Het schijnt dat de oude groote hofstede een overblijfsel dier heerlijkheid is of dezelve vervangt
Burgemeesters 1799
of Maire de Rolleghem
In 1769 werd te Moorsele Constantin France Vandermeersch geboren, hij trad in het huwelijk met Marie Theese Everaert en woonde op de plaatse. Hij bleef burgemeester en wierd lid van den Provincieraad, en stierf in 1849.
Van 1849 tot 1866
De zoon Constantin Vandermeersch
Van 1866 tot 1870
Joseph Warrot hij gaf onmiddelijk ontslag en August Herbau was dienst doende burgemeester.
Er is bepaald slechte wil mee gemoeid, schijnt het. De mannen zijn ’s morgens veel te laat wakker, het morgenappel en – rapport worden meestal verwaarloosd, kledij en wapens zien er alles behalve netjes onderhouden uit, nooit worden de schoenen geblonken, enz., enz.
De adjudant bijt ons dan ook toe, beslist: “ Het moet veranderen!” De generaal, schijnt het, zal de gegradueerden die hun plicht niet doen, naar het front sturen! Als hij echter denkt dat hij ons daarmee zal zoet houden!
Aan ’t front krijgt ge eten en ge zij er vrij en er is kans eventjes door de lijnen van de Duitsers in België te geraken, enz. ’t Is echter te vrezen dat wij na een halve dag front niet weinig zouden verlangen naar L’Isle-Jourdainweer te zien!
Er hangt in de stad, aan de uitstalramen van enkele winkels een proclamatie van de generaal waarin hij betreurt wat op 28ste mei gebeurd is en waaronder hij besluit met: “ Vive la France!” Is hij nu overtuigd van wat hij allemaal zegt of doet hij het enkel voor ons welzijn, om de mensen hier beter te stemmen ten onze opzicht, we weten het niet, maar toch zijn we gloeiend kwaad op dat stuk generaal! “ Dat hij zelf vecht, hij is er tenminste dubbel en dik voor betaald geworden!”
Vandaag is er hier ook op de hoeve een “ Coup de théâtre “ voorgekomen. De boer is zijn beklag gaan doen bij de kapitein, dat er allerlei eetwaren verdwijnen sinds een paar dagen: eieren, wijn, kiekens en ik geloof ook dat er duistere dingen gebeuren. In de schemering is er soms zulk een gefladder van vleugels en zoveel angstgeschreeuw van in het nauw gedreven kiekens! Het verwondert mij niet dat Burger iets ontdekt heeft. Dat er mannen zijn die weten waar de wijnvaten liggen is al voldoende om veel meer te veronderstellen! En bij wijn horen toch eieren,De minst scrupuleuze vinden het ten andere niet zo erg, van de eieren. De kiekens eten toch de afval uit onze gamellen! Dan mogen wij wel eens iets terug … krijgen!
Deze namiddag is er “ echte inspectie “ van de wapens. Gewoonlijk wordt ze wel aangekondigd doch enkel in de hoop dat ze dan ten minste iets zullen doen. De mannen vragen echter, brutaal weg, wie hun de nodige vodden zal geven? Velen proberen het met papier. Ditmaal worden, gezien de al te “schitterende roestvlekken” vele namen opgenomen, doch wat zegt ons hier nog arrest, waar geen wel omschreven kwartiergrenzen bestaan en waar dan ook de controle zo moeilijk valt?
Vandaag gaan we met meer nieuwsgierige verwachtingen dan ooit te voren in ons leven het geval was, naar de Hoogmis en het sermoen. Wat zal onze aalmoezenier vertellen nopens de capitulatie? Het is voor hem een beetje het dilemma dat ze Christus zelf vóór de voeten wierpen. Bent u er voor, dan zijd u onze vijand, bent u er tegen, dan bet u de vijand van onze vijanden!
Hij beklimt de predikstoel onder een onaangenaam zenuwachtige stilte. De Fransen zitten, zo mogelijk, met nog scherpere gespitste oren gereed dan wij zelf! Doch onze Eerwaarde Heer aalmoezenier is geen “ groentje”. Hij geeft ons een flink voorbereid sermoen, waardig, vol vaderlandse gevoelens, maar de grondgedachte van heel zijn redenering is deze: “ Nous sommes bien trop loin, dans l’espace, et trop près, dans le temps, des lieux et du jour, pour juger de cette matière! “ “Of het waar is ook!”
( We zijn ver weg in de ruimte, en zeer dicht in de tijd, de plaats van de dag, om te oordelen over deze materie.)
Na de middag krijgen we totaal onverwacht en verrassend bezoek van een Antwerpenaar! Die komt natuurlijk niet rechtstreeks uit België, maar hij heeft zo een en ander vernomen over de toestand daar. Hij spreekt zo maar van 27 fr voor een brood! Dat wil er bij ons niet in. Het is ook moeilijk na te gaan, zo ver van hier.
De Antwerpenaar geven die mens, die in korte schikt om naar huis te rijden, nieuws mee voor hun familie. Ik denk echter bij mezelf: “ Och wat, ze zitten thuis met ons zeker al niet veel in, ze zullen daar voor ’t ogenblik al meer miserie genoeg hebben met de bezetters. De Antwerpenaar( uit Toulouse komende) weet ons te vertellen dat zoveel steden, waarbij ook Kortrijk, helemaal verwoest zijn. Wat kunnen we anders doen dan te geloven? En dan bedenk ik hoe dicht bij Kortrijk ons arm Rollegem ligt. Ik zie het daar vóór mij Één puinhoop! Was die vent maar liever in Toulouse gebleven!
Het is zover: “ Uitgangsverbod!” In elke compagnie mogen 2 à 3 mannen, onder het bevel van een gegradueerde, uit winkelen gaan ten gerieve van de andere mannen. We zullen dus maar het stootkarretje mobiliseren waarmee Burger zijn melk vent en nemen nota van wat de mannen verlangen: suiker, brood, chocolade, wijn confituur, tabak, enz., enz. Mijn notaboekje lijkt wel een ordeboek van een reiziger in kruidenierswaren. En onderweg naar de oefening komen er al maar meer cliënten bij!
Als we dan bij de andere pelotons komen, op een weide, vertellen de mannen van het 2de peloton ons, met veel voldoening, dat 4 mannen gedeserteerd zijn! Ze weten ze ons te noemen en het treft mij welk een ideale ploeg het is die thans, aan zich zelf overgelaten, het onbekende is ingetrokken. De ene is een reus van een vent, die in geval van tegenstand vanwege de Fransen of Belgische troepen onderweg, er gemakkelijk, als het op pure kracht van de vuisten aankomt, een half dozijn knock-out zou slaan vóór ze zich rekenschap van zouden geven! De tweede, die een hele voornaam en innemend voorkomen heeft, spreekt vloeiend, Nederlands, Frans en Duits en zal dus desnoods de diplomatie kunnen in het spel brengen!...De derde is een doortrapte deugniet, die het zijn lotgenoten aan niets zal laten ontbreken, als het maar enigszins in ’t bereik van een gewoon inbreken ligt De vierde, is al van nut geweest vóór het vertrek, want die schreef op het bureel van de compagnie en heeft er, schijnt het, de hand gelegd op een flinke som in Franse bankbriefjes, met de sleutel van ’t magazijn is hij tot bij de broden en andere eetwaren geraakt, zodat die mannen, als ze enigszins in “ gezegend worden, hun onderneming wel tot een goed einde zullen brengen. Hun doel zou de Spaanse grens zijn die niet zo heel ver af is. Een interneringkamp zal wel niet zo een hel zijn. Ze hebben uit het bureel ook een paar Michelin- kaarten op schaal 1/200.000ste gevonden en wie daarmee de weg niet vind is maar triestige deserteur!... Het merendeel van onze mannen zou wel willen mee zijn met die vier, maar van de andere kant zijn ze toch wat vervaard voor het onbekend, het onzeker en gewaagde van zulk een tocht.
We zien niet goed in hoe ze op die wijze België kunnen bereiken. Opzoekingen zouden al aan de gang zijn maar dat die niets zullen opleveren, daar zijn we ten stelligste van overtuigd. Die mannen zullen wel enkel ’s nachts “reizen” en zullen ook zeker niet lang in “kaki” rondlopen, als ze maar aan burgerkleren geraken. De adjudant beklaagt hen grondig, maar dit beklagen is wel meest als propaganda bedoeld, om de mannen hier op het hart te drukken: “ Blijf maar bij ons nog beter wat dwang en een beetje honger dan véél honger, vrijheid en zelfbeschikkingsrecht en levensruimte.., maar onzekerheid en gevaren!
En vanavond dan dat bevoorradingsuitstapje! Als ik mijn lijst overloop, dan vraag ik mij af: waar krijgen we dat ooit op ons karretje? Doch van de eerste winkel wordt het ons al duidelijk dat we gemakkelijk al onze aankopen zullen kunnen vervoeren. De twee derden van wat we vragen is er niet, het moet nog binnen komen of is al uitverkocht voor de zoveelste maal. Het is wel van een kale reis dat we thuis komen. Of we moeite hebben om onze klanten te paaien! Elk wil ten minste een deel van al wat hij vroeg. We worden niet weinig van partijdigheid beschuldigd en we nemen ons stellig voor, als er nog met karretjes te winkelen valt, het voor andere groepjes te laten. Wij hebben hier eens goed ondervonden wat rantsoeneringmoeilijkheden betekenen!...
De adjudant zou willen dat ik me de turnlessen aantrek. Waarvoor wordt hij zelf dan betaald? Ik kan het ten anderen voor het ogenblik, met mijn uitgedoofde stem, onmogelijk doen.
Er komen geruchten uit Lombez, dat daar een compagnie “oude, mannen, familievaders en zo meer, aan het muiten geslagen zijn nu door Sengalezen worden omsingeld, die bevel gekregen hebben, neer te schieten al wie tracht de cirkel te verbreken.
Bij ons is alles betrekkelijk kalm en het uitgangsverbod werd heel wat verzacht, we mogen enkel in de stad te zien zijn na 6 uur en moeten ons van alle polemiek met de burgerbevolking onthouden. Ik ontmoet Van Belle en Van der Vreken die zo erg naar Buggenhout verlangen als ik naar Rollegem. Dit belet ons echter niet, elk een liter “Pinard” te gaan “siroteren”(opslurpen) in een koele beneden vloerse gelagkamer van “Le café du Garouge”
“Dépaquetage!” (uitpakken)Zou er wel iets op til zijn? De Kolonel komt toch niet? We hebben er eigenlijk geen! De Majoor- Kapitein – Commandant Kortlevend? Neen, het is enkel de Kapitein en hij is al even erg gegeneerd als wij. Hij ziet onze spullen na met zo een uitdrukking van: Jongens, kan ik het ook helpen? Och, ja, wat nut heeft heel dien rimram nu nog?
We mogen vandaag om strozakken! De compagnie wordt verzameld en we stappen weer eens mooi in de pas, per vier over het asfalt van L’Isle-Jourdain. Op de grote markt staan legerauto’s van de onze: een er van is vannacht totaal uitgebrand. Kwaadwilligheid vanwege een Frans heethoofd, nijdige kwaadheid nog altijd wegens dien 28ste mei? Of enkel onvoorzichtigheid van één rokenden schildwacht? Een geluk nog dat ze konden de brandende camion van onder de markthallen en van tussen de andere auto’s uittrekken, anders brandde heel het boeltje af. De pompiers van L’Isle-Jourdain hebben ferm geblust wanneer alle gevaar geweken was. Nu, de wakkerste zullen wel ergens in Noord-Frankrijk vechten?
Wij houden halt vóór de “Mairie”(gemeentehuis) waar we, na wel een uur tegen de muren en de kolommen of op de monumentale stoep hebben “ geplakt” elk een sterke grof linnenzak in de handen krijgen. Hij wordt gesloten met knoppen, u hoeft er maar uw stro in te duwen om een fatsoenlijken beddenzak te bekomen. Op den duur willen we hier niet meer vandaan.
Vanpoutre is vandaag eindelijk naar de dokter geweest. Hij zat al een tijdje met een soort uitslag geplaagd die na enkele dagen rood te zijn gebleven “rijpte” in geelachtige blazen van wel een centimeter doormeter die weldra openbarsten. Is dat nu een gevolg van verandering van lucht of is het ongedierte of is ’t de kost of… de wijn? Of wellicht die onbarmhartige zon. “Het is melaatsheid” zegt Figoureux, alias Figaro. Die Figaro zal nog spotten als hij al op apegapen ligt!
28ste dag: donderdag, 6de juni.
Wasdag! Het is vandaag wel geen zaterdag, maar het werd sedert een paar dagen zo onbarmhartig heet dat we niet meer weggingen op oefeningen, tenzij tot rond11 uur in de voormiddag. In de namiddag dan, aangezien het al niet veel zin heeft nog veel theorie te geven, zijn we dan maar eens, allemaal naar de openbare wasplaats ons linnengoed en onze katoenen broeken gaan wassen. Het is er zo lekker koel dat weldra de wasbakken vol plassende en plonzende voeten en benen zijn, ook in de beek naastbij is het een gegiechel van natgespoten die elkaar met handsvolle ijskoud water te lijf gaan. ze zijn er algauw met zwembroekjes en het wordt een “ plage” in regel. Wie in “burger” gebleven is, doet best op afstand te gaan zien naar dat spelletje, wil hij nog een drogen draad aan zijn lijf hebben.
Terug in de weide mogen we dan de wapens kuisen met de vodden en het vet die we hebben. Ik laat het mijne ingevet zoals het al verscheidene weken is en wat we nooit hebben aangedurfd: Ik neem de kolf van het M.G.(machinegeweer) helemaal uiteen en dit als ‘t u belieft, in het bijzijn van de adjudant die naast ons te praten staat met de boer. Dat moest er eens iemand in Mechelen gewaagd hebben, 4 weken geleden.
Denk eens aan: We gaan hier weg! Er is bevel gekomen, al de wapens, uitgenomen de geweren van het 2 peloton, goed ingevet in het magazijn te verzamelen. Ook het gene wat we niet strikt nodig hebben blijft hier, in de valiezen of papieren pakken. Niemand mag meer meenemen dan hij dragen kan, er komt zo een vage belofte dat we hier terug zullen geraken. Het zou slechts voor een week of zo zijn dat we weg moeten.
Ze zijn in het magazijn ineens zo mild met het vet dat we tot hiertoe zo moesten afbedelen. We smeren en smeren, de loop steekt vol! We hebben wellicht nog nooit met zoveel voldoening ons wapen ingeleverd. Is het immers niet een teken dat we niet naar het front reizen? Doch ongeluksprofeten hebben het weeral gevonden. We gaan wel naar het front, we krijgen ginder Franse “Lebel” geweren! Het is omdat ze voor de “Mausers” niet genoeg munitie hebben!
De strozakken ook worden uitgeschud en ingeleverd. Onze laatste, nacht kunnen we weer op het stro slapen. Nu pas voelen we welk een verbetering die strozakken betekende. Jammer dat we ze niet eerder kregen!
We zullen morgen heel vroeg op te staan hebben. Voor 48 uur eten krijgen we mee. Als het maar weer geen reis van zeven dagen wordt! Het is ten strengste verboden stokken mee te nemen, bevel of verbod van Kortleven zelf. Sinds enkele dagen zag u weinig van onze mannen zonder een ferme knuppel waarvan er sommige heel mooi versierd zijn. Het merendeel van de “ stokkendragers “ zijn dan ook vast besloten, hem toch mee te nemen. De mijn is amper twee voet lang en ik zal hem dus wel ergens kunnen camoufleren, tot in de trein! Als we maar eenmaal zo ver zijn…
Het wordt voor onze laatste nacht heel laat. Het is ver in de kleine uurtjes vóór we, na een worstelpartij en onze traditionele uiteenzetting in de weide ditmaal hoofdzakelijk aan ons afscheid van L’Isle-Jourdain gewijd, voor de laatste maal in ons stro “kruipen”.
Oei, oei, oei, wat is het nog vroeg als de adjudant ons al komt wekken! Is er nu toch zó een haast bij? En zeggen dat er al mannen helemaal gekleed aan het rondlopen zijn in de halve duisternis! En daar zijnzelfs de minst ijverige van het peloton bij! Zijn die dan wakker gebleven? Ja, toen ik vannacht, om niet te zeggen “ vanmorgen” slapen kwam, scheen het mij wel toe, dat er rond de hoevegebouwen nog beweging was.
God weet wat er werd uitgericht! In de duisternis, die echter voor onze geoefende ogen alles behalve ondoordringbaar is, verzamelen we dan zo goed en zo kwaad als het kan onze uitrusting en vóór het helemaal dag is zitten we al op onze blauwe zakken langs de weg naar Lombez, op onze stokken leunend.
We schuiven of werpen die echter gauw achter ons tussen de pakken, als “onbescheiden” ogen naderen. Daar is warempel Körtleven zelf die zich er van komt te vergewissen of zijn bataljon er niet als een bende koewachters of baanstropers uitziet. Hij ontdekt dan ook een paar “ verboden wapens” en die mannen krijgen een uitbrander met belofte van “ later er meer van te horen! “ Dat we allemaal een beetje onze “stokkenkoppigheid” zouden gaan berouwen!
Ineens staat daar, op vijftig meter van ons… Burger’s stier! Op een onverklaarbare wijze is die kerel uit de stal geraakt en staat ons daar nu zijn afscheidt “auboude” toe te … brullen… Wie dààr weer de hand in heeft? Het beest kwam omzeggens nooit uit de stal en ik vrees voor ongelukken. Doch hij heeft thans mals gras langs de wegrand bespeurd en ziet de piotten niet staan!
“ Op uw plaatsen! Ransels op! “ Luie lange lijven komen overeind, de ransels vliegen met een zwaai over de schouders en de stokken verdwijnen onder de mantels. Doch aangezien Körtleven voorop ging en in de verste verte niet te zien is, komen ze na een paar honderd meter stilaan allemaal te voorschijn om de blauwe zakken te helpen dragen, over de schouder.
Er zijn zelfs praktische mannen die heel hun verhuizing aan twee samen gelegde stokken tussen elkaar in dragen. Deden we er goed aan, ze toch mee te nemen? Had Körtleven, een blauwe zak te dragen en den ransel en bijgebouwen! Hij zou ook wel trachten een stok te hebben!
In het station staat waarachtig … de generaal. Er is algauw geen schaduw van een stok te ontdekken. Ons aller “ vader “ staat er te grinniken, met een air van “Hé! Daar heb ik ze eens fijntjes geleverd!”“Die Judas! “ Knarsetandt er iemand naast mij. Och, wat heeft die vent al veel in de pap te brokken? Hij schijnt onze officieren tot spoed aan te zetten. Om zelf mee te komen maakt hij geen aanstalten. Wij leggen dit als een slecht voorteken uit. Waar wij heengaan, zal het niet best zijn, aangezien hij hier blijft.
Daar is echter alweer iets dat aan onze overweging en beschouwingen een bruusk einde komt stellen. Boer Burger is uit het stationsgebouw gekomen, met twee Franse gendarmen. We zitten al in de trein en daar komen ze recht op onze kapitein af? Die naast onze beestenwagen staat. Ik hoor den boer zo iets van “ Saucissons” (kruitworst) en van “échelle”(ladder) vertellen en ik snap zodadelijk het verband tussen het geheimzinnige gerucht van vannacht en Burger’s “saucissons!”De gendarmen zijn spoedig met onze kapitein overeengekomen nopens “huiszoeking die verricht moet worden. Ze nemen gedrieën elk een wagon onderhanden om er zeker van te zijn dat ze de daders zullen hebben, doch dat is juist de redding voor de kerels.
Een man alleen kan onmogelijk in dien hoop zakken en ransels en soldaten op alles en allen tezelfdertijd het oog houden terwijl hij ransel voor ransel en blauwe zak na blauwe zak tot op den bodem aftast. De gestolen waar kan ook heel gemakkelijk, ongemerkt van tussen den inhoud in de broeken verdwijnen. En aftasten wordt nu niet gedaan, daar de hoeveelheid door Burger aangegeven wel alle verbergen in de broek - ofvestzakken zal uitsluiten! Doch op de ruime soldatenbroeken, langs onder “ water of beter worstdicht” gehouden door de lederen beenstukken, heeft wel geen van de “speurders” gedacht. Er zijn als ’t u blieft zelfs een paar mannen die staan te eten achter de rug van de “ kaper”! er wordt gegiecheld in de hoek en onze Kap die veel te goed is, geeft het algauw op, vooral dar nu de trein aan het rollen gaat en de gendarmen zijn uitgestapt. Ik ontwaar nog even Burger, uit wiens zwarte ogen de moordgevoelens stralen. Hij is blijkbaar woedend dat de trein, door te vertrekken, heel de zaak met een slag heeft geliquideerd.De gendarmen zijn echter volstrekt niet kwaad. Wat moesten ze ook aanvangen met de daders, als ze, ze ontdekten? Burger zou zijn worsten terugbekomen hebben en het was al geweest.
We leren weldra allemaal den smaak of althans den geur vandie worsten kennen. Zelfs de kapitein moet ze in de neus hebben doch hij vertikt het, even om te zien ten einde de dader te kennen. Die man is ten andere van gisteren niet, hij kent zijn “Pappenheimers.” (soldaat van generaal Pappenheim in de dertigjarige oorlog Ik ken mijn m’n pappenheimers, ik ken mijn mensen, ik weet wat ik aan hen heb.) Ik weet heel zeker dat hij ze zo op de man af zou kunnen noemen, zonder verder onderzoek.
Wij keuren onder ons die onbekommerdheid af en vooral de diefstal, terwijl Burger steeds zo “ fair” tegenover ons gehandeld heeft. Hij was volstrekt niet krenterig, hij had ook vertrouwen in ons en zou ook niet gauw iemand bij de legeroverheid hebben aangeklaagd als ’t enigszins anders kon.
Doch ditmaal kon hij niet anders want het is toch wel wat over zijn hout gegaan. Wie weet hoeveel voorraadvlees ze hem hier lafhartig ontstolen hebben? Hadden ze maar “geplukt” voor 48 uur, maar wellicht is het hun voor weken te doen geweest!
Doch het incident is zo gauw vergeten. Onze reis schijnt een heel verloop te zullen hebben dan die van drie weken geleden, van Brugge naar hier. We hebben bijna geen stopplaatsen buiten steden als Auch, Livourne, Angou, Lême, Poitiers. Als het zo doorgaat konden we morgenavond thuis zijn, moesten ze ons althans tot daar willen voeren!
Ik krijg niet weinig “ onder mijn voeten” van Verhoeven en de andere “Schakers” omdat ik mijn schaakbord en spel ’ Isle-Jourdain gelaten heb! Ja daar hebben we onze vorige reis heel wat uren mee dood gekregen. Ik weet zelf niet waarom ik het achterliet. Het steekt bij mijn vulpen, mijn kerkboek, mijn Duits woordenboek, mijn burgerschoenen allemaal zaken die ik voor deze reis als nutteloze ballast beschouwde.
Als ’t avond zijn we dus waarachtig de Loire heel dichtbij gekomen en ’t is met een eigenaardig mengsel van allerleitegenstrijdige gevoelens dat we voor de nacht onze schuifdeuren toerollen. Geraken we nog ooit weer in dat L’Isle-Jourdain waar we aan begonnen te houden! Ontwaken we vannacht door het kanogebulder? Hoe velen van ons zullen de volgende week mogen uitdoen?
Doch ik zelf lig ditmaal heel wat gemakkelijke dan verleden maand, in dien “Geschuttoren” en daar de voorgaande nacht voor enkelen van ons maar een paar uurtjes geduurd heeft, is het weldra een ronkende en grollend kluwen dat in de koele nacht het noorden tegemoet bolt. In slaap in mijn gedachten bij Armand Burger, wellicht is de lucht hier binnen zo bezwangerd met “Saucissengeuren” dat die mij tot in mijn slaap de figuur van onzen “hospes” zullen voortoveren.
Gelukkig zijn de deuren al open als ik wakker word. Het moet hier nogal gegeurd hebben, dezen morgen!
Een stralende dag! We zijn al ver voorbij de Loire en bollen op Parijs toe. We volgen de “grande ceinture “ rond de hoofdstad en stoppen te St. Germain- en - Laye, in een goederenstation. We zijn er nog maar of we moeten ons spoeden om uit de statie te zijn. Men vreest luchtaanvallen. We gaan dan maar uren lang in de zon liggen luieren onder het weinig sympathieke oog van de Parijzenaars die nog altijd 28ste mei in de neus hebben.
In de straat werken dikke roodneuzige mannen aan versperringen. Ze breken de mooie macadam open en planten er bomen en ijzeren bolken in. Ze bezien ons ook als menseneters. We trekken het ons allemaal niet veel aan.
Het is al heel laat als we eindelijk naar het “Collége” geleid worden waar we de nacht zullen mogen overbrengen. Een ongehoorde luxe wacht ons hier: bedden! Het zijn de ijzeren eenpersoonsbeddekens van de internen. Het is wel treffend hoe we die allemaal zo spoedig gewoon zijn, hoewel het thans zo wat een maand is dat we er geen meer zagen, verre van er in te mogen liggen!
Ze zijn ons aan het verwennen: wassen onder de kraantjes, lekkere warme koffie bij ons brood, een stoeltje naast het bed om op te zitten!...
We mogen deze voormiddag natuurlijk niet uitgaan. De bewaking aan de poort van onze school is echter zo weinig nauwlettend dat ik, als sergeant, gemakkelijk op straat geraak, waar ik even een dagblad ga kopen. “Forges-les- Eaux zou door de Duitsers bereikt zijn, ’t is al van “Tête-de-pont” alhier en van “colonne motorissée” aldaar, zodat het begrijpelijk is dat de mensen hier in de voorsteden van Parijs een beetje zenuwachtig beginnen te worden.
Ik koop mij ook een “Evangelie”, daar we zo volledig van alle ernstige lectuur werden gespeend, 5 à6 weken geleden. Het treft me hoeveel mensen hier nog ernstige degelijke boeken aan het kopen zijn, in deze zo angstige en beroerde dagen.
Doch wat een droevige stoet op de grote baan die, van uit het noorden, uit de richting van “Pontoise”, dwars door St. Germain over Versailles naar het zuiden leidt. Het zijn meestal boeren uit “Picardië” waarvan vele ongetwijfeld van Vlaamse afkomst zijn. Ze hebben reusachtige tweewiel karren met in de tramen een zwaar voskleurig of een wit paard gespannen, soms zelfs is dit nog door een of twee ander voorafgegaan, want de lading moet soms duizenden kgr wegen. Hele geslachten zitten bovenop een mengelmoes van alle mogelijke, nuttige en overtollig huisraad. Grootmoeders en kleinkinderen zitten in hun stoel ergens tussen een matras en een keukenkast, tot vogelkooien toe en salonstoelen, zie ik er hier en daar bovenop liggen. Onderaan, in een soort vierkante hangend trog, ligt een zak haver of zitten in een kooi een paar hennen met een haan of een half dozijn konijnen. En van tijd tot tijd moet dat alles stoppen en een legerauto of moto dan doorgang verlenen, daar deze met drukdoende haast alles opzij drummen en toeteren dat de paarden er van opschrikken.
’s Middags stappen we de wijd open poort uit, per vieren naar de kazerne, een tiental minuten gaans, om te noenmalen. We zitten in een reusachtige eetzaal met “echte” tafels en troepenbanken. Het duurt natuurlijk langen tijd vóór de “tafelbediening” tussen haakjes Franse soldaten, waarbij enkele van de onzen, iedereen hebben geriefd.
We krijgen een flinke “schep” van een soort “bouillabaisse” een stuk brood en daarna dan nog wat zoetigheid, een onbekend vruchtenmoes, alles een beetje vreemd voor onze Vlaamse magen, maar het schuift toch vlot naar binnen.
Later mogen we op de koer aanschuiven met wat we als drinkgerief mee hebben, daar voor elk een kwartliter rode soldatenwijn, voorzien is, dien wel niemand zal geweigerd hebben!
Bij het naar huis gaan is Van Diepenbeeck weer eens gehoorzamend aan zijn goed hart, de barmhartige Samaritaan geweest, toen een paard van een van de verhuiswagens gevallen was en de boer het niet alleen op de been krijgen kon. En zeggen dat John vroeger nooit met paarden omgegaan heeft!
’s Namiddags, weer in gesloten gelederen, naar de goederenstation om onze blauwe zakken die gisteren in de fourgon(goederenwagen) mochten blijven liggen toen we uitstapten. We ontmoeten er een hele groep zwarten. Ik ben algauw in druk gesprek met een van hen, die tamelijk goed Frans spreekt. Hij laat ons zijn mes zien, zonder het echter ooit voor lange tijd uit handen te geven! Het is wel 40 cm. lang en vier vingers breed, een echt slagersmes, en snijden! Als een scheermes. Onze zwarte spreekt over de “boches”(moffen) als over wild en maakt het gebaar, oor af, neus af. Wee den Pruis die in de handen van zulk een kerel geraakt!
Met hun vettige bruine vingers zitten ze nu achter hun rijstebrij waarin fijngehakt vet vlees gemengd is, naar binnen spelen. Ze zien er met hun witte kijkers en grote tanden in die zwarte wezens alles behalve zoete mannekens uit. Een van hen laat ons ook zijn armbandplaatje zien met zijn stamnummer en adres, waarop ik lees dat hij van de klas 38 is en uit Frans equatoriaal Afrika komt. Zijn naam vergeet ik bijna onmiddellijk!...
Terug binnen gaan we op onderzoekingstocht in de school en ik ontdek er onder meer een Lutherse bijbel in het Duits, ook Engelse leerboeken. Sommige van onze kamer gaan veel verder en eigenen zich alles toe wat maar enigszins hebbers waarde toeschijnt! Ze zijn achter de feestzaal om, in de woonkamer van de bestuurder geraakt en geen enkele lade is voor hen veilig, geen enkele vaas op de schouw waarin ze niet snuisteren.
Deze avond mochten we opnieuw naar de kazerne, om er te eten. Weer hebben we een incident beleefd, dat ditmaal een noodlottige afloop had kunnen hebben.
Een Algerijn is zo goed als razend geworden, naar het schijnt komt hij van het front en daar zal het hem op de zenuwen te machtig geworden zijn. Hij wil volstrekt iemand te lijve, hij is echter zo zat als een Zwitser en zo weet hij niet waar hij terecht komt. Hij heeft thans een revolver te voorschijn gehaald en iedereen vlucht weg als hij maar even in onze richting nadert. Hem gaan ontwapenen durft niemand, al zijn hier honderden Franse en Belgische soldaten op de koer. Van Diepenbeeck heeft weer goesting genoeg, maar wij weerhouden hem. Eindelijk is een reus van een vent, een Fransman, hem langs achter genaderd en is er bovenop gesprongen, de revolver is op de grond gevallen, een van de onzen springt toe om hem uit de wildemans bereik te houden en nu wordt deze onder sterk geleide terug in de doos geduwd van waaruit hij daar even ontsnapte. Hij schuimbekt van woede…
Terwijlwe dan staan te wachten op onze kwartliter komen een zestal piotten ons vertellen dat ze daareven een Duitse parachutist hebben mogen “Fusilleren”. Wij keuren hun vreugde af, onder ons, en in het Vlaams, maar sommige verstaan wel enigszins de zaak. Die wijze, om achter de linies neer te komen en de vijand in de rug te nemen is zo nieuw dat ze ons iet of wat onvriendelijk voorkomt, al is het een manier van oorlogvoerend lijk een andere.
Voor we ons te bed leggen, moeten we nog iemand die naast de kazerne woont, een beetje mores leren. Hij heeft zomaar, daar beneden, een onafgeschermde lamp van wel 60 watt aangeknipt, dat het straalt als een zon! Het is dan ook in weinig vleiende termen dat we hem aan ’t verstand brengen: “ Ze moet uit… Of!...
Het is nog niet laat in de voormiddag of daar hebben we het al. De schoolbestuurder is vanmorgen of gisteravond binnengekomen en heeft er zijn woning overhoop gevonden en ontdekt dat er voor honderden en zelfs duizenden franken werd gestolen aan gouden en zilveren uurwerken, ringen, enz. Hij eist dan ook een streng onderzoek en voorbeeldige straffen.
De ene dader zal weldra de andere uitbrengen en onder de 5 à 6 ondervraagden zijn er een paar die zeker heel eenvoudig getuige waren van het misdrijf, hun verleden is er borg voor. We hebben bijvoorbeeld allen innig medelijden met Smet, de grootste en wellicht de braafste soldaat van ons peloton. De kapitein ziet het voor hen alles behalve rooskleurig in. Hij vreest, gezien de oorlogsomstandigheden, dat ze er het leven zouden kunnen bij inschieten.
Moet de Fransenoverheid de zaak in handen nemen, zegt hij, dan kunnen wij er niets meer aan doen. De beklaagden zitten er dus heel bedremmeld bij. Toch wil geen van hen de gestolen zaken te voorschijn halen, wellicht vrezend dat hij dan, als hoofdschuldige zou boeten voor allemaal.
Niets hebben de zorgvuldige opzoekingen in de ransels en blauwe zakken teweeggebracht. Bij gebrek aan cachot worden de booswichten maar in een klas opgesloten, met een schildwacht vóór de deur.
Vanavond zaten de officieren in de eetzaal van de leraars, wij waren al terug van de kazerne waar we lekker geavondmaald hadden, toen opeens een hele formatie vliegtuigen, vlak boven ons aan het mitrailleren gingen, naar elkaar, of naar een doel op de grond, dat weten we niet. De officieren, vertelden later de ordonnansen die hen bedienden, sprongen over de tafels om het eerst in de kelder te zijn. Wij zelf in plaats van de schuilplaatsen vlak naast ons te gebruiken, staan er op te zien, zoals we deden in Brugge, vier weken geleden. Tot de gevaarlijke vogels, de ene in zuidelijke richting, de andere in noordelijke richting verdwijnen. We laken eenparig de handelswijze van onze oversten die, zonder aan hun onderhorigen te denken, maar gauw hals over kop hun eigen vel redden. Was er gevaar, dan moesten ze ons de schuilplaats in drijven, was er geen, dan hoefden ze niet hals over kop in de kelder vluchten.
Als alles voorbij is horen we de officieren in hun eetzaal druk beraadslagen, waarschijnlijk over wat er nu te doen valt, gezien het front schijnt te willen de hoofdstad bereiken. Om aan de verdedigingswerken van Parijs te helpen arbeiden, zullen we wel te laat zijn! Ja, daar komt onze kapitein ons mededelen dat we vannacht van hier vertrekken. Hij leest ons een hele reeks mededelingen die waarschijnlijk van onzen aftocht, al lang werden gereedgehouden.
Elk mag maar zo en zoveel linnengoed en de aller- nodigste zaken meenemen want we gaan te voet tot “Etampes” waar we de trein ons zal opnemen! En we hebben maar drie nachten om daar te komen, overdag valt er niet te reizen uit vrees voor de vijandelijke vliegtuigen.
De kapitein heeft niet eens de tijd om alles af te lezen, want daar zijn alweer de vijandelijke jagers, hij springt van de hoop grond waarop hij stond en waaronder de schuilplaats ligt en verdwijnt weer als de bliksem, recht naar de deur van de eetzaal terwijl ook de andere officieren de kelder binnenbuitelen. Die zal wel veel veiliger zijn dan de lichte schuilgangen op de koer die enkel van takken en aarde gemaakt zijn.
Wij van onze kant gaan dus zonder verder bevelen af te wachten onze ransels “marsgereed maken”, met wat hartzeer sommige zaken achterlatende, want ditmaal voelen we heel goed dat we onze blauwe zakken nooit meer zullen weerzien, spijts de belofte dat ze per auto achterna zullen worden gestuurd! We zitten daarna onder de overdekte galerij te wachten tot het helemaal donker geworden is en stappen dan de wijd open poort uit, nauwe en pikdonkere, verlaten straatjes in, het onbekende tegemoet.
We komen langs de Seine kaai bij “Port Marly”, wat ik op een verlichte wegwijzer lezen kan. We moeten zo dikwijls links en rechts inslaan dat we telkensde hemelkoepel met de bekendste sterrenbeeld moeten raadplegen om te weten of we zuid, dan wel noordwaarts aan het stappen zijn in de stillen donkeren nacht.
We hebben nogal wat last met de heuvels in de Seine bocht. Bergop stappen is niet zo erg, gesteund wat harder op de stok, want die heeft het merendeel van ons bewaard, maar bergaf is het een lastig werk de ransel wil vooruit, ook het lichaam komt telkens met al zijn gewicht op de arme voeten neer die niet goed weten of ze op dan wel tussen en van de grote rode “pavés”(straatsteen) van het noorden zullen terecht komen.
We worden op den duur zo moe dat niemand nog op zijn plaats gebleven is, de kolom rekt en rekt. Gelukkig komen we na een tijd op asfaltweg, bij elke uurhalte, die echter soms wel anderhalf uur op zich laat wachten, vallen de mannen midden de baan neer waar ze na een paar minuten in slaap vallen!
Er zijn er die een flinke por in de ribben van doen hebben, anders blijven ze liggen wanneer de halte over is. Ik was het al spoedig beu, voor mijn kepie te zorgen, en voor we een uur gegaan hadden vloog hij de lucht in dat hij drie of vier rijen achter ons tussen de mannen neerviel. Borrey had hem te stekken en zette hem lachend op. Hij heeft er heel wat succes mee gehad, dien nacht.
Een van onze luitenanten, ik vermoed dat hij van een peloton ver achteraan tot hier is doorgedrongen, werd door een heilige gramschap aangegrepen toen hij zag hoe lam en lui ze bij ons de zaken opnemen. Hij dreigt zelfs de slapers met de stok zodat sommige van de kwaadste het met hem lelijk aan de stok krijgen. Ten laatste vinden er enkelen een middel om in een café binnen te geraken en zitten er nu op een echte “mensenstoel”hun razende dorst te laven, op gevaar af dat ze heel de colonne zullen zien voorbijgaan.
Als de dag aanbreekt ben ik ook wel een half uur ten achter bij het hoofd van de colonne, maar daar komen de vluchtelingen al uit het noorden en ik spring op de treeplank van een zwaarbeladen auto waarmee ik triomfantelijk tot helemaal vooraan rijd. Het is tijd dat we stoppen zoniet is Körtleven, eer het een half uur later is, heel zijn batterij kwijt, want alleman ziet nu uit naar een vervoermiddel.
Doch gezien het gevaar dat van uit de lucht dreigt, over dag, houden we dan ook stil nabij het stadje “Plaisir”! (In Plaisir maar verre van plezier!) We mogen slapen onder de bomen van een boomgaard doch in het natte gras vind ik het weinig interessant en ik heb weldra een mollig nest in een stal op den overkant van de baan waar ik Körtleven en alle rustverstoorders uit het vaarwater blijft. Franse soldaten zijn in het huis gelegerd, heel waarschijnlijk op eigen initiatief en broederlijk delen ze wat ze nog veel broederlijke uit de kelder hebben gerobberd! Ik ga daarna even zien wat er in onze “keuken” te profiteren is en zo heb ik bijna half mijn goesting! Want de hoger die men voelt na zo een nachtelijke wandeltocht is iets merkwaardigs!
De vluchtelingen die voorbij komen hebben vers brood mee van wel een meter lang, doch enkel de gelukkigste. Ze kochten het, zeggen ze mij, in Plaisirs, na uren wachten. Daar zal ik dan maar ook eens mijn kans wagen. Het is een hele wandeling, doch zonder uitrusting is dat nu niet zo erg. Bij de bakkerij, die potdicht is, staan al wel vijftig mensen en nog altijd komen er bij. Aan de Franse soldaten op den overkant van het dorpsplein, worden uit een legercamionette broden genoeg uitgedeeld, maar daar is voor de Belgen niets te krijgen; 28ste mei! Eindelijk gaat de bakkerijdeur open, de veldwachter laat nog een tiental personen binnen en .. weer toe. Langs achter komen ze buiten met elk een pond lekker vers witbrood! Ten langen laatste sta ik ook voor de toonbank als er juist een nieuwe voorraad, nog dampend, van uit de bakkerij wordt binnengebracht.
In het terugkeren, ontmoet ik bendekens piotten die thans ook de bakkerij hebben “ geroken”. Ze gaan op hun beurt afwachten. Hun succes ginder in Plaisir groeit met het uur het pleintje staat nu vol!
De verdere dag wordt één luieriken onder de bomen en langs de wegrand waar aldoor de colonnes vluchtelingen uit de streek rond Parijs te voet, per fiets, met karren, wagens, auto’s en moto’s voorbij sukkelen. Tegen avond, als de baan zowat verlaten geraakt, moeten wijzelf dan weer opstappen. We zijn gloeiend kwaad omdat ze ons niet overdag laten verder gaan, dan hadden we minstens nog onze nachtrust.
In het begin is het macadam maar na een paar kilometer komen we op lelijke grote plaveien die van het gaan een ongemakkelijk werk maken. Vooral in Neauphe-le- Chateau is er een sterke afzink en met onze zware verpakking is het bij iedere stap als een duw in de nek die ons wel 10 kilo zwaarder maakt. We zijn het allemaal beu en plannen worden gesmeed om er uit te trekken, de rest van de nacht ergens in het stro te slapen en dan overdag verder in Etampes te geraken dat nog zo ver af is! Onze eerste poging mislukt natuurlijk. Ik spreek af met Raets, een kerel uit de Limburgse bossen die niet van een kleintje vervaard is. We springen dus samen over de gracht, zogezegd om te wateren en staan achter een muur met het inzicht de colonne te laten voorbij stappen. Doch een kapitein ziet ons en jaagt ons weer voorop. Vijf minuten later is er weer een kans. Een Franse legercamion rijdt ons voorbij, we zien nog juist op tijd dat ze achterop zo een mooie treeplank is, hup! Er op en we zijn weer weg!
Nu zijn we helemaal vóór de hele colonne, maar onze chauffeur zwenkt plots naar rechts, we vrezen dat hij weer het noorden inrijdt en we springen er af.
De weg is nu weer beter, we hebben tijd gehad om tien minuten extra rust te nemen en bij volgende uurhalte halen we weer een poging uit; ditmaal is Lhoneux mijnploegmaat. Met lege drinkbussen in de hand gaan we door als alleman neerligt of zit. Helemaal vooraan zitten echter mannen van de état-major (generale staf): Körtleven, een paar officieren, onze adjudant. Körtleven vraagt: “ waar gaat u geen, om drinken mijn Majoor” “Weeral drinken? Wacht nog maar een beetje!” Met hangende oren terug op ons plaats!
Dan maar grote middelen gebruiken! We springen Bij de eerste struiken die we bemerken weer eens over de gracht. Sluipen tot achter het lover, zogezegd weer om iets wat niet uitstelbaar is te verrichten en zitten er nu gehurkt af te wachten tot allen voorbij zijn. Ditmaal zetten we geen stap verder, we wachten hier desnoods een uur, als het moet. Doch na zo ongeveer 15 minuten, ja zo lang is de colonne geworden, sterven de laatste voetstappen in de verte weg! We slaken beiden een zucht: verlost, vrij!
Het is nu zaak, niet ver meer lopen, anders dient het tot niets, van de karavaan af te zijn. Rechts van de weg, op een paar honderd meter, staat een hangaar ver van alle huizen, waar we veilig zullen slapen.
Doch hoe nader we komen, hoe meer we bedenken dat de zaak niet zonder gevaar is. Daar kunnen mannen liggen die ons op het lijf vallen, uit schrik. Dan maar onze wapens getrokken: Ik mijn stok uit L’Isle-Jourdain en Lhoneux een flinke Lierenaar van een halve voet lang. Er zijn zo een heel groepje mannen, dat er zulk een zitten hebben in een lederen, schede, ik had er soms gezien in Mechelen. Zo sluipen we nader en nader tot we opeens een geritsel horen, ginder boven in het stro. We houden stil, gereed om toe te slaan en te steken op al wat te voorschijn mocht komen. Het geritsel houdt echter aan en is heel waarschijnlijk van een kat of een hen afkomstig. We leggen ons dan maar in het stro neer en slapen weldra als marmotten.
Honger komt ons wekken. We houden er echter aan, ons eerst te wassen en vinden weldra het nodige, want hier hebben troepen gelegen. Er ligt van alles, zodat we besluiten dat ze haastig vertrokken zijn: valiezen die niet ledig zijn, scheergerief, brood, schoenen, linnen zelfs vesten en soldatenmantels, een drinkbus van zeker twee liter inhoud, die onmiddellijk de onze vervangt, enz., enz. Al wat dienst kan doen wordt opgeëist! Onze versleten spullen gaan de hoop vervoegen! Een ding is niet veel te vinden en dat is drinken, zodat we zo snel mogelijk opkramen en op zoek gaan naar de pomp. Bij een oud boertje mogen we putten zoveel we willen, er is een soort kettingpomp die het water van uit een buis bij middel van gummi ronde schijven naar boven brengt. Het boertje zit bij zijn radio te luisteren en doet zijn beklag over dat het nu al zijn derde oorlog moet beleven.
Van daar trekken we verfrist en versterkt, op le Tremblay- sur- Mauldretoe als Lhoneux opeens een goede kennis ontmoet, een piot die eveneens zijn eenheid heeft laten gaan waar ze wilden. Ik stap op het gemakje verder, Lhoneux: “zal mij wel weer achterhalen” zegt hij. Doch ik wacht en wacht en hij blijft weg…
Onder een appelaar zitten vijf van onze mannen. Het is een plezierig weerzien. Daar zijn de onafscheidbare: Keulemans en Caron, verder Van Hoyweghen, Slegers en Janssens. Ze schijnen er al een tijdje te hebben gelegen, ik zie een heel ontbijt uitgestald op een deken. Ja, ze hebben daar geslapen, doch heel laat in de nacht. Ze hadden eerst ferm gedronken na de colonne te hebben verlaten.
Nu worden allerlei plannen besproken. Er zouden al heel veel mannen op eigen houtje over Franse wegen dwalen. Het beste plan is volgens sommigen een hoeve bezetten, daar deze nu toch allemaal verlaten zijn. Ze voort uitbaten en de troepen er laten voorbij komen. Waarom niet?
Doch het is nu de tijd niet om plannen te maken maar wel om ze uit te voeren. Ransels op en weg, naar St. Remy l’ Honorè. In de verte zien we reusachtige rookzuilen, zwart en onbeweeglijk. Iemand weet ons te vertellen dat het de voorraden brood zijn die de Franse overheid in brand steekt.
Jammer dat we er niet elk een paar kilo van in onzen broodzak steken hebben! Om ons te troosten staan echter de lekkerste aardbeien Ver in de hovingen wagen we ons toch niet, er kunnen altijd honden op de loer liggen! Als we niet ver meer van de grote baan N10 naar Versailles gekomen zijn, komt uit het noordoosten een vliegtuig op tamelijk geringe hoogte. Een vrouw vraagt mij of dat wel een Franse machine is. “ Ik geloof het niet,” madam! Ik heb het nog maar gezegd of we horen hem mitrailleren. Het moet op de grote baan zijn dat hij het gemunt heeft, waar een ononderbroken stroom van vluchtende burgers en troepen het zuidwest in sukkelt.
De grote baan verlaten we bijna onmiddellijk nadat we er op gekomen zijn. Bij Les Essarts- le Roi staan pylonen van de Parijse radiozender en als we er nauwelijks 500 meter voorbij zijn, horen we met een geweldige ontploffing de instellingen dynamiseren. Het is wel een teken dat de zaken er bedenkelijk beginnen uit te zien voor het Parijse.
In het dorpje zelf zit een herberg stampvol Belgische soldaten. Een sergeant die we voor een grappenmaker kenden en die er altijd de moed hielp inhouden, zit er helemaal gedemoraliseerd. Slechte voeten! “Ik ga niet verder” zegt hij, “ik laat mij krijgsgevangen maken”.
Een eindje verder ligt ons eetmaal zo maar voor het rapen langs de weg: een heel paard! Het vertoont echter geen wonde en we betrouwen het spel niet verder. Ik snijd met mijn scherp mes en met veel moeite een mooi vierkant venstertje in de achterdij en de lap vlees geven wij aan onze hond, die ons sinds enkele uren volgt. Hij wil er echter niet van en zo betrouwen wij het spel ook niet.
Het dunkt ons dat we veel tijd verliezen zo zonder “reisplan” voortdrijvend op goed geluk af. Ik trek dan maar mijnstoute schoenen aan en vraag in een “Mairie” of ik niet een kaart van de Seine-et- Oise kan meekrijgen, die op de kalenders van de P.T.T. afgedrukt staan. Heel vriendelijk zijn ze daar en ik mag seffens dat kaartje meenemen. Nu gaat het heel wat beter om de kortste weg te vinden naar Etampes, als we daar nog wel ooit zullen geraken, vóór de vijand ons te stekken heeft.
In het bos staan veel wilde “aardbeziekens” doch om onzen groeiende honger te stillen is dat toch wat klein. We hebben daar op dit tiental kilometer, van St. Benoit tot bij Clairefontaine eens goed gevoeld wat het is , te moeten verder sukkelen zonder eten met een immer prangende leegte in de maag. En dan zien we nog mannen met het geweer aan de riem. “ Gooi die weg! Wat kunt gij daar nu mee uitrichten,”
Doch ze willen er niet van weten en doen heel krijgshaftig zo voort! Wat zijn er toch “ bleus” in de wereld!
Eindelijk is een Franse onderofficier ons genadig en ziende dat onze smeking om eten dubbel en wel gerechtvaardigd is, zendt hij ons naar een veldkeuken, enkele minuten voorbij Clairefontaine. We zien niet goed wat we krijgen, zo een haast hebben we om het in het ruim te stouwen! Doch het smaakte, en daar het toch maar overschot is van het avondmaal van de compagnie mogen we eten tot alles op is. Een mens kan toch tegen veel vóór hij er bij valt, zowel in het honger lijden als in het eten.
Dan wandelen we met veel meer moed verder in de richting van St. Arnoult. We zijn in volle “ Franse bezetting “;;; overal soldaten camions, kanonnen. Vliegtuigen komen over, wij trekken het ons niet veel aan, er zijn tamelijk veel wolken, waarom zouden we niet doorstappen? Doch de Fransen hebben het zo niet op en ze verdwijnen in het bos als muizen in hun holleken!
Dorst, vrienden lief. Daar is echter een lokkende put met een emmer aan de ketting. Wat we daar geplast en gezopen hebben met zes man ware genoeg om een hele kudde te leven. Ik vergreet er zelf mijn helm mee te nemen die ik aan het hekken gehangen heb.
Nu komt de vaak, het is ten andere al goed aan het donkeren. We geraken in een schuurtje tussen Franse troepen die ons heel vriendelijk ontvangen. Ze hebben ook al enkele dagen “ gejoold” en dat maakt een mens medevoelend voor het leed van een ander.
Er valt van weerszijden heel wat te vertellen doch alleman is te moe en er komt maar weinig van. Daar de maag ons ditmaal gerust laat komt de slaap heel gemakkelijk.
’s Morgens, als we ons gewassen hebben en de resten brood en wat er al meer eetbaars te vinden is, hebben “in zekerheid” gebracht, is ons eerste werk, een terdege onze slaapzaal af te zoeken naar al wat ons kan van dienst zijn. De dertig of veertig mannen die hier gelegerd waren, zijn vannacht, zonder ons te wekken, verder getrokken. Keulemans vindt weer het eigenaardigste en het vreemdste.
Een roden armband met hakenkruis, gestempeld: “ Saarbrücken” Hij durft hem echter niet bij zich houden en zo steek ik hem dan maar op zak. We zijn nu toch stilaan aan het veranderen van uniform, ons gasmasker was ons ook al te zwaar, ik ben zonder helm, Janssens heeft al een Franse rugzak in plaats van zijn ongerieflijke en onesthetische “Mills” enz. We zijn nog niet vergeten dat we gisteren hoger leden en daarom zoeken we nog even alles af, doch er is weinig eetbaars te vinden. Dan maar, op goed geluk af de baan naar Dourdan genomen. We zijn nog niet ver of daar treffen we een buitenkansje. Een compagnie Franse infanterie, die haar stukgeschoten camions moet in de steek laten. Brood sardienen en wijn worden uitgedeeld en eerst en vooral aan wie maar enigszins met het leger iets te maken heeft. Met elk een paar broden van twee pond en een paar dozen sardienen zijn we nu toch voor een paar dagen tegen honger verzekerd. Een eindje verder ligt een half pak “zandchocolade” in het natbedauwde gras, dat we heel broederlijk delen. Vroeger zou niemand het zelfs hebben willen proeven!
Doch nog veel beters wacht ons: een hele reeks, wel acht of tien grote autobussen rijden op Dourdan toe, enkele burgers zitten er al in en als we teken doen naar een van de voerders laat hij ons heel vriendelijk meerijden! Nu zijn we er uit; eten, drinken en gratis vervoer.
De grote banen worden stelselmatig gemeden zodat we enkel weten dat we zuidoostelijke richting rijden. Dat we Etampes voorbij zijn verontrust ons niet in het minst. Negen kansen op de tien dat daar al evenmin als in St. Germain een trein zal staan te wachten op ons en dan rijden we toch nog liever per auto naar de “Midi” dan er te voet heen te “tjolen”!
Keulemans, die is weeral de man van de situaties; heeft hij niet, in een soort bergplaats onder zijn bank allerlei lekkers gevonden, tot confituur toe? Waarschijnlijk van vluchtelingen die met deze wagen hebben meegereisd, al kan het ook wel de eigendom van de voerder zijn! Doch zonder blozen wordt alles in “veiligheid” gebracht in heer “Keulemans” broodzak.
Heel de colonne stop stopt rond Pithivier en al de burgers moeten er uit. Wij mogen verder mee en zijn er een beetje fier om! We rijden nu langs smalle veldwegen een bos binnen dat tamelijk groot moet zijn.
Eindelijk worden al de wagens langs de zoom van een dicht perceel struiken opzij gezet en een officier komt ons mededelen dat er niet verder gereden wordt.
Het ziet er voor ons nu juist niet zo rooskleurig uit: midden in een bos, de zon al heel laag bij de horizon, zonder iets om enigszins de nachtelijke koelte van ons lijf te houden ten zij de deken die we dinsdagavond meenamen. Doch we hebben niet te kiezen en moeten er door. Gelukkig zien we, op een 500 meter van de weg een soort hut in een open dennenbos en wat het ook zij verder zoeken we niet.
Het is een kolenbranders hut. Het is er onmogelijk vuil! Een bed als er daar stond heb ik in mijn leven nog niet gezien. Het rook er zoals het er wel moest ruiken, met zo een huisraad.
Lang kan het niet verlaten zijn, vinden wij, want er ligt een dagblad van verleden zondag. Wat er ook gebeurt, hier binnen slapen we niet. Nog liever sterven van de koude, dan door longvergiftiging! Buiten liggen onder een afdak, tientallen zakken waarin de houtskolen worden vervoerd. De oven staat op 20 meter; een kegelvormige hut, met aarde dichtgemaakt en waar we binnen kunnen langs een opening van nog geen vierkanten meter groot. We spreiden er onze zakken uit, daarboven wat heidekruid, weer zakken en jagen de talloze muggen buiten door sigaretten rook en veel gezwaai met onze handdoeken. Dan nog een paar zakken als voorhangsel in de deuropening en ons lager voor vannacht is weeral eens veertig. Janssens wil er niet van weten en verkiest buiten te slapen, in zijn deken gewikkeld, ten prooi aan al de muggen van het bos!
Het is hier zo stil en zo vredig dat we bijna niet kunnen geloven dat enkele minuten verder hele colonnes langs de wegen dwalen en dat enkele tientallen kilometers noordwaarts de tanks en de kanonnen aan het razen zijn.
’s Morgens gebruiken we al wat ons maar dienen kan, we hebben regenwater in overvloed, een driepikkel waaronder we vuur kunnen maken, doch dat zal ons alles van niet veel nut zijn, we blijven hier niet.
De ene stelt voor, terug naar het noorden te gaan om achter het front in de bezette streek te geraken, een ander zou hier willen blijven, maar de bevoorrading zou wel te wensen overlaten, zodat we dus maar weer op de baan van Pithiviers aanstappen.
Daar wacht ons een verrassing: een hele sectie Franse artillerie heeft er evenals wij de nacht overgebracht, beschut door het dichte gebladerte en nu zijn zij juist aan hun morgenmaal als wij bij hen komen. Ze delen broederlijk van hun lekkere macaroni en vleesconserven mee en ook het wijnvat mogen we hartelijk aanspreken. Er zitten mannen op de loop van de kanonnen, zo overbevolkt is hun groep. En toch wordt er nog middel gevonden om ons gezessen te logeren. Die kerels maken grappen onderweg als waren ze op een uitstapje. Waarom er ook verdriet in gemaakt? Als we de Loire naderen gereken we stilaan in zo dichten stroom van vluchtelingen, dat er omzeggens geen doorkomen aan is. We horen mensen die er over klagen dat ze in 24 uur niet meer dan 20kilometer zijn vooruitgekomen. En toch moet onze colonne nog voorrang hebben. Onbarmhartig worden fietsers en mottorijders, boerenkarren en zwaarbeladen toeristenwagens opzij gedreven en zodoende geraken we toch tot in de nabijheid van de stroom.
Doch nu begint het er uit te zien dat we niet meer verder komen zullen. De menigte voertuigen wordt zo dicht dat er noch rechts noch links meer kunnen worden uitgeweken. Eindelijk kwamen we te voet veel sneller verder. We nemen dan ook afscheid van onze gastvrije kanonniers en stromen met de menigte over de lange brug.
Janssens en nog een paar andere stellen voor nu we de brede, maar ondiepe stroom over zijn, even een deugd doende bad te nemen in de Loire, maar ik ben er niet voor, ook de voorzichtige Slegers raadt het hun af, die brug kan immers elk ogenblik het doelwit van de vijandelijke vliegtuigen worden en dat zou ons kunnen een “’ warm” bad bezorgen!
We wensen ook de stroom van de vluchtende niet te volgen die zuidwaarts doorrolt, doch we nemen een zijweg die naar het westen afleidt. Van het langezittenop de camions zijn we echter het stappen ontwend en vòòr we 10 minuten voorbij “Jargeau” gevorderd zijn, beslissen we er de rest van de dag en ook den aanstaanden nacht ter plaatse over te brengen.
Wat een geluk dat we ons voorgenomen bad hebben opgegeven! Uit het zuiden komen onverwachts drie bommenwerpers, ze dalen en dalen en duidelijk zien we uit elk van hen vier bommen loskomen die, met een boogje eerst, daarna al sneller en sneller recht op de zo pas verlaten brug neerkomen. Drie à vier seconden later komen de zware lagen, een van de bommen is in het water terecht gekomen en we zien in de ondergaande zon de sierlijke, reusachtigste waterpluim opspatten die we ooit zagen. We bezien elkaar eens en Keulemans zegt:” He onze badkuip!”
Een kleine hofstede rechts van de baan zal nu ons “Kwartier generaal” worden er is enkel de huisvrouw, denken we, doch de bewoners zijn weg sinds gisteren en zij die ons ontvangt is een Parijse die er genoeg van heeft, op de wegen te sukkelen en die nu leeft van wat neerhof en tuin haar bieden. Wij zijn gauw tevreden, wij willen haar niet tot last zijn en vergenoegen ons met een soort schuurtje uit gegolfde platen waar wat stro ligt.
We hebben bij de kanonniers onze eetketeltjes mogen vullen met de resten uit de schotels, maar ik heb geen vork. Ik vind er geen bij onze gastvrouw, daar alles werd meegenomen… of geplunderd en ik moet er op een op een villaatje, een eind verder, om een schooien gaan. Het is een kloeke en niet eens uit gewoon metaal! “Terugbrengen moet ik ze niet”, zegt mij het brave vrouwtje.
Weer zijn er vliegtuigen en ze mitrailleren als ze bijna boven ons zijn, ik weet niet naar wat of wie. Enkele vluchtelingen zijn op de baan en maken misbaar als waren ze al getroffen. We geven hun de raad telkens achter een boom te gaan staan op de tegenovergestelde kant van waar “ze “ schieten maar de schrik ontneemt hun alle koelbloedigheid en redeneringvermogen.
Brood is bij ons heel schaars om niet te zeggen op, en spijts onze goeden wil kunnen we de mensen niet helpen. Sommigen kunnen van vermoeidheid en honger waarlijk niet verder meer.
Ik ga op zoek naar wijn. In een hoeve zijn de Franse soldaten in de wijnkelder geraakt en vullen hun grote drinkbussen. Er is echter veel “Piquette”(zuur voor wijn) in al die vaten en ik zoek en proef tot ik de beste soort gevonden heb. We manœuvreren , met kraan en kurken van het ene vat naar het andere, want er is maar één kraan, al de andere vaten zijn nog toe met een kurk.
Ik vul een heel wasbekken en kom er mee bij onze mannen. Ik ben nog niet dikwijls zo welgekomen geweest. Ik moet zelfs nog eens terug met Janssens die eens aan de “ bron” wil drinken. Ook vluchtelingen, vrouwen met kleine kinderen, zijn blij een teug te mogen drinken.
We zullen dus maar allen in het schuurtje slapen, de wind is west en van die kant zijn we afgesloten. Altijd komen sukkelaars voorbij op zoek naar een onderdak.
We zijn nog niet in slaap of daar horen we de bommen op”Orléans” dat onze platen rammelen tegen de kepers.