getemd en de streelwind draagt mijn ziel naar de hoge witte wolken.
Kleine klokjes klinken uit het hart van zeven meren, zacht draagt mijn dauw een vederlichte ziel naar het tempelwoud waar gezangen leven en mijn vuursteen van licht zal ik bewaren tot ik jou tegenkom ver van de aarde.
ONDER MELKWOUD Koel is mijn dak van riet, zwoel is de wind, hij klimt naar de avondkim. Rood, oranje schemert aan de horizon; pigmentenlicht zakt in kobalt van de nacht en in het marineblauwe meer. De zeearend krijst en zoekt zijn pluimennest. De dwerguil roept oehoe, oehoe. De springbokken verspreiden en verdwijnen over de bergkam. De stilte van de bruinmens, blankmens luistert naar wild nachtleven. Tussen lamplicht en mijn boek lees ik...