Het schijnt dat de oude groote hofstede een overblijfsel dier heerlijkheid is of dezelve vervangt
Burgemeesters 1799
of Maire de Rolleghem
In 1769 werd te Moorsele Constantin France Vandermeersch geboren, hij trad in het huwelijk met Marie Theese Everaert en woonde op de plaatse. Hij bleef burgemeester en wierd lid van den Provincieraad, en stierf in 1849.
Van 1849 tot 1866
De zoon Constantin Vandermeersch
Van 1866 tot 1870
Joseph Warrot hij gaf onmiddelijk ontslag en August Herbau was dienst doende burgemeester.
Of het kerkraam in de kerk van Nootka op Vancouver Eiland waar een Vlaamse Pater E.H. Augustinus Brabant, levensgroot is afgebeeld, kerkraam dat niet geschonken werd door Vlaanderen of door België, maar door Spanje.
Geboren op 23 oktober 1845 in Rolleghem deed Father Brabant dienst als onderpastoor op Vancouver Eiland vanaf 1869, waar hij E.H. Seghers, later bisschop op Vancouver en Alaska leerde kennen. Daarna werd hij door deze Vlaamse bisschop op missie naar Friendly Cove op Nootka Land gestuurd. Niet alleen bouwde Brabant eigenhandig de kerk en het schoolgebouw, maar ook was hij vrederechter en geneesheer. Hij wist iedereen, zonder uitzondering tot het katholieke geloof te bekeren.
Veertig jaar lang heeft deze missionaris onbaatzuchtig het beste van zijn leven gegeven om zijn vreemde medemens gelukkiger te maken en wat bij te brengen. Waarom moet hij dan onbekend blijven in ons land?
Hopende dat deze bijdrage mag dienen om de priester inboorlingen “August Brabant” van naderbij te leren kennen, bedank ik hier: de Belgische ambassade in Ottawa, de verscheidene mensen welke bereidwillig hebben geholpen bij deze opzoeking en het zo mogelijk maakten dit stuk over “Vader Brabant” te kunnen plaatsen. Vader Brabant, heeft hier in de kerk van Rollegem geen plaats gekregen zoals diegene welke nu volgt, welke twee jaren later na hem werd geboren, en als XXII bisschop zal bekendheid verwerven, maar zijn verdiensten waren daarom niet de miste. Weliswaar in een ander land maar daarom niettemin zeker evenwaardig aan te halen. Ten huidige dage is de figuur van Vader Brabant nog immer hoog gehouden in een land als Canada.
Vader Augustin Brabant was zoals reeds gezegd de eerste rooms-katholieke missionaris die woonde en werkte onder de inheemse bevolking aan de westkust van Vancouver Island tijdens de koloniale periode. Hij onderging lange periodes van isolatie, bouwde een aantal kerken ondernam enkele buitengewoon moeilijke tochten langs de westkust in boomstamkano’s. Zijn drie en dertig jaar durende inspanningen om de Nuu-Chah-nulth cultuur te transformeren geeft ons een provocerende case studie en dynamiek die bestond in de kolonistkoloniale relatie tussen de inheemse volken en de staat Canada. Ervan overtuigd dat hij een missie had om de inheemse mensen te redden en zelfstandig te laten zijn, streefde de ijverige priester naar buitenaardse spirituele overtuiging. Hij diende als een gewillig instrument voor het opleggen van koloniale macht door de invoering van nieuwe vormen van rechtvaardigheid, handel, kleding, huisvestiging, persoonlijke identiteit, en –meest verwoestende van alle-scholing. Als vader van de eerste residentiële scholen in British Columbia, heeft hij het monocentrische neergeslagen, dat het meest destructief bleek voor de mensen die hij wilde redden.
De biografie van Brabant is van belang voor de historici,antropologen, politicologen, individuen die zich bezighouden met First Nations Studies, en algemene lezers. Over vader Brabant zijn reeds heel wat boeken verschenen, het laatst verscheen in 2012 Father August Brabant: Saviour or Scourge; Hij zou levensgroot afgebeeld staan in een kerkraam in de kerk te Nootka Vancouvereiland. Hij heeft de kerk gebouwd van Friendly in 1899. Hij zou een praalgraf hebben op het kerhof van Plorissart bij Saint Louis, waar het wemelt van Vlaamse namen
Men weet dat het de eerste bisschop niet is die Vlaanderen aan Noord-Amerika schenkt. De bijzonderste apostel van Alaska was een Gentenaar, Mgr. Segers, en tegenwoordig zijn er tussen de bisschoppen van de Verenigde Staten verscheidene Belgen. Onder ander, Mgr. Maes, bisschop van Covington, Mgr. Glorieux, bisschop van Boise-City, Mgr. Meerschaert, bisschop van Oklahoma.
Hij was de eerste priester te permamanently resde aan de westkust van Vancouver Island en hij werd de Europese religieuze missie van afvalstoffen op de kust van Vancouver Island sinds het vertrek van de spanische in de late 1700s. Hij heeft eerst een bezoek gebracht aan de westkust van Vancouver Island, dominee Charles Seghers in 1874 en die net terug vorm SITKA, Alaska, Brabant kwam uit op Clayoquot Sound op Vancouver Island een 29 yaer-Oud-katholieke priester. En hij is overgegaan tot hardnekkig werken, de armste in de christelijke kerk ; op Hesquiat, in het noorden einde van Clayoquot .
Op 4 oktober 1996 verschijn in de gazet van Antwerpen het volgende, (geschreven door Laurent Wenselaers).: Vlaming bij de Indianen: Het zou niet mogen zijn dat alleen het buitenland bewondering en waardering heeft voor de onvervalste Vlaamse helden uit het verleden. Getuigen daarvan het praalgraaf op het kerkhof van Plorissart bij Saint Louis waar tientallen missionarissen begraven liggen en waar het wemelt van Vlaamse namen.
“Vannestenshof” gelegen in de Kannestraat nr. 4, de hoeve wordt als “Ferme Vanneste” aangeduid op de Popp-kaart van 1843. Het is een gesloten vierkantshoeve.
In de Kannestraat nr. 2 treffen we de “Nieuwe hoeve” deze dateert uit 1933, met den aanleg van de A17 verloor ze ongeveer een ha aan grond. Volgens het gewestplan zijn de gronden gelegen in ontginningsgebied, namelijk de klei zit er onder ondiep Tertiair substraat. Het gewestplan voorziet dus in een mogelijke toekomstige kleiontginning.
In de Bellegemseweg op het nr.4 vinden we het “Goed te Bonduelle” de naam verwijst naar de beek die vlakbij de hoeve stroomt. Met den aanleg van de A17 werd het areaal herleid van 18ha tot 10 ha.
Niet tegenstaande de hoeve in landbouwgebied gelegen is, volgens het gewestplan behoort nog heel wat land tot reservatie gebied langs de A17. Sinds 1991 is er geen landbouw meer. De hoeve is reeds vermeld 1637. In 1952 werd de Bondillebeek overwelfd in de Schepenhuisstraat.
In de Oude Bellegemsestraat onder het nr. 1, vinden we het “Goed te Bottelrie” het was een omwalde gesloten hoeve met open ingang, de oudste gegevens dateren van 1771, sinds 1995 is er geen uitbating meer. De eeuwen oude hoeve was vroeger het foncier van de heerlijkheid “Bottelrie. In 1995 werden de gebouwen en de omliggende gronden gekocht met als doel ze te restaureren en te verbouwen tot privéwoning.
In de Rollegemseweg vinden we op het nr. 2 De Klijtberg. In 1834 vinden we ze terug, een zeker Theys was de eigenaar. Klijtberg deze heuvel bestaat in hoofdzaak uit klei. Als nevenactiviteit vervoerde de eigenaar matreaal, geweven rollen of “coop”. Deze rollen werden bij de thuiswevers afgehaald en naar Kortrijk gebracht. Henri vervoerde ook lood en zink voor de nieuwe kerk in 1904.
Hier zou ook in 1914 een kruidenierswinkel geweest zijn, maar door gebrek aan goederen door de Eerste Wereldoorlog moeten sluiten. In 1940 Was Gustaaf spekslager, hier werden varkens gekweekt. Zijn kinderen Céleste en Fideel volgende hun vader op. Het land werd in 1987 verkocht enkel de woonfunctie werd behouden.
Op het nr.20 in de Rollegemseweg vinden we het “Hof van Leverghem” het dateert van het einde van de 18de eeuw. De naam komt van het” Hof van de graven van Leverghem”. Een losse vierkantbebouwing omwald tot 1953. In 1846 was de familie De La Faille de Leverghem eigenaar. Leverghem was een heerlijkheid ten zuidoosten van Waregem. Het landbouwareaal strekte zich uit over 46 ha. In 1918 kocht Cyriel Deschamps de hofstede met ongeveer 40 ha. De overbouwde toegangspoort werd gesloopt om grotere machines op het erf toe te laten. Door verkoop van de nieuwe eigenaar in 1945 de zoon André en verkavelingen verminderde de bedrijfsoppervlakte tot 21 ha, er is op heden geen opvolging.
Op de Rollegemseweg nr. 49 komen we de hofstede “De suikerij” tegen. De suikerij dateert van de periode 1789 -1809; De naam komt voort vanuit de volksmond het gehucht de “Suikerij” ook genaamd de cichorei(e) De hofstede grotendeels vernieuwd en gemoderniseerd is voor de toekomst verzekerd, de grootte van het landbouwareaal, het moderne gebouwencomplex en de jonge uitbaters.
In de Binnenstraat nr. 8 vinden we “Het Klokhof” , de naam hier verwijst naar het klokje op het woonhuis. De stallen waren oorspronkelijk gebruik als stokerij, deze werden rond 1910 omgebouwd tot koeienstal. Ook hier is het gewestplan gunstig, maar de opvolging ontbreekt.
Het hof “Ter Edel” gelegen in de Marksestraat nr. 25 vinden we voor het eerst rond het jaar 1840, het was een zekere Vermeulen die eigenaar was. Een hofstede van ongeveer een 7 tal ha. Een tijd later zou het landbouwbedrijf beschikken over 12 ha maar rond de jaren ‘ 40 viel het terug tot 9 ha. Het landbouwareaal werd uitgebreid met de komst van de zoon welke zijn ouders opvolgde, en de jonge uitbater richtte zich op het kweken en afmesten van vee. Door zijn gunstige ligging in het gewestplan, beschikt het bedrijf over voldoend troeven om in de toekomst verder te werken.
“Goed te Coulembier” Marksestraat 23, het is reeds de vierde generatie “Coulembier” welke sinds 1870 deze hofstede uitbaten, vandaar de naam. De toekomst is ook verzekerd door het gunstig gewestplan en de aanwezige opvolging.
Weet gij hoe die bruggen gemaakt zijn! ’t Is juist gelijk eene reke zaagschragen, al neven malkander gezet; daar twee balken met schenen over gesmeten, en roef, erover! Alles kraakt en wikkelt; ‘t Is een vreezelijk dingen om zien, vooral als ’t gebeurt dat men te midden eene brugge van twee of drie honderd voeten langde, stil moet staan omdat de beweginge van de brugge te groot is.
’t Was reeds sedert vier dagen dat we dapper vooruit gingen. Morgen zeide men ons, zullen we tot san Francisco toekomen: vreugdig om dat nieuws kroopen wij ’s avonds omhooge in ons bedde, ’t is immers geheel in den top van de voituren dat die bedden zijn. Maar eilaas, wij waren der nevens. Omtrent 1 ure ’s nachts wierden de machinisten geware dat er eene bende koeien langs de bane op de berg liepen; om die vreesachtige dieren te doen van het convoi wegvluchten, schuifelende zij gedurig; inderdaad zij liepen langs alle kanten verbaasd weg, ja zij kwamen over den ijzerweg naar de Humbolt rivier toe, en alzoo gebeurde ’t dat er twee, die ook vluchten wilden, hunne pooten door een brugsken schooten en van het convoi in stukken gereden werden.
Gemakkelijk is het om verstaan dat het convoi van de schenen liep, nochtans, niemand en was verongelukt! Maar wat gedaan? Wij stonden daar nu, op eenen groten afstand van twee statien, met meer als 150 reizigers! Luistert: Eene tafel wierd uit eenen wagon genomen en in de weede geplaatst, terwijl een van de conucteurs eenen draad van den telegraaf losmaakte. Instumenten wierden bijgebracht en welhaast speelde de telegraaf juist gelijk in de steden. Men kondigde ons ongeluk aan in de naaste statien; twee machinen kwamen op, met volk en werktuigen, en om 9 uren ’s morgens was alles effen.
In de “Gazette van Kortrijk” lezen we het volgende: “In 1873 werd hij door de bisschop, Mgr Segers, naar de Westkust van het eiland gezonden, om daar een nieuwe missie te stichten. Daar was hij de enige blanke in dat ongastvrije oord, waar de woeste inboorlingen mensen eten, en leven van Roof en zeeschuimerij.
Te Hesquiat richtte de heldhaftige priester, gans alleen, doch niet zonder de grootste moeite, een missie in.
Gedurende het eerste jaar zijner bijzonder lastige zending, braken de pokken uit, en de hoofdman der wilden verloor door de smetziekte zijn vrouw, zijn dochter, zijn zuster en haar familie. Gelovende dat de blanke de oorzaak was der plaag , loste hij twee vuurschoten op de heldhaftige missionaris, waardoor de hand verbrijzelt werd en hij erg in de rug werd gewond.Hij werd gered en herstelde in Victoria.
Eerst 11 dagen later kwam een dokter hem verzorgen. De moedige priester genas tegen alle verwachtingen in. Later heeft hij nog meer dan een aanslag op zijn leven doorstaan, doch hij ontkwam al die gevaren zonder letsel. Langzamerhand gevoelden de wilden de verzachtende invloed der christelijke leer, en op dit ogenblik zijn er te Hesquiat geen heidenen meer.
Toen Z.H. Aartsbisschop Orth zijn waardigheid neerlegde, werd de E.H. Brabant bestuurder van het diocees te Victoria. Nu drie jaar later(1876) werd hij opgevolgd door Mgr. Macdonald.
Priester Brabant was zelf bisschop geworden, doch over vele jaren dodelijk gewond, bleef hij zulke letsels bewaren, dat ze zijn leven lang een waar afsteeksel zouden geweest zijn voor zo een verheven waardigheid. Mgr. Brabant trok zich wegens ziekelijkheid terug in het Sint-Jozefsgesticht, waar hij in juli zacht in de Heer is ontslapen. Hij Overleden er op 4 juli 1912
Mei 1908, een Belg Aartsbisschop in de Verengde Staten. De Eerwaarde pater August Brabant, afkomstig van Kortrijk.(Rollegem word niet vernoemd) volgt Mgr. Orth op, die uit hoofde van ziekte, zijn bisschoppelijk ambt heeft moeten verlaten als aartsbisschop van Victoria. Sedert lange jaren reeds, wijdde de ijverige missionaris zich toe aan de voortplanting van het geloof tussen de Roodhuiden der westkust van Noord-Amerika, waar hij zeer geacht werd.
Sedert de opofferende werking van E.H Brabant is de Westkust zeer veranderd. Er is nu geregelde stoomvaartverbinding en zelfs spoorweg. En de Benedictijnen oogsten nu te Hesquiat en Clayoquot de eerste vruchten van het zaad met zoveel bezwaren uitgestrooid door de Rollegemse zending den E.H Brabant.
Hij was de eerste priester die permanent verbleef aan de westkust van Vancouver Island sinds het vertrek van de Spanjaarden in de late jaren 1700. Brabant kwam aan als 29 jarige katholieke priester aan boord van de achtentwintig- ton schoener Surprise, en hij zei de bediener te worden van “ de armste kerk van het christendom op Hesquiat, aan het noordelijke uiteinde van de Clayoquot Sound, over een vier uur durende boottocht vanuit Tofino. Zoals reed hoger beschreven werd hij niet lang na zijn aankomst getroffen in zijn rechter hand, door hagel uit het geweer van “Chief Matlahaw”.Terwijl zijn wonden werden verzorgd in een kreek, beschoot “Chief Matlahaw” hem nogmaals , deze keer kreeg hij de hagel in zijn rug en schouder. E.H. Brabant werd gered door een Britse oorlogsman HMS Rocket. De priester werd overgebracht naar Victoria alwaar hij herstelde. De reden van dit voorval was te wijten aan het feit dat“Chief Matlahaw” dacht dat de priester de oorzaak was van het uitpreken van de vreselijke ziekte “de pokken” . Na zijn herstel kwam de priester terug, hij steeg in zijn reputatie, hij sprak de plaatselijke taal welke hij had aan geleerd, hij deed er de mis, leerde ze het Onze Vaderen verzette zich hardnekkig tegen Nuu-chah-nulth sjamanen. Doch ze verweten hem voor de afwezigheid van voedsel. Ze lachten om de leer, waar in zij hen onderrichte. Met het kruisteken kon hij niets aanvangen, hij was geen blanke man, nog indiaans, hij was voor hen en “Chigha” de duivel.
Zoals reeds eerder gezegd een schoon boerendorp aan de rand van de stad, met namen die klinken als bellen, we lopen ze even af
In de Walleweg vinden we twee hofsteden; het “Hof van Odo” en “Goed Te Castaigneboom” Walleweg 101 is een historische naam, de hoeve ligt aan de rand van de gronden van het leen. Geen enkele andere hoeve hoorde tot dit leen. Het is een gesloten vierkant hoeve. De oudste vermelding is 1744. Hier is de landbouw nog voor lang verzekert.
In de Munkendoornstraat, aan de knok vonden we op het nr. 125 “Rollegemknock” een gesloten boerderijtje met een toegang langs de straat, op deze ogenblik heeft het alleen nog een woonfunctie.
In die zelfde straat “t langhof” bij het nr. 180 ook op vandaag niets anders dan een privaat woning, eens de tros van een landbouwer. Het was een van de weinige langsgeveltypes in de Kortrijkse regio.
Bij het nr. 222 staan we bij “Brouckaertshof” een open vierkantshoeve, de oudste gegevens 19de eeuw ook hier is geen landbouw meer sinds 1979, het is een privéwoning.
Bij het nr. 135 staan we bij het “Goed te Imbrecht” ook hier is enkel de woonfunctie behouden. Oudste vermelding 1771. De naam verwijst hier naar de uitbaterfamilie, welke in de eerste helft van de 20st eeuw de hoeve bewoonden.
“Goed te Schoore” bij het nr. 240 met de oudste vermelding 1767, met de naam die verwijst naar de uitbaterfamilie Schoore, het bedrijf was gespecialiseerd in nijverheidsgewassen, met andere woorden
Hij stond bekend als een vlasboerke. Ook hier is het verleden tijd, het is alleen nog een woonfunctie.
“Het Domein” bij het nr. 274, hier gaat het om eer recente hoeve, de oudste vermelding dateert van 1936, hier is de voornaamste bezigheid kippen en zoogkoeien.
We verlaten de Munkendoornstraat en trekken naar de Kannestraat.
Eenige maanden later verliet Mijnheer Brabant huis en thuis, broeder, zuster en maagschap, om Gods willen, en trok henen naar het land dat God hem toogen zou, op zoek naar honderdvoudige belooningen van ’t Evangelie, en naar ’t eeuwigdurende rijk des Hemels. Hij ging te schepe binnen An,twerpen, den 28 oost 1869, wezende zijn patroondag, en was, in het afreizen tot aan Vlissinghe vergezeld door zijnen Heer Broeder; Heer Julius van de Ghinste, zijne rechtzweer, subdiakensedert 31 juli laatstleden; de Heeren Arthur Croquison en broeder Schelstraete en Alphons Ghyoot, studenten ter Hoogeschool te Leuven.
Bij zijn aanlanden in America schreef hij eenen langen brief, waarvan de voornaamste uitreksels luiden als volgt:
“Vertrokken uit Belgenland, 29 Augusti, ben ik eindelijk, 18 october, in Victoria toegekomen.
Dijsendag, omtrent 8 uren ’s morgens, verlieten wij Detroit en kwamen,’s avonds om 7 uren, in Chikago toe; des anderndags,’s avonds om 9 uren1/4, verlieten wij die schone stad, en om 4 uren ’s morgens reeden we over de Mississipi. Meer als twee dagen enzagen wij bijkans niets anders als weeden en effenen grond. ’t Is eene woonderbaar schoone streke, die maar de werkzame hand van den landbouwer af en wacht om rijke vruchten voort te brengen. ’t Was daar, aan den kant van een kleen water, dat wij de eerste indianen of wilden zagen. Hoe stonden zij te kijken naar het convoi.
’t Was tusschen 10 en 10 uren ’s avonds als wij in de nabijheid van Omaha kwamen. Nooit in mijn leven en heb ik zulken avond gehad! Voor alleer wij in de stad of beter het dorp Omaha traden moesten wij de Missouri overvaren. Wij trokken dan allen uit het convoi en naar de boot, tien minuten verre, logement in de stad gaan zoeken. Het regende en bliksemde, gelijk ik het nooit rond Kortrijk geweten hebbe, en het was helledonker!
Iedereen trachtte in een voiture te springen, zoodanig dat er geene plaatse meer en was als wanneer wij het ook meenden te doen. Wij trokken dan te voete naar de stoomboot, wij waren nat en ’t was al! Maar over de riviere was het wat anders! Wij waren nog eene kleene halve ure van Omaha; het regende slagwater, het donderde van langs om meer, en wij zagen geen vijf voet vooruit:wij moesten erdoor en wij en kenden den weg niet, en ’t en was niemand om ons te geleiden. Nu, wij deden wat wij konden, om het licht der voituren te volgen, maar ’t was eene state ten minsten zoo slecht als de vuilste staten rond Kortrijk, en wij slierden van den eene kant naar den anderen. Welhaast maakte ik mijn bedde, wij lachtten gelijk zotten en wij zweeten dat wij
Leekten. Mijne moet hernemende, riep ik tot de andere; Vogt mij na, komt! Ik had een reiszak op mijn schouderen en mijnen hoed onder mijnen arm, haastig gingen we vooruit, toen ik al met eens, slibberende, onderste boven in eene dijk van misschien 15 voeten diep rolde. Daar lag ik nu, en ‘k weet niet hoe het kwam, ik kon er bijna niet uit, zoodanig van het lachen.
Nooit en heb ik zulken geestigen avond gehad, maar ook nooit zulken schrikkelijken. Als wij ’s anderendags van Omaha vertrokken, ’t was om bijkans drie dagen in het convoi te zitten, zonder staan, of ’t en zij om voedsel te nemen. Op 25 september waren we reeds over Cheyenne; aldaar zagen wij het ijs op het water; de sneeuw lag op den grond, en ’t was bitter koud; wij trokken onze winterkleêren aan en de stoven wierden ontsteken in het convoi. Geen wonder dat het koud was, wij waren immers meer als 8000 voeten boven de vlakte van de zee. We waren op den berg geklommen zonder het vele te merken.
Wij hadden en haast niets anders als bergen en rotsen van Sumnutberg tot aan de Californien. Ik weet wel dat het op een zondagmorgen was dat wij naar een plaatse, Primontery genoemd, opreeden. Een tweede stoomsleper nam de helft van onzen trein, en in 20 minuten tijds waren we meer als drie duist voet hoog gevoerd! ’t Bijna ongeloovelijk, niet waar? Toen wij aan de Nevadabergen kwamen, hadden wij de schrikkelijkste Tooneelen. Duikers van twintig minuten lang, door de hardste rotsen geboord, en valleien van drie honderd voeten diepe, waarover een krakend brugsken lag!
Brabant August: Geboren op 23 oktober 1845, broeder van Prudent. Zijn oudstgekende voorzaat op Rollegem is Pieter Joseph Brabant, geboorte van Leers, over Herseeuw. Getrouwd met Maria Lezy, ook van Leers. Bij het kopen van zijn hagepoorterschap van Kortrijk, noemen ze hem op 3 juli 1742 “ Pierre Joseph De Brabant, fils de Noël, né à Lers, maintenant à Rolleghem”
Van Brabant –Lezy komen rekewijs: 1° Antone Brabant, man van Maria malfait.
2° Frans brabant, man van Chatharina Herbau.
3° Pieter Joseph Brabant, man van Chatharina Van Overschelde.
4° Maria Ludovica, leopold, coleta, Polydoor, Prudens, en August, allen ongetrouwd.
Priester gewijd te Mechelen op 19 december 1868.
In Antwerpen ingescheept naar Amerika op 28 augustus 1869, aangekomen in Victoria op 18 oktober 1869
Missionaris in Amerika: bestuurt er een tijd het bisdom waaraan hij toebehoorde. (Victoria Brits Columbia)
Wat Meneer August was als priester vernemen we vanuit “Rond den Heerd” 1870, blz. 316, evenals uit het opstel van E.H. Vander Heyde, The American College Bulletin. Louvain, 1912-13-14.
Menheer Augustinus Brabant, een deftige en ijvervolle missionaris, van wien Vlaanderen eere zal halen, ist ’t hopen werd in 1845, te Rollegem geboren, van een christelijk en welstelende ouders, welke hij nooit gekend heeft. Hij werd opgevoed door zijn nonkel. Zijn vader immers, Pieter Joseph Brabant, stierf te Rollegem, den 28 april 1847, en zijn moeder, Katheline van Overschelde, ’t volgende jaar, den 5 oktober, achterlatende Polydor en Ludovica Brabant, alle beê jong overleden te Kortrijk. Coleta, Heer August voorzeid, en den eerweerdigen Heere Prudens Brabant, surveillant in de kostschole te Dixmude, en priester gewijd te Brugge den 7 november 1869. Dit was acht dagen voor dat onze eerweerdigste Bisschop naar ’t Concillie van Roomen toog.
Heer August deed zijne eerste scholen bij Meester Felix Benoot, te Marke, en zijne latijnsche scholen in ’t collegie van sint Amand, te Kortrijk. Hij was te enden zijne Rhetorica den 10 oost 1865, en trad, korts nadien, in het Americaansch semenari, te Leuven, onder Monsignore De Neve.
Tot priester verheven binnen Mechelen den 19 december 1868, zoo zong hij ’s anderdaags, ten 10 uren zijne eerste Messe in Sint Rochus, te Kortrijk, zijne aangenomen prochie, hebbende voor Diaken Heer Camil Maes, inboorling en student van Kortrijk, en nu eensgelijks Missionaris in America, en tot Subdiaken Heer Prudens voorzeid. Heer Pastor Eduard Verraes droeg de cappe en stond Index Den volgende Zondag zong August eene solemnele Messe van dankbaarheid in ’t Collegie, alwaar hij studeerde, present zijne leermeesters, en talrijke medegezellen van vroeger date, die allen zeer in den Heere verheugden over het onmeetbaar geluk dat hun kind en broeder,dezer dagen , was te beurte gevallen.Hij was de 1ste priester die permanent verbleef aan de Westkust van Vancouver Island (Canada) Hier stichte hij de 1ste Europese religieuze missie. Van 1875 tot 1908 werkte hij in Hesquiat( een van de wildste kustgebieden)
Vander Meersch Modest: Geboren op 19 april 1813, was de broer van Pieter August.
Ook hij liet een boekje drukken bij Casterman Doornik. “Notice sur le Tiers-orde de Saint François, par M.l’Abbé Vander Mersch, directeur des Pénitentes, dites Sœurs-Grises, à Werviq, 16 bl.18°
Directeur van Wervik en missionaris van het bisdom voor heiligenzending.
Pastoor te Woesten, alwaar hij komt te overlijden op 17 juni 1882.
Een van onze voorgangers was niemand minder dan Kamiel Vallez, een thuiswever, pijpenroker, liefst in een stenen pijp, ik kan het weten, ‘k heb er nog spijt van dat ik ze niet allen heb bij gehouden, welke uit de grond zijn boven gehaald. Maar vooral was hij een verwoed vogelvanger. Op het menu gaf hij de voorkeur aan spreeuwen. Ze waren zeer lekker om te eten. Vanuit de achter venster had hij een verzicht op den open kouter, tot aan de “Plaatse molen” of den molen van Vandemeersch nu den molenkouter.
Toen was er nog geen sprake van een hotel zoals nu, toen dat den eenarm, de “gazette bedeler” er kwam, stond daar een klein kotje voor wat “logting” matreaal er in te plaatsen. Nu noemt men dat een tuinhuis. De man had dat naar zijn behoefte niet van doen en met enkele honderd franken minder pacht werd het kotje afgebroken en vervangen door een varkenskwekerij, wat later zou het een kolenhandelaar zijn, en nog later wat het nu is “hotel”. De doening waar ik over spreek was een tweewoonst, heel waarschijnlijk gebouw na den brand die gewoed had in de kerk zo een paar honderd jaar terug. In het huis zelf ligt een balk uit 1761, met een houtsculptuur de “ Franse lelie” .
Nu staan er aan de overzijde evens woningen, tot nu toe kunnen we nog de zon zien daar er nog een stuk niet bebouwd is, maar van den berg is er allang geen sprake meer.
Weet, nog lang voor ik daar kwam wonen noemde deze straat de Marksestraat. Dit begon vanaf de straete naar Tombroek, naar de Oude Aalbeeksestraat, deze straat in langs de gebouwen naar Walotex, vervolgens langs den “schreiboom” nu “Renards Capelle” zo naar den café den “Smokkelpot”. Dat was het uiterste punt van Rollegem, ook genaamd den “Lergberghboom”
Die zelfde straat, een aardeweg, is dan een betonweg geworden tot aan de Aalbeeksestraat. En nog later tot aan de “Schreiboomstraat. De wegel die nu nog verder loopt is er een overblijfsel van.
Het klooster had de keuze gemaakt om een school voor mindervalide te bouwen, dan kwam er de meisjesschool en laatst de jongensschool, of minstens een gemengde school van jongens en meisjes.
De straat vanaf de Schepenhuisstraat was de Capelleweg, en deze liep langs de vroeger café “De Krielenier” en den kloef langs de beenhouwerij Vandevenne tot aan de Marksestraat.
Een grote uitbreiding van residentiële woningen op ons dorpsgebied, begrensd door de Rollegemseweg, Rollegemknokstraat tot aan den Segersweg. De gemeente was opgehouden te bestaan, het was voortaan nog een deelgemeente van Kortrijk. In 1947 was het inwonersaantal 2529, in 1974 iets voor de fusie 2545. In 1970 was er 2 ha bos.
Op 30 juni 1976 waren er 215 arbeiders en bedienden, waarvan 51 in twee confectiebedrijven en 44 in een school voor bijzonder lager onderwijs. 71% van de beroepsbevolking was werkzaam buiten de entiteit Kortrijk, Moeskroen, Zwevegem, wat tot de beginjaren zestig was de pendelarbeid naar Frankrijk eveneens van belang.
Sinds de jaren zestig uit de 20ste eeuw heeft er in het gebeuren in onze gemeente een immense evolutie plaatsgevonden. Vele kleine alsook grote boerderijen verdwenen uit het traditioneel landschap, mede door het feit van een sterke verstedelijking en een ongekende uitgroei van een moderne wegeninfrastructuur binnen de gemeente. ik vond in die periode de weg naar Rollegem, die had toen nog zijn eigenheid, een dorp met alles er op en er aan. Burgemeester, schepenen, pastoors en onderpastoors, een prachtig eigen Karakteristiekdorp, zijn eigen grillen, zijn eigen doen, het echte boeren buitendorp, waar het goed is om leven. Zo zou het nog enkele jaren bestaan. Het Rollegem bedoeld als woondorp dat op 1 januari 1977 zou deel uitmaken van de stade Kortrijk.
Vanuit Moen weet je wel daar waar de steenbakkerij, een van de grootste bedrijven was naast den textiel van Bekaert, en de spinnerij gelegen in de Beekstraat. “Meestersputten” waren voor ons als kind een vertrouwd beeld, menigmaal zijn we ze afgedaald om er in te spelen. Het gaf werk aan de mensen, huizen werden gebouwen met stenen, en stenen werden gemaakt uit klei, dus de normaalste zaak. Trouwens de afval van veel gemeenten uit den omtrek kwam ook hier terecht, Moen, St- Denijs, Kooigem Bellegem, Rollegem en wie weet hoeveel er nog waren die blij waren dat ze hier hun “Vuilkarren” konden lossen. Op de plaats, nu De Oude Aalbeeksestraat, ter hoogte waar de huizen een plein voor hun deur hebben, stond er een omwalde hofstede, de hoeve verween, en de wal werd gevuld met het huisvuil van het dorp men noemde die plaats den “Vuilhoop” van de groende dreve. Toen deze was gevuld trok men met de vuilkar naar Moen.
Boeren die gronden hadden waren blij dat ze, deze konden ruilen 1 ha, was twee in de plaats, en wat nog meer. Problemen met grondwater en ander wateren werden opgelost, ik heb nooit protest mee gemaakt. Nu is deze vlakte het IMOG, samen met Harelbeke wordt hier heel wat afval verwerkt, het bezoeken waard.
Ik had daar mijn schooljaren uit gedaan, en nu aan de slag. Maar o wee het noodloot sloeg toe het kanaal Bossuit-Kortrijk moest verbreed worden, grotere schepen moesten kunnen aanleggen, en wij die daar woonden konden uitkijken naar iets anders. Mijn ouders kozen voor een koop te wagen te St-Denijs, ik bleef er wonen tot 1965 te Rollegem zou ik mijn verder leven uitbouwen. We vonden de nu Rollegemkerkstraat, een prachtige ligging. Een ver gezicht ongeoord, vanuit het venster, bij mooi weer konden we den berg in Kain zien liggen, den berg te trinité of den Drievuldigheidsberg. Vlak voor ons huis waren de landbouwgronden van het klooster.
Het klooster had zijn landbouwschool, zijn rusthuis en zijn pensionaat. Het moest toen wel de keuze maken maar dat is een ander verhaal. Voorons telde het uitzicht en daar zou ons nestje gemaakt worden.
We hadden op ons dorp in 1910, 2,52 ha bos, met daarnaast nog 50 aren boomkwekerij en 1ha park of lusthof. We hadden aan boomgaarden 12ha 60a en 58 aren als fruitheesters.
In den oorlog van 14/18 werd er ook in ons dorp heel wat moeten inleveren aan den Duitse bezetter, een daarvan was, in het najaar van 1918 moest de bevolking 268 kgr. appels en 241 kgr. peren inleveren, ook tabak wol en karren en rijtuigen werden opgeëist. Twee bossen werden er ook gerooid om plaats te maken voor aardappelenteelt. Ook het lusthof en de aanwezigheid van serres waren aldaar onbestaande, zelfs geen boomkwekerij meer.
Van de totale oppervlakte van het dorp op dien ogenblik 823 ha 66 a 16 ca. was er 741 ha en 37 ca voorbehouden aan akkerland. Slechts 10 ha was bedoeld voor ongeveer 500 huizen, met een gemiddel van 2 aren per huis.
Op politiekvlak was het de landbouwer die het beleid bepaalde, het was pas in 1927 dat enkele “fabriekwerkers” mee participeerden. Voor de fusie van 1 januari waren de “Fabriekwerkers” in de meerderheid en waren nog slechts twee landbouwers in de wet.
Van 1955 – 1960 breidde de dorpskern zich verder uit in het oude stratenpatroon, de Moeskroenstraat, de Aalbeeksestraat en de Wethuisstraat( Schepenhuisstraat) Opmerkelijk was wijziging van de vroegere pastorie, en den bouw van een nieuwe, en de afschaffing van het oude kerkhof (1962-1969)
Dumortier Bernardus, P: Kanunnikregulier van Drongen.
Geboren in 1736 Hij was pastoor te Landegem van 22 september 1790 tot aan zijn dood 11 juli 1798, in de ouderdom van 62 jaar hij was er 8 Jaar pastoor .
Hij was een Premonstratenzer (Norbertijn) van de abdij van Drongen. Voor hij werd aangesteld werd in Landegem was hij onderpastoor in Nevele. Zijn pastoor was aldaar was Eugeen Somers (°Gent1738) een licentiaat in godgeleerdheid. Deze laatste was pastoor in Nevele van 17 maart 1790 tot aan zijn dood op 6 mei 1802.
In het tijdschrift Het Land van Nevele, jg. 4 (1973), afl. 3 vind men op blz. 142: Bernard Dumortier, praem. (d.i. monnik van de abdij Drongen), van 22-09-1790 tot 11-07-1798 (jaar van overlijden) pastoor van Landegem.°Rollegem 1736. Was voorheen vicep. van Nevele.
Voor wat de groenten betreft in de moestuin had men; kool, ui, prei, peterselie, rapen witte andijvie, bieslook, radijs, wortelen, rode biet, spruitjeskool, schorseneren, selder en asperges.
In den nieuwen tijd werd de landbouw voor een grootdeel seizoenwerk. Zwaar labeur, van zonsopgang tot zonsondergang. Er waren twee soorten werkers, het dienstpersoneel en de dagloners.
De eerste hadden eten op de hoeve en slaapgelegenheid, ze hadden dus slaap een inwoon, ergens wel in de bouverie , maar ze hadden een verblijf. De dagloners daarentegen leefden van de seizoenarbeid met als gevolg dat ze in de winter te kampen hadden met werkloosheid. Voor deze armen bood het telen van aardappelen voor eigen gebruik een soort bestaands veiligheid. Ook de kleine boer de “keuterboer”die eveneens niet breed had. Als welgekomen aanvulling van het bescheiden inkomen was het thuis weven belangrijk. Bij de telling in 1739 waren er hier 33 meesters, 52 knechten en 7 leerlingen. Vijfentwintig jaar later, waren er twee slagers en één herder met 60 schapen, twee molenaars, een molenbouwer en 12 huiswevers elk met één getouw.
Nog tien jaar later telde men op de plaats vijf herbergen waaronder drie met een uithangbord, op Tombroek een drankgelegenheid. En op het foreest was op de hofstede Brou was een herberg die hij open hield.
In 1765 telde ons dorp 1572 inwoners, eenentwintig jaar later was het al tot 1949 opgelopen.
Er werd eens een onderzoek( 1793) ingesteld naar mensen, die in ons dorp een fortuin hadden van meer dan 20.000 frank, het waren drie grondbezitters, die elders woonden, het ging om het “Goed te Bottelrie met een oppervlakte van 27 ha, met een waarde van 26.000fr. Het “Goed te Brasseye” een oppervlakte van 42 ha goed voor 43.700fr. en het “Hof van Rollegem” 34 ha en een molen samen goed voor de totaal waarde van 49.700fr. Een korte tijd nadien was er een lijst van alle eigenaars van Rollegemse gronden, hoeven en molens welke woonden buiten de kasselrij Kortrijk, ongeveer 203 ha waren in het bezit van een 25 vreemdelingen, of niet ingezetenen.
Een jaar na de Belgische onafhankelijkheid , telde ons dorp 2218 inwoners. Hier was nauwelijks een rol van betekenis betreffende industrialisatie, het dorp evolueerde zeer langzaam. Omstreeks 1850 waren er een 50 tal huizen rond de plaats en het kerkhof, Tombroek was bijna geheel onbewoond, evenals de zuidzijde van de Rollegemkerkstraat. De Wethuisstraat en de Lanteweg.
Er kwamen in de tweede helft van de negentiende eeuw enkele nieuwe impulsen, de vestiging van het klooster, de gemeenteschool, den aanleg van de Aalbeeksestraat in 1880, en den buurtspoorweg van Kortrijk-Moeskroen. Een grote nieuwigheid vormde de oprichting van huizen met verdieping op en bij de plaats. In die periode vormde dit zelfs een statussymbool. Ook op de wijk Tombroek en Forest nam de urbanisatie zienderogen toe.
zoon van de griffier Jan en van Pierijntken, Pieternelle (Petronilla) Libbrecht geboren op 8 juli 1635.
Onderpastoor te Moorsele in 1660. Zijn brieven voor Moorsele zijn door de bisschop van Doornik getekend te Wez den 13 juli 1660, in het jaar 1665 vinden wij hem nog in Moorsele.
In het jaar 1670: te Kortrijk, was hij “priester en de visiteerder van St. Maartens”
Zoals je vast stelde waren al deze tienden in handen van de kerkelijke overheid.
De pastoor van Bellegem bezat te Rollegem de foreesttienden gegeven op 9 bunder, daar haalde hij zes schoven per honderd. Het tiende werd hem geschonken door de bisschop van Doornik. Omwille van dit recht was hij verplicht 262/9885sten bij te dragen in alle kosten voor het onderhoud van de St- Antoniuskerk.
De Groeningenabdij ontstaan kort voor 1226, ze bezat oorspronkelijk enkele renten. In 1294 Had ze een jaarlijkse rente van 84 rasieren witte haver, twee solidi Vlaams, 4 kapoenen ( mannelijke kip die gecastreerd voor ze geslachtsrijp zijn geworden. Een gesneden haan, gemakkelijk te herkennen , geringde ontwikkeling van de kam en kinbellen, hals en zadel behang en lage staart dracht.) zijn en zeven hennen. In de 15 eeuw werd de eigendom in het dorp aanzienlijk uitgebreid door het verwerven van” gheabbondoneerde landen”. De aankoop was mogelijk door het niet betalen van de verschuldigde renten door de eigenaars van een aantal percelen. Aldus kocht de abdij 3200 roeden land in 1400, en nogmaals 1100 roeden in 1418, en nogmaals 2419 roeden. Bovendien kon de abdij zich enkel “ bastaardgoederen “ toe-eigenen, zoals bij het overlijden van Beelkin Duerwaerder in 1457 2600 roeden akkerland, 1 bunder en 100 roeden, en daarbij nog zeven percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 3500 roeden. Alles bij elkaar ging om 6 ha en 8a.
“Bastaardgoederen” was een middeleeuws recht dat dateerde uit de tijd van de “horigheid” ( cijnsboer). Horigen waren onvrije personen die gebonden waren aan de gronden van de heer. Het waren geen slaven, maar zij mochten hun landerijen niet verlaten. Zodra de heer zijn landerijen verkocht waren de “Horige” bij de koop inbegrepen. Het recht van keurmede hield in dat de heer uit nalatenschap van zijn keurmedige het beste deel mocht nemen. Soms sloeg het recht van keurmede op het hiervoor genoemde recht op bastaardgoederen.
Toen kende men ook benamingen van hoeven; “ Goed te Brasseeye” (1466) het “Goed te Bottelrie” (1443) het “Goed ter Beke” (1496) het “Goed te Booskins” (1443) de “Stede te Cauweliers” (1498) de leenhoeve “s’Costers” in 1498, het leengoed “Te Courchelles” in 1439. Het “goed te Cromelins” in 1496 en het pachtgoed “De Helle”. En het “Goed ter Mersch”, “oostacker” “ter buerie, ter scotter en “te Courplin”. Men kende ook het”’t te Galgrans” “te Mele”, de “Praiterie”, “te Jouvenelle” en “den plattenfosse” en “ het Renthuys”
Dit alles was ontstaan door in de 11de eeuw veel bossen welke gerooid werden. Bij het begin van de 13de eeuw kwam er controle op het vellen van bomen, tegen 1250 was het ontginnen van bossen tot staan gebracht.
Het overgrote deel van onze dorpelingen leefde van de landbouw en de veeteelt.
Onze oudste bevolkingsgegevens, dateren uit 1469, we telden toen 96 haarden, waaruit men een bevolking van ongeveer 480 inwoners kan afleiden.
Op het vlak van “alaam” kende men een “éénstaartsploeg”, een “waleploeg” of een “wielploeg”. Men sprak ook over een “zole” of “zeule”. Men had paarden of ossen voor dat werktuig.
Naast de ploeg was ook de “ege”, welke vaak te “lijve” werd getrokken. Ze hadden ook klein “Alaam” zoals Bijlen, sikkels, zeisen, rieken gaffels, enz.
Voor het dagelijks brood waren er de tarwe, en rogge. Voor het brouwen van bier gerst en haver. Ze hadden een ook een mengeling van tarwe en rogge, beter gekend als “mesteljoen” of “masteluin”
Rollegem bezat ook heel wat “meerschen” of weiden, daarnaast was er ook den “dries” welke in feite een kunstmatige weide is, bezaaid met hooizaad, ook “etting” of “gersing” genaamd. Er bestond zelfs een “gemene driessen”, dit waren weiden waar het vee van alle dorpelingen naartoe kon. Dit volstond natuurlijk niet om al het vee gans het jaar te voeden. Vandaar dat iedere Rollegemnaar het recht had om hun vee op braaklanden van de parochie te drijven.
Er werd ook tabak gekweekt, rapen, koolzaad, erwten en klaverteelt.
Men bezat dan ook melkvee, welke zorgde voor de productie van verzuurde melk, bekend als “wrongen” later vervangen door karnemelk. Schapen, geiten, varkens en pluimvee, zoals kippen, ganzen.