Henriëtte Roland Holst-van der Schalk:
Te loopen in het jonge lentelicht, dat nu elken dag langer openbloeit, - naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit,
of maar naar den top van den populier, waarin de merel zijn avondlied zingt, - lied, waar al het geluksverlange' in klinkt, dat nu rumoert door mensch en dier, -
zoo te loopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistre gebeur
in haar; kleine, nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur,
en dan op eens, vol moed weer en vol drang te helpe' en ook nog soms, vol lentezang.
|