Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-12-2025
150 jaar Rainer Maria Rilke, Geert Mak
150 jaar Rainer Maria Rilke
De Duitse dichter Rainer Maria Rilkewerd als René Karel Wilhelm Johann Josef Maria Rilke op 4 december 1875 in Praag geboren. Dat is vandaag precies 150 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Rainer Maria Rilkeop dit blog.
Die sechste Elegie
Feigenbaum, seit wie lange schon ists mir bedeutend, wie du die Blüte beinah ganz überschlägst und hinein in die zeitig entschlossene Frucht, ungerühmt, drängst dein reines Geheimnis. Wie der Fontäne Rohr treibt dein gebognes Gezweig abwärts den Saft und hinan: und er springt aus dem Schlaf, fast nicht erwachend, ins Glück seiner süßesten Leistung. Sieh: wie der Gott in den Schwan……. Wir aber verweilen, ach, uns rühmt es zu blühn, und ins verspätete Innre unserer endlichen Frucht gehn wir verraten hinein. Wenigen steigt so stark der Andrang des Handelns, dass sie schon anstehn und glühn in der Fülle des Herzens, wenn die Verführung zum Blühn wie gelinderte Nachtluft ihnen die Jugend des Munds, ihnen die Lider berührt: Helden vielleicht und den frühe Hinüberbestimmten, denen der gärtnernde Tod anders die Adern verbiegt. Diese stürzen dahin: dem eigenen Lächeln sind sie voran, wie das Rossegespann in den milden muldigen Bildern von Karnak dem siegenden König.
Wunderlich nah ist der Held doch den jugendlich Toten. Dauern ficht ihn nicht an. Sein Aufgang ist Dasein; beständig nimmt er sich fort und tritt ins veränderte Sternbild seiner steten Gefahr. Dort fänden ihn wenige. Aber, das uns finster verschweigt, das plötzlich begeisterte Schicksal singt ihn hinein in den Sturm seiner aufrauschenden Welt. Hör ich doch keinen wie ihn. Auf einmal durchgeht mich mit der strömenden Luft sein verdunkelter Ton.
Dann, wie verbärg ich mich gern vor der Sehnsucht: O wär ich, wär ich ein Knabe und dürft es noch werden und säße in die künftigen Arme gestützt und läse von Simson, wie seine Mutter erst nichts und dann alles gebar.
War er nicht Held schon in dir, o Mutter, begann nicht dort schon, in dir, seine herrische Auswahl? Tausende brauten im Schoß und wollten er sein, aber sieh: er ergriff und ließ aus -, wählte und konnte. Und wenn er Säulen zerstieß, so wars, da er ausbrach aus der Welt deines Leibs in die engere Welt, wo er weiter wählte und konnte. O Mütter der Helden, o Ursprung reißender Ströme! Ihr Schluchten, in die sich hoch von dem Herzrand, klagend, schon die Mädchen gestürzt, künftig die Opfer dem Sohn.
Denn hinstürmte der Held durch Aufenthalte der Liebe, jeder hob ihn hinaus, jeder ihn meinende Herzschlag, abgewendet schon, stand er am Ende der Lächeln, – anders.
De Sonnetten aan Orpheus
VI
Is hij een aardeling? Neen, zijn wijde wezen ontsproot aan beiderlei sfeer. Kundiger weet de loten te leiden wie met de wortels der wilgen verkeert.
Gaat gij naar bed, laat op tafel achter – doden trekt het – melk niet, noch brood. Hij echter menge onder het zachte ooglid, bezwerend, al wat als dood
aan hem verschijnt in de zichtbare dingen; en de betoovring van wijnruit en kervel is hem zo waar als het klaarste verband.
Niets kan het geldige beeld hem verwringen. Gaven voor ’t leven, gaven bij ’t sterven, love hij vingerling, haarspeld en kan.
Vertaald door W. Blok en C.O. Jellema
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
“Deze geschiedenis speelt zich af in een ander land. Een land waar het dienen van de publieke zaak nog gold als hoogste doel. Een land waar, dwars door al het harde onrecht, een democratische belofte gloorde. Een land dat, ondanks alle verschillen tussen de mensen, de kracht en eenheid kon opbrengen om die te verdedigen, tot in het verre Europa toe. De president kreeg, toen alles voorbij was, zijn pleinen, straten en standbeelden, zijn bibliotheken, scholen en vliegdekschepen. Voor hem restte een kleine steen, op de begraafplaats van Grinnell, ergens ver weg in lowa. Daar kwam hij vandaan, daarheen keerde hij terug. Harry LIoyd Hopkins. In Europa kent bijna niemand hem. Toch hoort hij bij de handvol mensen die vanuit de verte, bepalend waren voor het lot van ons continent, van ons land, van onze dierbaren en onszelf. Tijdens de oorlogsjaren gold hij in de kleine wereld van internationale diplomaten en politici als de belangrijkste Amerikaan na Roosevelt, samen met opperbevelhebber Marshall. Hopkins was een wisselwachter, niet meer dan dat, maar op cruciale momenten was hij welde man die, achter de schermen, geschiedenis schreef. Zelf liep ik hem min of meer bij toeval tegen het lijf. Toen ik een artikel schreef over Martha Gellhorn, de legendarische oorlogsverslaggeefster, bleek dat ze haar loopbaan was begonnen in de crisisjaren, als een soortverkenner voor het Witte Huis. Zij was nog jong, ze trok door het hele land, praatte met iedereen, en brief na brief rapporteerde ze haar bevindingen aan een mistige maar altijd nieuwsgierige topfunctionaris, grote man achter de New Deal “My dear Mr.Hopkins”. Toen ik, jaren later, schreef over Engeland tijdens de Tweede Wereldoorlog, trof ik hem opnieuw.”
If you’re going to Ithaka setting out empty handed from your own bright darkness
Fear not for the gentle gods already know the exact moment of your arrival
In her high palace faithful Penelope has pulled taut the threads of your life
Upon her loom your blood stained histories woven into her golden web and torn
Out again with deft fingers Yes, Ithaka has waited a long time for you
Ageless eyes scanning the horizon examining each white sail upon the wine dark sea
Now you are here at last as morning flushes the last small dreaming birds
The gods spread dishes of olives blue sea water white stones
for your bed Lie still and the gods will dance for you the stars by night will dance for you
When you go forth from Ithaka lighter than light the dance goes with you
The Heart Doctor
I enjoy my life I enjoy my children now particularly they’re grown up and not squawking I love being with them all perhaps not at the same time
I’m fairly hopeless grandmother I like them when they grow up You don’t leave small children with me! I’d always got, as my oldest son said, ‘staff’ someone who looked after their nonsenses
I don’t like this repetitive ‘Please do this’ ‘Please don’t be rude’ I can’t be dealing with all that! Actually I tell them I like the dog best
In de Gouden Kamer van Sint Ursula
Botten kronkelen naar buiten doordrenkt met goud klein en dun, kip of kind
Gouden chrysalis van pijn een stilte ongebroken door donderslagen
Die laatste nacht van Maria’s maand druppelde de lucht vuur en elfduizend
Sterren brandden in de grillige straten mannen veranderden fosforescerend in kleine klompjes klei
In ons uur van nood, o Prinses heb je je hermelijnen mantel wijd uitgespreid?
Vertaald door Frans Roumen
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954)
De Brits-Poolse schrijverJoseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit: Lord Jim
To the white men in the waterside business and to the captains of ships he was just Jim–nothing more. He had, of course, another name, but he was anxious that it should not be pronounced. His incognito, which had as many holes as a sieve, was not meant to hide a personality but a fact. When the fact broke through the incognito he would leave suddenly the seaport where he happened to be at the time and go to another–generally farther east. He kept to seaports because he was a seaman in exile from the sea, and had Ability in the abstract, which is good for no other work but that of a water-clerk. He retreated in good order towards the rising sun, and the fact followed him casually but inevitably. Thus in the course of years he was known successively in Bombay, in Calcutta, in Rangoon, in Penang, in Batavia–and in each of these halting-places was just Jim the water-clerk. Afterwards, when his keen perception of the Intolerable drove him away for good from seaports and white men, even into the virgin forest, the Malays of the jungle village, where he had elected to conceal his deplorable faculty, added a word to the monosyllable of his incognito. They called him Tuan Jim: as one might say–Lord Jim. Originally he came from a parsonage. Many commanders of fine merchant-ships come from these abodes of piety and peace. Jim’s father possessed such certain knowledge of the Unknowable as made for the righteousness of people in cottages without disturbing the ease of mind of those whom an unerring Providence enables to live in mansions. The little church on a hill had the mossy greyness of a rock seen through a ragged screen of leaves. It had stood there for centuries, but the trees around probably remembered the laying of the first stone. Below, the red front of the rectory gleamed with a warm tint in the midst of grass-plots, flower-beds, and fir-trees, with an orchard at the back, a paved stable-yard to the left, and the sloping glass of greenhouses tacked along a wall of bricks. The living had belonged to the family for generations; but Jim was one of five sons, and when after a course of light holiday literature his vocation for the sea had declared itself, he was sent at once to a “training-ship for officers of the mercantile marine.”
„Auch ich erwartete den Sohn, der den Weg zu seinem Vater so lange nicht gefunden hatte. Seit bald drei Jahren war er, ein junger Architekt, in einem Züricher Planungsbüro angestellt und in dieser Funktion auf der ganzen Welt unterwegs. Da blieb für Gut Zichow, für das Haus und den Garten seiner Kindheit, kein Platz im Kalender, aber doch wohl immer in seinem Herzen. Und trotzdem hatte er nun überraschend seinen Besuch angekündigt, da er zu einer Besprechung nach Berlin mußte und sich für einen Abstecher zu seinem Vater unbedingt die nötige Zeit nehmen wollte. Ankunft Sonntag mittag; ich bereitete das Haus, im besonderen sein altes Kinderzimmer, und ein Mittagessen mit mehreren Gängen. Es war auch geplant, daß er über Nacht bliebe, um Montag früh mit dem Mietwagen zurück nach Berlin zu fahren. Nur ein Kurzbesuch, ja, eine Stippvisite. Damit mußte ich zufrieden sein. Sein Beruf — sicher auch sein persönlicher Ehrgeiz —ließ ihm wenig Zeit zum Ausruhen und für private Termine, er hatte ja selbst noch keine Familie Ihm lag daran, in seiner corporation geschätzt und entsprechend mit verantwortungsvollen Aufgaben betraut zu werden. Also wurde es Sonntag, die Stunden standen still, und ich betrat den quälenden Zeitraum der Erwartung, wenn die Minuten sich hinschleppen und nie eine Stunde füllen wollen. Sonntag vormittag, zehn Uhr zwanzig. Er müßte sich langsam auf den Weg machen. Elf Uhr sieben. Warum gibt er kein Zeichen, daß er unterwegs ist? Ich kann ihn nicht erreichen. Sein Handy ist aus. Mittag. Jonas meldet sich nicht. Ich sitze schon bei Tisch. Warum hat er das Handy ausgestellt? Dreizehn Uhr fünfunddreißig. Er hat unsere Verabredung vergessen! Er sitzt mit wichtigen Leuten zusammen und hat sein Handy ausgestellt. Und wieder das Warten. Welche Freude, ihm zu zeigen den neu gepflanzten Purpurahorn, schon bald drei Meter hoch, die Birkenreihe hinter dem Kornspeicher. Und was aus dem Ginkgo wurde, den wir zusammen in die Erde brachten. Und extra für ihn habe ich neu pflastern lassen den Brunnenplatz, wo wir einander gegenübersaßen und lange schwiegen, bevor er den Ort verließ, um nach Zürich zu ziehen. Jedenfalls kam die letzte Ankündigung seines Besuchs gegen siebzehn Uhr. Das war schon spät, viel Zeit wäre uns ohnehin nicht geblieben. Dann seine SMS eine Stunde später: Ich schaff es nicht mehr, lieber Papa. Ich muß morgen früh überraschend nach Amsterdam. Aber das nächste Mal bestimmt! Nehme mir dann mehr Zeit für Berlin und für dich. Dein dich ewig liebender Sohn.”
Je zeeft sluiers van rood licht glinsterend in de novemberlucht, zeeft de gedachten van een terende dakdekker. Door een gang lopend sta je even stil
en zeeft de hersens in een glazen kom, zeeft het label hangend aan de pols van een lijk, zeeft de gevouwen vleugels van een musje. De heersende noties van het seizoen zijn
groen gevlekte melkzwammen die in de bergen wijdverspreid drie dagen en een uur heersen. Wat je moet verwerpen zijn ideeën van disjunctie en collage, verwerp ook advies, lofprijzing.
Pas dan kun je kijken naar een kaart van Hangzhou uit de Song-dynastie en de configuratie zien van ionkanalen in het brein. Kun je kijken naar een aboriginal zandschildering en daarin
een kosmologie van smart zien. Kun je kijken naar de zwaaiende beweging van een tak en voelen wat het is om een verschroeid verschrompeld blad te zijn hangend aan de dood.
December (C. S. Adama van Scheltema), Pierre Kemp, Arthur Sze
Bij het begin van december
December door Theodor Severin Kittelsen, 1890
December
Al de bladers zijn verdronken In het water, in de regen, En het donker bos staat open En de droppelende stronken Staan verlaten aan de wegen, – Kille winter laat één sprokkel Aan een hart, dat niet mag hopen!
Al de zon is uitgeblonken, En het jaar is heengezegen, En mijn handen zijn nog open, En mijn hart is leeggeschonken, En het heeft niets weergekregen, – Schemer laat één lichte sprankel Aan een hart, dat niet mag hopen!
En de nacht is neergezonken, En de dag is opgestegen, En mijn ogen zijn nog open, En zijn duizend witte vonken Hebben zo doodstil gezwegen, – Klare nacht laat éne starre Aan een hart, dat niet mag hopen!
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Amsterdam, de geboorteplaats van C. S. Adama van Scheltema
Horizons heb ik altijd graag geschilderd en hun teer blauw ontroerd op doek gelegd. Woeste buien werden in mij gemilderd, nadat ik me voor een kim had uitgezegd.
De bomen hebben hun takken dan gekruist en hun applaus heeft het dal doorruist. Dit blijft mij een troost, mijn hele leven liep ik horizons na. Ik heb gefaald. De vreugde erin te slapen werd mij niet gegeven, Ik heb er nooit een ingehaald.
Dimensies
Totdat ik onder een boom ga staan voor het veel te grote licht en dan mijn handen saam moet slaan om mijn veel te klein gezicht.
Totdat ik onder een ster ga staan voor het veel te kleine licht en daar nog mijn handen saam moet slaan om mijn veel te groot gezicht.
Heraldiek
Het leven in een zwarte kat glijdt van een stoep en springt het leven in een vogel na, die zich stort in een boom vol verse zon. Dit zijn dus mijn kleuren voor vandaag, met zwart en groen zal ik het moeten doen. Niet dat ik mij daarom beklaag. Er waren er vroeger in het blazoen van menig heer niet meer.
Pierre Kemp (1 december 1886 – 21 juli 1967) In 1915
Theeblaadjes verwelkt in de zon worden geschud en gekneusd zodat de randen rood worden en de nerven transparant. Aan de bar eet een man gekookte zijdewormen en hoest; een vrouw stopt met praten en staart naar het sterrenbeeld Perseus. Ooit sloeg een handelaar een zwarte raku-kom kapot toen die een theemeester niet bekoren kon, weer samen gelijmd bleken de zwarte scherven de textuur van moerbeiblaadjes te hebben. Je passeert iemand die al telefonerend buigt en de schok is een witgloeiende quark die een spiralend spoor achterlaat in je geest: je voelt hoe onmogelijk het is, in een veldgids, om de groeicirkel van een paddestoel te bepalen maar stuit je op rijen oesterzwammen groeiend op dode populieren dan zie je hoe in deze wereld niets nog van jou is.
Wieder sieht man in den frühen Abenden die Lichter blühen. Straßen hin und wieder funkeln bunte Wunder in das Dunkeln.
Wieder träumt viel Kinderhoffen vor den Fenstern – leise Stimmen flüstern; in der Dämmrung glimmen Augen groß – und sehn den Himmel offen.
Seligen Kinderglücks. Voll Wartens sind die Tage und die Abende vorm Schlafengehn – Wohl im Schlaf und Traum der Nächte sehn sie erfüllt schon ihres Sehnens Frage;
schon erfüllt im Traum des Traums Verlangen, sehen, wie das Wunder – schon geschah -: Christkind kommt weiß durch die Nacht gegangen und ist da …
Karl Röttger (23 december 1877 – 1 september 1942) De Evangelisch-Lutherse St. Andreaskerk in Lübbecke, de geboorteplaats van Karl Röttger
Ik ben geen vluchteling; ik ben een bouwer en mijn broers vertelden mij dat de grond hier goed was. Muharrem en Metin werkten in de put, maar toen er in de put geen werk meer was, brachten ze shoarma naar de buitenstad. Daarna haalden ze mij naar Nijmegen. Dat is bouwen. Er waren dagen waarop ik moest bepalen: ga ik eten of toch maar slapen? Ik kom uit een land waar je geen garanties hebt behalve je twee handen en wat daar verder aan vastzit – zolang dat lichaam het uithoudt moet je gaan. Hier deden we niet anders; wij drieën draaiden zaken, maakten het steeds later en nu is alles anders hier. Het draait, dag en nacht door. Toen zeiden ze: ‘Je bent klaar, boven zeggen ze dat je weg moet.’ Ik vroeg: ‘Wie is boven?’ Want beneden willen ze dat ik blijf. Zoiets noem je een fundament. Eigenlijk is alles bouwen of breken en wat ik wil is bouwen, dingen zoals rust.
Een schilder duidt de tijd van de dag aan in een stilleven; schuin valt middaglicht op een mes, citroenen, groene wijnfles met restje rode wijn. Laten we altijd iets niet helemaal af? We willen x hebben we x willen we y en hebben we y willen we z? Ik probeer het scheppingsmoment te voelen in de lichtval op een doorgesneden citroen. Wat ik wil is het strooien van grind op modder verbinden met hongerig zijn. ‘Eet’, zei een man uit Afghanistan en wees naar de oude rottende appels in de open kofferbak. Ik zie een rij mannen een wolkendans dansen; twee vrouwen dansen de complexe bliksempassen aan de uiteindes. Mijn fouten en vergissingen kloppen in mij ook als momenten van geluk, maar ik wil dat de glanzende momenten uitdijen resonerend als een gamelangong. Ik wil van de complexe brokkelige momenten van onze levens een vloer maken van jade, obsidiaan, turkoois, ebbenhout en lapis.
“… the man who walked in his sleep to Fritz-y, slept well, woke, realised, and bolted…” Ivor Gurney
It was not dusk, not yet, when he stood — night’s last dim silhouette full teetering he stood, out of nod with step as shut- eyed he dreamed himself over the top, head
unhelmeted, mud-tousled, nod-heavy as some old carthorse long overdue for the yard, hands meek by pockets, top button askew as he lurched serene and sleep-stupid through
wire’s one blasted gate where first-startled bullets hissed their stave on his air of death yet refused to thread his upright rest until
Jerry for himself saw how the wretch so utterly slept to war, and with his heart-enemy’s heart full-squared in his sight let his firing-pin drowse, left the trigger slack — let this one man
walk who would take too easy death’s touch, too easy — as a child might draw sigh mid-slumber at a mother’s kiss then turn, in that small unthinking span of self, small shoulders to the dark.
Lazarus
There are things perhaps a father should not write – how his five-year-old clings through night in fits of sleep
almost as a woman might to the man lost in grief stroking his face his feet caressing him back to life.
And what if that Lazarus whose absent wife brought no tenderness to his tomb who died alive awaiting
the lover’s Pentecost felt his doomed body visited in stupor of emergent death not by the man of the Cross
but by innocent son by spotless daughter who melt a stiffened heart and stir the stifled breath?
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: De vegetariër (Vertaald door Monique Eggermont)
“Voordat mijn vrouw vegetariër werd, had ik haar in alle opzichten altijd volstrekt oninteressant gevonden. Eerlijk gezegd vond ik haar toen ik haar voor het eerst zag niet eens aantrekkelijk. Gemiddelde lengte; recht afgeknipt haar, niet lang en niet kort; een gelige, ongezonde teint; jukbeenderen die een beetje uitstaken; haar schuwe, vale voorkomen zei me genoeg. Toen ze naar het tafeltje liep waaraan ik zat te wachten, konden haar schoenen me niet ontgaan – lelijker schoenen zijn niet voor te stellen. En die manier van lopen – niet snel en niet langzaam, geen grote stappen maar ook geen trippelpasjes. Ze was weliswaar niet bijzonder aantrekkelijk, maar echte nadelen manifesteerden zich evenmin, en er was dan ook geen reden waarom we niet zouden trouwen. De passieve aard van deze vrouw bij wie ik frisheid noch charme noch een ander verfijnd trekje kon ontdekken, kwam me uitstekend uit. Ik hoefde geen intellectuele belangstelling te veinzen om haar voor me te winnen, ik hoefde niet bang te zijn dat ze me zou vergelijken met de strak in ’t pak zittende mannen uit modebladen, en ze werd niet boos als ik toevallig te laat kwam op een afspraak. Het buikje dat verscheen toen ik halverwege de twintig was, mijn dunne benen en onderarmen die ondanks al mijn inspanningen hardnekkig weigerden in omvang toe te nemen, het minderwaardigheidscomplex dat ik altijd had over de afmeting van mijn penis – ik kon er rustig van uitgaan dat ik me er bij haar geen zorgen over hoefde te maken. Ik heb tijdens mijn leven altijd de neiging gehad de middenweg te bewandelen. Op school koos ik ervoor op te trekken met leerlingen die een jaar of twee jonger waren en bij wie ik haantje-de-voorste kon spelen, in plaats van de confrontatie aan te gaan met leerlingen van mijn eigen leeftijd, en later koos ik een universiteit op basis van mijn kans op een toelage die groot genoeg was om aan mijn behoeften te voldoen. Ten slotte stelde ik me tevreden met een baan waarmee ik een fatsoenlijk maandloon zou verdienen in ruil voor het nauwgezet uitvoeren van de mij opgedragen taken bij een bedrijf dat zo klein was dat ze er mijn middelmatige vaardigheden zouden waarderen. Het was dan ook niet meer dan logisch dat ik trouwde met de meest alledaagse vrouw van de wereld. Vrouwen die knap waren, intelligent, buitengewoon sensueel, de dochters uit rijke families – die zouden mijn zorgvuldig geordende leventje alleen maar ontwricht hebben.”
Blondharige engel van de avond, Ontsteek thans, nu de zon op de bergkammen rust, Uw lichtende liefdetoorts; zet op uw stralende kroon En zend uw glimlach neer op het bed waar wij rusten. Giet uw glimlach over onze liefde, en spreid Terwijl gij de blauwe hemelgordijnen toehaalt Uw zilveren dauw over elke bloem Die vroeg de ogen sluit. Laat uw westenwind sluimeren Op het meer, laat er stilte uit uw ogen schitteren, En maak het donker zilver-doorschijnend. Want gauw, veel te gauw Gaat gij onder, en de wereld valt dan ten prooi Aan razende wolven, en loerende ogen in ’t duister der bossen. De wol van onze kudden glanst van Uw heilige dauw; bescherm hen door uw inwerking.
Vertaald door F. W. van Heerikhuizen
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) Portret door John Linnell, 1821
Uit: De koning is stervende (Vertaald door Tom Kleijn)
“WACHTER (kondigt aan.) Zijne Majesteit, Koning Bérenger de Eerste. Leve de Koning! (De Koning komt op door de kleine deur links, hij loopt gekleed in een purperen mantel, kroon op het hoofd en scepter in de hand, tamelijk snel over het toneel en gaat af door de deur rechts achter.) WACHTER (kondigt aan.) Hare Majesteit, Koningin Marguerite, eerste echtgenote van de Koning, gevolgd door Juliette, werkster en verpleegster van Hunne Majesteiten. Leve de Koningin! (Marguerite, gevolgd door Juliette, komt op door de deur rechts voor en gaat af door de grote deur.) WACHTER (kondigt aan.) Hare Majesteit, Koningin Marie, tweede echtgenote van de Koning, eerste in zijn hart, gevolgd door Juliette, werkster en verpleegster van Hunne Majesteiten. Leve de Koningin! (Koningin Marie, gevolgd door Juliette, komt op door de grote deur links en gaat met Juliette af door de deur rechts voor. Marie lijkt aantrekkelijker en koketter dan Marguerite. Ze draagt de kroon en een purperen mantel. Ze draagt bovendien juwelen. Door de deur links achter komt de Dokter op.) WACHTER (kondigt aan.) Zijne Prominentie, Meneer de Geneesheer van de Koning, chirurg, bacterioloog, beul en astroloog aan het Hof. (De Dokter loopt tot het midden van het speelvlak, keert dan alsof hij iets vergeten is, op zijn schreden terug en gaat door dezelfde deur af. De Wachter zwijgt enige ogenblikken. Hij maakt een vermoeide indruk. Hij zet zijn hellebaard tegen de muur, blaast in zijn handen om ze te verwarmen.) Toch hoort het rond deze tijd warm te zijn. Verwarming, ga aan! Niets aan te doen, het werkt niet. Verwarming, ga aan. De radiator blijft koud. Dat is niet mijn schuld. Hij heeft me niet gezegd dat hij me de volmacht over het vuur zou afnemen! Officieel tenminste niet. Maar met dat soort weet je het nooit. (Abrupt pakt hij zijn wapen weer op. Koningin Marguerite verschijnt opnieuw door de deur links achter. Ze heeft een kroon op haar hoofd, draagt een niet al te schone purperen mantel. Ze ziet er tamelijk streng uit. Midden voor op het toneel blijft ze staan. Ze wordt gevolgd door Juliette.) Leve de Koningin! MARGUERITE (tegen Juliette, terwijl ze om zich heen kijkt.) Er ligt stof. En peuken op de grond. JULIETTE Ik was net in de stal om de koe te melken, Majesteit. Ze geeft bijna geen melk meer. Ik heb geen tijd gehad om de living schoon te maken.”
Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994) Scene uit een opvoering in het Théâtre de l’Épée de bois, Parijs, november 2025
Soms groet een licht van vreugde de christen als hij zingt: de Heer is ‘t die met vleugels van liefde hem omringt. Loopt alles ons ook tegen, Hij zal ons ‘t goede doen, Hij geeft na donk’re regen een mild en klaar seizoen.
Goddank, wij overdenken ‘t geheim van onze Heer, het heil dat Hij wil schenken, dat nieuw is altijd weer. Bevrijd van onze zorgen, begroeten wij de dag en vrezen niet de morgen, wat hij ook brengen mag.
Al zal geen wijnstok dragen, geen vijgenboom zijn vrucht, al ligt het veld te klagen onder een lege lucht, God doet zijn hand toch open, zijn lof krijgt stem in mij. Daar ik op Hem mag hopen, ben ik alleen maar blij.
Vertaald door Jan Willem Schulte Nordholt
William Cowper (26 november 1731 – 25 april 1800) William Cowper Memorial Window (detail), St. Nicholas Church, East Dereham, Engeland, afgebeeld met dieren als metgezellen
“In dichte mist zijn bij Winsum in 1980 twee Blauwe Engelen op elkaar gebotst. Negen doden, eenentwintig gewonden. Een van die doden was Lore. Sindsdien heb ik de Blauwe Engel zo veel mogelijk vermeden. Nu was er echter geen ontkomen aan. In Godlinze nam ik op maandag, nadat ik in de loop van de morgen mijn werkzaamheden had afgerond, de bus naar Loppersum. Daar stapte ik over op de Blauwe Engel naar Groningen. Vijf minuten had ik om over te stappen op de trein naar Amsterdam, maar moest daarvoor naar een ander perron. Ik haalde het maar net en kwam in een nieuwe Hondekop terecht. In Zwolle werd de Hondekop uit Leeuwarden eraan gekoppeld, en daarna raasden beide treinstellen de Veluwe over. In Amersfoort hoefde ik alleen het perron maar over te steken voor de sneltrein – uiteraard ook een Hondekop – naar Rotterdam. Het komt niet vaak voor dat de firma Auerbach & Wüste mij er zo ver van huis voor zo’n grote klus op uit stuurt. Mij verbaast het ook dat ik deze opdracht heb aangenomen. Er valt immers genoeg te doen in Oost- Friesland. Waarbij komt dat het plezierig werken is in Noord-Duitsland. Steevast uiterst beleefde, vriendelijke mensen. Nette, kleine hotels. En altijd is het er goed van eten en drinken, de onvermijdelijke Bratwurst ten spijt. Wonderlijk dat de mensen in Oost-Friesland, hemelsbreed niet ver van Groningen verwijderd, zoveel aardiger en voorkomender zijn dan de Groningers. Want al luidt het rijmpje: ‘Uit de gouden korenaren, schiep God de Groningers, de Friezen en de Drentenaren, en uit het kaf en de andere resten, schiep hij de klootzakken uit het westen’, je kunt niet zeggen dat Groningers, Friezen en Drentenaren zulke prettige mensen zijn. Oost-Friezen, dat zijn prettige mensen. Rijzig zijn ze doorgaans en o, wat een mooie, platinablonde vrouwen! Met een van die vrouwen, afkomstig uit Norden, serveerster in mijn hotel, heb ik, toen ik daar ruim een maand verkeerde vanwege wat toen veruit de grootste klus was in mijn destijds nog prille loopbaan, ’s avonds na haar dienst over de verlaten straten geslenterd. Eenmaal weer thuis, in mijn huis in de Geuzenstraat te Heiligerlee, heb ik geprobeerd haar te vergeten, maar dat is niet gelukt, en ik ben de grens andermaal overgestoken en heb haar toen maar meteen stoutmoedig ten huwelijk gevraagd.”
Ik was niemand nog, de Waal was alles. Ontvangen werd ik als een schrijver van de buitencategorie – wat ik vertelde klonk hun bekend en ook vreemd in de oren. Later kwam ik terug om een sprintje te trekken,
zonder het te beseffen penetreerde ik Duitsland, onderdeel van het verzet, liet een geheim spoor achter, zestig jaar na de oorlog deelde ik de laatste tik uit. De heuvels die in november de kleur van
molshopen aannemen. En de regen barricadeert de ramen en de deuren. Denkt en leest men grondig over een wereld die ooit zal komen. Dat Nina Simone hier rust en reinheid vond. Vanzelf-
sprekend. Men werkt er serieus aan een mystiek lichaam dat zichzelf bezweet in slaap wiegt.
Meisje
Meisje, meisje, meisje kijk omhoog naar het spiegelbeeld van de toekomst dat je voorgeschoteld wordt, kijk, kijk toch verder, want je blik breekt het ogenblik,
en ziet hoe alles waterig en schitterend is, die poel van leven waarin oceanen worden uitgegooid, in jouw naam, in jouw plaats, is dit zoals jij het wilt? Meisje, meisje, meisje,
lief, droom maar lekker, droom maar lang met open ogen, vol van morgen, wees niet bang. Gelukzalig jij voor wie gisteren alleen maar gisteren is, niet de dagen aaneengeregen vol met mist en regen
vol met kommer en wat kwel, vol met modder. Meisje, meisje, ik kijk naar jou, wens je dromen, wens je vrouw.
in het uur van de korte ochtendverlangens een druppel water en het licht ervan later om het stof tegen te gaan zochten we naar een grassprietje, een struik elk spoor van een vloeibare tijd en bogen voor het uur waarin de droom in ons dorstte