MAAN in AARDE STREKKEND CAPTAUVIR 1ste 3de 5de ... JAAR
ZEER GUNSTIG ZON in WATER ZWELLENDE groeiwijze PSC 1203-1804 + PLANTBEDBEWERKING + AANAARDEN
ONGUNSTIG FYTOFTORA gevoelig ZON in VUUR DELENDE groeiwijze ARI 1804-1405
ONGUNSTIG ZON in VUUR DELENDE groeiwijze LEO 1108-1709
ONGUNSTIG ZON in VUUR DELENDE groeiwijze SGR 1812-1901
MAAN in VUUR RIJPING en DELING SGR ARI LEO 2de 4de 6de ... JAAR
ZON in LUCHT VERFIJNENDE groeiwijze AQR 1602-1203 LIB 3110-2311 minder FYTOFTORA gevoelig
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Wanneer die BODEMBEWERKINGsperiode echter jaarlijks eenzijdig gebruikt wordt, ontstaat er een te eenzijdige gezwollen groeiwijze en neemt daarmee de Phytophthora gevoeligheid toe. Om dat te voorkomen moeten ook andere aspecten van de plant ondersteund worden, zoals het fijne en delende aspect dat aardappels vertonen. Dit kan doormiddel van BODEMBEWERKING ZON in LUCHT = verfijning en MAAN in VUUR = RIJPING en DELING, dus de vermeerdering van de knollen. Met de versterking van die twee kwaliteiten neemt tegelijkertijd de gevoeligheid voor Phytophthora sterk af. Bij de toepassing hiervan zijn er echter praktische problemen en hierin ligt de praktische oorzaak van structurele Phytophthora . In het voorjaar is de enige optie voor een ZON in LUCHT = verfijning AQR 1602-1203. In Nederland kan deze periode alleen in bijzondere omstandigheden voor BODEMBEWERKING benut worden, zoals op hoge en vroeg droge zandgronden in bijvoorbeeld Zuid Nederland. Een andere optie is ZON in LUCHT = verfijning LIB 3110-2311. Dit is een korte periode en wordt daarom bij blinde toepassing weinig gebruikt. Met bewuste toepassing van een van deze perioden kan echter voor aardappelen veel bereikt worden. Daarbij moet wel de BODEMBEWERKING op MAAN in VUUR = RIJPING en DELING dagen uitgevoerd worden. Als dit bijvoorbeeld door weersomstandigheden een keer niet lukt, kan dit omgewisseld worden met een MAAN in AARDE, die anders in de Zon-Vissen gebruikt wordt. Beide Maan perioden moeten een keer aan bod komen. Aanbevolen wordt in de ZON in WATER = zwellend PSC 1203-1804 de aanvullende plantbedbewerking uit te voeren. BODEMBEWERKING in de ZON in VUUR = RIJPING en DELINGARI 1804-1405 periode geeft een hoge Phytophthora gevoeligheid en wordt om die reden afgeraden. Het is daarom beter ook het AANAARDEN in de ZON in WATER = zwellend PSC 1203-1804 uit te voeren, dus meestal direct na het planten
SIDERISCHE INVLOED ZON-MAAN OP BODEMBEWERKING GEWASSEN Hans Bruinsma (AGRIKOS)
Begin jaren tachtig stelde ik mij de vraag waarom sommige gewassen, zoals bijvoorbeeld aardappelen, stelselmatig ziek worden en andere gewassen dergelijke problemen niet kennen. In de landbouwlezingen van Rudolf Steiner en de onderzoeksbevindingen van Maria Thun vond ik ideeën voor een eventueel antwoord. Mijn onderzoek hield in de ontwikkeling van een gewassensystematiek en de toetsing daarvan door middel van veldproeven aan de posities van de siderische Zon en Maan. De resultaten van dat onderzoek worden hier kort samengevat weergegeven
Ongeveer driekwart eeuw geleden gaf Rudolf Steiner zijn ideeën weer over de werking van de kosmos op de plantenwereld. In zijn voordrachten lezen we dat er van de kosmos krachten uitgaan naar de plant via de scheikundige stoffen in bodem en atmosfeer. Doordat de hemellichamen in beweging zijn, zijn die krachten wisselend werkzaam. Dat zal zich uiten in wisselingen in groeikracht, kwaliteit, smaak en gewasgezondheid van zowel houtige gewassen als veldgewassen Onderzoekster L. Kolisko vond daarop vanuit verschillende zaaitijden voor gewassen inderdaad verschillen in groeikracht. Dat hield verband met de synodische maan, dat wil zeggen de verschillende posities van de maan ten opzichte van de zon, zoals volle maan, nieuwe maan enz. G. Schmidt vond dat dezelfde posities van de maan ten opzichte van planeten bepalend zijn voor de groeikracht van bomen. Daarbij blijkt ieder boomtype een binding te hebben met een eigen planeet. Hierbij gaat het om de invloed van zaaitijden in combinatie met BODEMBEWERKINGstijden M. Thun vond begin tweede helft vorige eeuw dat de posities van de maan ten opzichte van de sterrenwereld bepalend zijn voor de groeiwijze van gewassen. De perioden dat de maan tijdens de BODEMBEWERKING voor een zogeheten Aarde-, Water-, Lucht of Vuur-sterrenbeeld staat, geeft een versterking van respectievelijk de wortel-, blad-, bloem en zaadgroei. De posities van de maan voor die vier typen van sterrenbeelden noemen we de viervoudig siderische maan (siderisch betekent: ten opzichte van de sterrenwereld). De BODEMBEWERKING blijkt daarbij de bepalende factor te zijn voor de overdracht van die viervoudig siderische maanwerking op de plant == Invloed siderische Maan via de BODEMBEWERKING (volgens Maria Thun): Maan in Vuurbeeld (Leeuw, Boogschutter, Ram) versterkt de zaadontwikkeling. Maan in Luchtbeeld (Weegschaal, Waterman, Tweelingen) versterkt de bloemontwikkeling. Maan in Waterbeeld (Schorpioen, Vissen, Kreeft) versterkt de bladontwikkeling. Maan in Aardebeeld (Maagd, Steenbok, Stier) versterkt de wortelontwikkeling == Hans BRUINSMA Eigen onderzoek gaf aan dat de door Maria Thun gehanteerde viervoudige gewasindeling te herleiden is tot vier algemene groeivormen. 1. STREKKING = wortelprincipe AARDE 2. VERFIJNING = bloemprincipe LUCHT 3. ZWELLING = bladprincipe WATER 4. DELING = zaadprincipe VUUR Indeling GEWASGROEPEN: Uitgaande van die vier elementaire groeivormen was het mogelijk een tweede viervoudige indeling binnen de cultuurgewassen te vinden. Nu niet in verticale opbouw zoals bij de indeling van Maria Thun (wortel - blad bloem zaad) maar in min of meer horizontale richting. Die tweede indeling is samen met de indeling van Thun schematisch weergegeven in afbeelding 2. Zoals te zien, sluiten beide indelingen volledig op elkaar aan en vormen ze samen een zestienvoudige gewasindeling, bestaande uit grotendeels bekende gewasgroepen. Bij het vinden van de aansluitende horizontale indeling was er direct het vermoeden dat die in relatie zou staan met de viervoudig siderische Zon. Dit omdat die indeling de ordening weergeeft naar de algemene verschijningsvorm van de gewassen
-Indeling GEWASSEN: De indeling naar zestien gewasgroepen is nog heel globaal. Deze bestaan op hun beurt uit diverse in hun vorm van elkaar afwijkende GEWAStypen. Wanneer we die producten in ogenschouw nemen, is te zien dat ook die volgens dezelfde zestienvoudige vormopbouw geordend zijn. Dit gegeven kwam al voor een deel naar voren met de indeling van Maria Thun. Men vroeg zich daarbij al af, of bijvoorbeeld broccoli een bladof een bloem/zaadgewas zou zijn, of koolrabi een blad of een knolgewas zou zijn enzovoort. Die vragen komen voort uit het feit dat er ook een zestienvoudige indeling is naar het specifieke GEWASaanzicht. Met het inventariseren daarvan werden dan ook per gewasgroep telkens ongeveer zestien GEWASSen gevonden.
GEWASvarianten en GEWASGROEPENvarianten: GEWASSen zijn vervolgens weer te onderscheiden in landbouwrassen en -variëteiten. Deze hebben ook hun eigen nuancering in de groei-wijze en eveneens in de omgevingsgevoeligheid met betrekking tot klimaat, weer, waterhuishouding en bodem. Om dat laatste worden rassen vanouds ingezet. Die verschillen in omgevingsgevoeligheid zien we ook ten aanzien van de genoemde gewasgroepen en GEWASSen. Bijvoorbeeld de zaadgewassen kennen een extra warmtebehoefte (Vuurelement), bladgewassen kennen een extra vochtbehoefte (Waterelement), ondergrondse GEWASSEN bijvoorbeeld aardappelen kennen een extra koudebehoefte (Aarde-element) enzovoort. We zien daarmee dat de elementaire groeiwijze synchroon loopt met de omgevingsgevoeligheid. Aangezien rassen en variëteiten in die zin niet verschillen van de gewasgroepen en de GEWASSen, kunnen we ervan uitgaan dat ook daar een zestienvoudige elementaire ordening aanwezig is. Bij nadere bestudering van die rassen en variëteiten is er onderscheid te maken naar elementaire kenmerken aan het gewas en elementaire kenmerken aan het GEWAS. Dat zijn dus variaties op het gewas en op het GEWAS en we kunnen die daarom gewasvarianten en gewasgroepvarianten noemen. Voorbeelden van variaties op het GEWAS zijn diverse slavariëteiten als kropsla, ijssla, krulsla enzovoort. Voorbeelden van variaties op het gewas zijn vroege kropsla, middelvroege kropsla, late kropsla enzovoort. Vooralsnog is er vanuit te gaan dat op beide variantniveaus in principe zestien elementaire typen aanwezig zijn
Verhouding tot het natuurlijke stelsel De vier genoemde indelingsniveaus lopen niet altijd parallel met die van het natuurlijke stelsel. Dat komt omdat de laatste is gebaseerd op de genetische verwantschap en de in dit verslag bedoelde indelingen op de culturele verwantschap. Daartussenzijn er wel veel parallellen, maar ook uitzonderingen. Zo behoren enkele van de hier vermelde gewasgroepen bijvoorbeeld de fijne bladgewassen binnen het natuurlijk stelsel niet tot eenzelfde familie, terwijl de meeste gewasgroepen dat wel doen. Iets soortgelijks zien we met de GEWASSen: die zijn voor de landbouw wel als GEWASSen op een gelijk niveau te plaatsen, maar in het natuurlijke stelsel komen ze niet altijd op hetzelfde niveau voor. Deze ongelijkheid strekt zich ook uit naar de landbouwrassen en de variëteiten. De twee variantniveaus bestaan grotendeels uit rassen, maar toch is een ras niet hetzelfde als een variant. Met een variant wordt bedoeld een ras, of soms een variëteit, van een bepaalde elementaire geaardheid. Voor het verkrijgen van een rasnaam worden andere normen gehanteerd. Er kunnen bijvoorbeeld meerdere rasselecties zijn bijvoorbeeld met verschillen in resistentie en benaming die toch tot eenzelfde variant behoren. We zouden die beschadigde en niet of minder beschadigde varianten kunnen noemen. Daarmee kunnen er dus meer rassen zijn dan elementaire varianten. Andersom kunnen er in de praktijk soms ook minder rassen zijn. Dat is het geval wanneer niet alle elementaire mogelijkheden in cultuur zijn gebracht.