Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-05-2025
Paul Lynch, Charles Simic
De Ierse schrijver die Paul Lynch werd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynchop dit blog.
Uit: Lied van de profeet (Vertaald door Tjadine Stheeman en Lidwien Biekmann)
“De avond is gevallen en ze heeft het kloppen niet gehoord, ze staat voor het raam naar de tuin te kijken. Geluidloos verdiept het donker zich om de kersenbomen. Verdiept zich om de laatste bladeren en de bladeren verzetten zich niet tegen het donker, maar aanvaarden het donker fluisterend. Ze is moe, haar dag zit er bijna op, maar er moet nog van alles gedaan worden voordat het bedtijd is, de kinderen hebben gegeten en zitten nu in de woonkamer, dit kleine momentje van rust bij het raam. Kijkend naar de donkerende tuin voelt ze het verlangen om met het donker te versmelten, om naar buiten te lopen en in het donker te gaan liggen, tussen de gevallen bladeren te gaan liggen en daar de nacht door te brengen, om wakker te worden bij zonsopgang en als herboren met de nieuwe ochtend op te staan. Maar dan het geklop. Eerst verweeft het zich met haar gedachten, het harde, onafgebroken geroffel, de klopper blijft zo maniakaal kloppen dat ze begint te fronsen. En dan hoort ze ook Bailey op de glazen deur naar de keuken kloppen, hij roept naar haar: mam, wijzend naar de gang zonder op te kijken van het tv-scherm. Eilish loopt als vanzelf met de baby op haar arm naar de gang, doet de voordeur open en voor de afgesloten glazen portiek staan twee mannen, bijna gezichtloos in het donker. Ze doet het buitenlicht aan en ze herkent de mannen direct aan hun houding, de kille avondlucht lijkt te ademen wanneer ze de portiekdeur openschuift, de stille woonwijk, de regen die haast geruisloos op St. Laurence Street valt, op de zwarte auto die voor het huis geparkeerd staat. De mannen lijken het gevoel van de avond met zich mee te dragen. Vanuit haar eigen beschermende gevoel observeert ze hen, de jonge man links vraagt of haar man thuis is en hij kijkt haar op een speciale manier aan, met een afstandelijke maar onderzoekende blik alsof hij probeert iets binnen in haar te vangen. In een oogwenk heeft ze de straat afgespeurd, ze ziet een eenzame wandelaar met een hond onder een paraplu, de wilgen knikken naar de regen, aan de overkant de flitsen van een groot tv-scherm in het huis van de familie Zajac. Ze roept zichzelf tot de orde, moet bijna lachen om dat schuldbewuste gevoel dat automatisch opkomt als de politie ineens op je stoep staat. Ben begint te spartelen in haar armen en de oudere man in burger rechts kijkt naar de baby en zijn uitdrukking lijkt te verzachten, daarom richt ze het woord tot hem. Ze weet dat hij ook vader is, zulke dingen weet je gewoon, die andere kerel is veel te jong, te netjes en te knokig, ze wil wat zeggen, merkt dat haar stem plotseling stokt. Hij komt straks thuis, over een uur of zo, zal ik hem even bellen?”
Hier eindigden al onze uitstapjes: Onze vaders achter het stuur, onze moeders Met picknickmanden op hun schoot, Wij met open monden op de achterbank.
We reden zo de dageraad in. Het land was vlak. Voor ons verrees een stad Met brandende ramen van de ondergaande zon. Dat alles verdween toen we de snelweg verlieten En over een schemerig weiland voorthobbelden Bezaaid met bierblikjes en snoeppapiertjes, Tot we precies hier tot stilstand kwamen.
Eerst verloor de radiodominee zijn stem, Vervolgens klapten alle vier de banden. Als een nest ratelslangen Knalden de veren uit de bekleding En ondertussen probeerden wij kalm te blijven. Later die nacht hoorden we gegiechel Uit een kapotte lijkkoets – daarna, geen kik Meer tot de dag van de Wederopstanding.
“Ik boog me over het dier, gleed met mijn vinger over de gekleurde veren. Mensen kwamen wel vaker iets brengen. Iets uit een moestuin, wat flyers voor op de bar. Nooit een zelf geschoten eend. Het was een mannetje, er zat hagel in zijn buik. Een groene vleesvlieg marcheerde over het oog richting de donshaartjes in de nek, hield stil om zijn poten tegen elkaar te wrijven. Slootjes vroeg of ik de eend uit zijn jasje wist te bevrijden. Ik schudde mijn hoofd. Ik had absoluut geen ervaring met plukken, en ook geen tijd, maar Slootjes zag het niet. Hij duwde zijn kin tegen zijn borst, plukte een vliegende mier van zijn overhemd en piekte hem de keuken door. ‘Het is de hitte,’ verklaarde hij. ‘Nu zijn al die verdomde eitjes tegelijk uitgekomen: Hij richtte zich weer tot de eend: ‘Ik schoot vroeger met mijn vader: Hij keek me kort aan, zijn bovenlip trilde altijd een beetje als hij het over zijn vader had. Slootjes begon door de keuken te lopen. Wanneer kon hij zijn eend komen eten? Ter hoogte van het gasfornuis draaide hij zich naar me om. `Je weet hoe mijn moeder het klaarmaakte, toch?’ Met zijn wijsvinger piekte hij tegen een stapel vieze pannen. ‘Hebben we nog steeds geen afwasser?’ `Nee,’ zei ik. `Of jawel, de jongen, maar die moet de bediening in, omdat Pom met vakantie is: `Dus nee: `Dus wat nee?’ Ik was niet scherp. Steeds opnieuw duwde ik mijn voorhoofd tegen mijn bovenarm in een poging wat zweet weg te vegen. `Geen afwasser dus: Hij pakte een pan op, hield hem even voor zich alsof hij er iets in bakte. ‘Weet je wat jij moet hebben? Een Moldaviër! Ik heb een vriend in Portugal die huizen door Moldaviërs laat bouwen. Hij zweert bij Moldaviërs. Geen Polen, geen Marokkanen. Moldaviërs, daar kun je op rekenen: Twee nieuwe bromvliegen cirkelden de keuken in, om mijn wapperende handen heen, om daarna alsnog op de eend te landen. Ik dacht aan maden, aan ongeneeslijke wonden, aan hoe vaak het leven neerkomt op een combinatie van ranzigheid en reinheid. `Is volgende week oké?’ Hij keek me aan, zijn mond hing een beetje open, zijn voorhoofd fronste alsof hij tegen de zon in keek. ‘Een tafel voor drie. Mijn neef, zus en ik: Hij noemde een dag en ik liep naar de agenda om het op te schrijven. Achter mijn rug hoorde ik hem nogmaals besluiten dat ik een Moldaviër moest hebben voor de afwas. Het volgende moment liep hij de keuken uit, haastig, met grote stappen, alsof hij er direct een voor me ging zoeken.”
Leg deze woorden vóór Jouw geest neer als rotsen. stevig geplaatst, door handen Die plekken kiezen, genesteld Voor het lichaam van de geest in tijd en ruimte: Stevigte van schors, blad, of wand stortsteen van dingen: Gruizel van melkweg, dolende planeten, Deze gedichten, mensen, verdwaalde paarden met Wapperende zadels – en rotsachtige, tredgetrouwe paden. De werelden als een eindeloos vierdimensionaal Go-spel. mieren en kiezels In de dunne klei, elke rots een woord een riviergezuiverde steen Graniet: getekend door folter van vuur en zwaarte Kristal en bezinksel gloedvol versmolten elk veranderen, in gedachten Net zo goed als in dingen.
Uit: De moeder van Frankenstein (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“Elke morgen speelde er iemand piano. De gangen in het Sagrado Corazón-paviljoen, waar de patiënten van de eerste klasse verbleven, hadden plankenvloeren van gelakt eikenhout dat in het zonlicht glansde als een vijver van karamel. Toen ik er voor het eerst overheen liep en voelde hoe de planken zweefden en krakend meevoerden onder mijn gewicht voordat ze hun stabiliteit hervonden, was ik me er niet van bewust dat ik zojuist een gevoel uit mijn kindertijd had hervonden. De vloer in het huis van mijn moeder, splinterig en bijna zwart, had niets meer van karamel. Er was veel tijd verstreken, meer dan ik buiten Spanje had gewoond, sinds die voor het laatst in de lak was gezet. Vijftien jaar lang had ik mijn best gedaan om de kleuren, structuren en gevoelens die ik had achtergelaten, vast te houden, maar toen ik terugkwam werd ik door alles verrast. Door de heldere januarizon op de door de rijp ineengekrompen velden, door de weidse dorre vlakten, de droge aarde en de vorm van de wolken, door het silhouet van de vrouwen die ik elke ochtend water zag halen bij de fontein op het plein, hun gebogen hoofden bedekt met een hoofddoek, maar die piano, die verraste me niet Ik ging zo op in de nieuwe cadans van mijn voetstappen op het hout dat ik er helemaal niet op lette, tot de muziek abrupt ophield toen ik langs een deur kwam. Pas toen herinnerde ik me weer waar ik woonde. Spanje was Zwitserland niet, Spaanse radiozenders zonden tussen de middag geen pianoconcerten uit. Een seconde later, alsof ze zich bij mijn bevreemding wilden aansluiten, begonnen alle kerkklokken van Ciempozuelos eenstemmig het angelus te luiden. Ik was nog niet gewend aan dat ritueel, dokter Robles en zijn volgelingen die klokslag twaalf uur alles lik hun handen lieten vallen en zich verzamelden in de hal, waar ze met overweldigende vroomheid een verbrokkeld gebed zeiden en een van de zusters enkele verzen uitsprak die de rest leek te beantwoorden. De eerste ochtend begreep ik niet wat er gebeurde en praatte ik door, tot een collega me bij mijn arm pakte en de wijsvinger van zijn andere hand naar zijn lippen bracht. Hij knielde zelf net, bad ook niet maar bleef rustig staan, zijn benen bij elkaar en zijn handen gevouwen voor zijn buik, tot de anderen klaar waren. Twee dagen later zag ik dat hij niet de enige was. Er was nog een psychiater uit Robles’ team die hetzelfde deed, en dat, mijn bezigheden onderbreken, naar de hal gaan, mijn benen bij elkaar brengen, mijn handen vouwen en mijn mond sluiten, deed ik sindsdien ook.”
Jouw eigendom ook, bodemloze Jouw toevluchtsoord dat je bebouwde Met schaduwspreidende bomen en wijn Is volkseigen; En je hoop, gevestigd Tegen de symmetrische wereld!
Maar wie zal de vruchten, wie zal De vaten leegdrinken, nemen Dit dreunende veld? De ijzeren banden, hoe Vallen ze mij van de borst, Als die zich verwijdt?
Niet traag Zijn wij geboren, man, jouw God in staal gehuld Gaat onder de werkenden: Totdat een ingeboren gebruik Zal zijn wat ons goed doet en Borst aan borst zich verwijdt, zodat ze slaakt deze ijzeren Schroom voor elkander!
Terwijl ik tussen de auto’s smakte ‘Ik weet het niet meer, ik weet het niet meer’ fluisterde de kleine fee zonder tanden me in en ze lag op de plek des onheils voor mijn ogen dood te gaan terwijl ik niets achterliet en het steeds opnieuw terugnam.
Heb je enig idee
Heb je enig idee hoeveel moeite het gekost heeft om ze één voor één te fileren, en de kieuwen te herinneren aan de zee met de warme straal van de kraan waarvan jij zegt ‘draai ’m dicht’. En ik antwoord dat het Kerstmis is en het normaal is een kuip te hebben om in te vriezen. En het zou beter zijn dat je niet keek je bent nog te jong terwijl ik met mijn vingers over de rug glijd de buikwand openhaal en de troep verwijder. En jij schreeuwt dat het Kerstmis is en dat we allemaal in gevaar zijn onder de straal warm water en je schopt in de lucht en jaagt me naar lucht happend de badkamer uit.
hij noemt zijn vier namen zijn stem tekent het land van de bloemen de moeder de vader de heuvels van daken de raven die cirkelend hoger en hoger zweven zijn stem tekent de straat van de slangen één slang opent één slang sluit de straat een slang voor elk huis en een huis voor elke slang (de straat is gesloten)
steel de straat steel de man open de straat plaats zijn voetstap op wit hij banjert door plassen verrimpelt er maan en gitzwarte takken de slangen zien toe de straat ligt bezaaid met scherven hij trapt één scherf recht op de bek van een slang zijn knerpstap verheldert klinkt luider en luider hij groeit (sluit de straat en je verliest de man)
daar is de man hij noemt jouw vier namen zijn stem tekent zijn kamers: één van schapenvacht vol teder gebabbel van haar en het kind één zonder luiken van vuisten en rook één lege doorwaaide van uitzicht op raven die beurt om beurt van een gletsjertong roetsjen (de kamers zijn gesloten)
steel de man open jouw straat plaats je voetstap op wit je balanceert op de stoeprand je roept: alle straten hier voeren naar zee! hij prevelt: hier beloopt men van straten de zonzijde je wijst omhoog de zon kleurt er de meeuwen oranje je roept: en de zee voert naar de hemel! open je huis toon hem je kamers (steel zijn kamers en je verliest het spel)
hier is de man noem zijn vier namen steel je stem teken en speel
[.interval]
daden achterwege laten gedachten radicaal stilzetten een half woord spreken niets verplaatsen aan water neerzijgen – staren elke dag de witte lijnen in het blauw die elkaar kruisen en zwellen tot vegen tot sluiers en weer oplossen elke avond het zwarte gat dat vanaf de kant het meer in trekt
er waaien wat mensen weg
ten slotte krijgt een eend twee koppen één kop boven één kop onder speelt een dartele vis met water met zijn staart houdt hij druppels hoog weeft een rups een cocon in een brand netelblad dat ze vooraf aanvrat landt een bij op haar vleugels en alles gonst er waaien weer mensen door je buik in je oren door je keel
interval.
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Friedop dit blog.
Leniging…
Zijn ongeluk kunnen uitademen, diep uitademen, zodat je weer kunt inademen.
En misschien ook zijn ongeluk kunnen zeggen in woorden, in echte woorden, die samenhangen en zinvol zijn, en die jij zelf nog kunt begrijpen, en die misschien zelfs verder nog iemand begrijpt of zou kunnen begrijpen.
Zonder handen, zonder tanden (Tom Lanoye), Roni Margulies
Bij Bevrijdingsdag
Het Monument voor de Vrijheid in Doetinchem, gemaakt door Marius van Beek, 1995
Zonder handen, zonder tanden
Geen woord zo vrij als vrij. Het weert wat men verbiedt. Smetvrij, vetvrij. Kogelvrij. Maar wat is dan ‘gastvrij’? (Ontdaan van vreemdelingenwaan?) En vogelvrij: een doel, een straf? Of een verzuchting op een graf? Hier ligt hij: Eindelijk vrij. Geen woord zit zo gestoord vol zwijnerij. ‘Vrije jongen, vrije liefde, vrije handel.’ En toch loert overal ook angst voor vrije val. Geen woord bekoort zozeer Voor wie het hoort, Geen woord vermoordt zoveel Van wie er niet bij hoort Vrij — wij? De lucht is vrij, De vraag is vrij. De vrijheid niet. Ze lonkt en vrijt. Maar zij ontschiet.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Sint-Niklaas tijdens een van de Vredefeesten, ter nagedachtenis van de bevrijding begin september 1944
Ooit was de wereld in zwart en wit en van dat verre vroeger bleven beelden bewaard vol bergen aangeharkte mensen die vier poten hadden gekregen van de dood, en uitgewoonde ogen. Ze zagen niet eens dat ze bloot waren en op elkaar gestapeld,
schaamden zich niet voor hun onverschilligheid, maalden niet om manieren, bekommerden zich niet om wie thuis wachtte op een teken van leven.
Ik huilde van schrik; ik erfde hun tranen, want er moet íemand om ze blijven geven, nu de wereld in kleur is en in mij ging bestaan.
Ted van Lieshout (Eindhoven, 21 december 1955) Oorlogs- en bevrijdingsmonument in Eindhoven
“Karmele haalt de sleutel uit het slot en loopt de winkel binnen, houdt de klapdeuren open en laat de honden vrij. Het is het lunchuur, haar vader is gaan zwemmen. De honden lopen met haar mee naar buiten, ze springen tegen haar op en likken haar handen. Ze sluit af, steekt het plein over en gaat de straat in die uitkomt bij de haven. Hier is het stukken lichter dan in de oude stad, de baai kromt tot aan de bergen op het einde. Een eilandje ligt midden in de baai, op de kustlijn met de uitlopers aan beide kanten. De honden rennen heen en weer, houden telkens stil om even ergens aan te snuffelen, ze blaffen naar de laagvliegende meeuwen. Karmele loopt langzaam over de kade. Ze draagt een witte blouse en een ruimvallende lange rok. Achter haar tekent de Monte Urgull zich af, de berg op het schiereiland. Er staat een Jezus-beeld op de top met een antenne op zijn rug. De haven op dit uur is rustig, her en der dobberen aangemeerde vissersboten. De twee honden liggen hijgend op hun zij op de kade. Kerkklokken klinken op uit de binnenstad. Karmele is gaan zitten, heeft een been opgetrokken en steunt met haar arm op haar knie, haar andere been hangt over de rand van de kade boven het water. Ik weet niet wat ze denkt, zelfs niet of ze vrolijk is of niet, ik weet alleen dat ze zolang ze thuis is hier elke dag zit. De stad aan de baai is een klein labyrint. Ik kan er een tekening van maken met naast het schiereiland een windroos in zee, twee dwarsstreepjes voor de toegangen naar het centrale plein, de huizenblokken volgekrast. Ik kan met mijn vinger door de plattegrond van straten gaan. De berg op het schiereiland wordt omcirkeld door een grote lus, erbinnen kringelen hoogtestrepen. Links begint onder de haven de lange baai, die beslaat een kromming waarvoor het blad niet groot genoeg is. Aan de overkant van het kanaal dat naast het schiereiland uitmondt in zee, zijn de straten veel breder en lopen naar het station waar de trein uit het binnenland aankomt en omkeert naar de grens, niet ver in het noorden, bij de uitlopers van de bergen. Aan de ene kopse kant van het plein is een terras, aan de andere kant de bibliotheek. De balkons aan de lange kanten zijn op alle etages genummerd. Daar is een sjabloon voor gebruikt, de cijfers zijn identiek en lijken op die van een typmachine.”
Erik Lindner (Den Haag, 3 mei 1968)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Friedwerd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Friedop dit blog.
Oefeningen met het oog op een wonder
Voor de lege bouwplaats met gesloten ogen wachten tot het oude huis er weer staat en open is
Naar het stilstaande uurwerk zo lang kijken tot de secondewijzer zich weer beweegt
Aan je denken tot de liefde voor jou weer gelukkig mag zijn
“Daar is de rivier. Ze staken hem deze vakantie regelmatig over bij hun tochtjes naar de bergen, naar dorpjes en het zwemmeer. Toch is hij verrast. Het water stroomt geruisloos maar razendsnel. Op het pad staat hij even stil. Vanwege de kracht waarmee het ijsblauwe water in westelijke richting naar de veertien kilometer verderop gelegen hydraulische krachtcentrales dendert, verwacht hij geraas, maar het enige dat hij hoort zijn koolmezen, lijsters en de alarmroep van een merel. Uit zijn keel ontsnapt een lage bromtoon, als uiting van tevredenheid. Het onlangs geasfalteerde pad doet hem aan de fietspaden in eigen land denken. Hij komt in beweging, stroomopwaarts, in de richting van de besneeuwde toppen die door de zon feloranje kleuren. De vogels, het water, de afwezigheid van mensen, de kalme tred en het pad dat recht als een schietlood voor hem ligt, zouden hem moeten ontspannen, maar dat lukt nauwelijks. Elf dagen geleden waren ze op de kleine camping gearriveerd. Onmiddellijk nadat Luc de auto bij de tent had geparkeerd, trok Boaz – de oudste – zijn step uit de achterbak en reed erop weg om de camping te verkennen. Rik sjorde een tas uit de achterbak, sleepte hem naar de tent en probeerde daarna een plastic krat met boodschappen uit de auto te tillen. Luc kon niet voorkomen dat een fles wijn op het grindpad uiteenspatte. Hij bleef kalm, wat hij als een bescheiden overwinning beschouwde. Rik vertrok daarna ook op zijn step, maar pas nadat Luc met een zwarte marker het nummer van de staanplaats op zijn handje had geschreven en hem een paar ijkpunten in de buurt van hun tent – het doucheblok, de zendmast – had aangewezen. Luc veegde de scherven bij elkaar, haalde de rest van de bagage uit de auto, zette de tassen met kleding in de slaapruimtes en ruimde het keukentje in. Van de zes blikjes Heineken zette hij er vier in de koelkast en twee in de vriezer. Deze safaritent was kleiner dan die bij voorgaande vakanties. Dit jaar had hij via een andere reisorganisatie geboekt en hij had nu al spijt dat hij van zijn routine was afgeweken.”
Niet erg vlot in het gesprek, meningen vormden niet zijn sterkste zijde, meningen praten om de zaken heen, wanneer Delacroix theorieen ontwikkelde werd hij onrustig, terwijl hij op zijn beurt niets zinnigs kon zeggen over de nocturnen.
Zwakke minnaar; schaduw in Nohant waar George Sands kinderen zijn pedagogiese adviezen in de wind sloegen.
Longziekte met een verloop dat langdurig is, vol bloedingen en vorming van littekens; stille dood in tegenstelling tot een dood met pijnparoxismen of door geweersalvo’s: men schoof de vleugel (Erard) voor de deur en Delphine Potocka zong in het laatste uur voor hem een viooltjeslied.
Hij reisde naar Engeland met drie vleugels: Pleyel, Erard, Broadwood, speelde ‘s avonds voor twintig guineas een kwartier lang bij de Rothschilds, de Wellingtons, in Strafford House en voor talrijke Kousebanden; grauw van vermoeidheid en doodsbesef keerde hij terug op de Square d’Orleans.
Toen verbrandde hij zijn schetsen en manuskripten, vooral geen restanten, fragmenten, notities, die vormen van verraderlijke inkijk – en tenslotte zei hij: ‘Mijn pogingen zijn voltooid naarmate het mij mogelijk was.’
Iedere vinger moest spelen met de kracht die bij zijn bouw past, de vierde is de zwakste (slechts siamees met de middelvinger). Als hij begon lagen ze op e, fis, gis, b, c.
Wie ooit bepaalde preludes van hem hoorde, in buitenhuizen of in een bergdorp of vanuit open verandadeuren, bijvoorbeeld uit een sanatorium, zal dat moeilijk vergeten.
Komponeerde nooit een opera, geen enkele symfonie, alleen deze tragiese progressies vanuit artistieke overtuiging en met een kleine hand.
Ehre der Arbeit (Ferdinand Freiligrath), Aleksander Wat
Bij 1 mei
The History of Labour door Maureen Scott, 1975
Ehre der Arbeit
Ehre der Arbeit Wer den wucht’gen Hammer schwingt; Wer im Felde mäht die Ähren; Wer ins Mark der Erde dringt, Weib und Kinder zu ernähren; Wer stroman den Nachen zieht; Wer bei Woll’ und Werg und Flachse Hinterm Webestuhl sich müht, Daß sein blonder Junge wachse: –
Jedem Ehre, jedem Preis! Ehre jeder Hand voll Schwielen! Ehre jedem Tropfen Schweiß, Der in Hütten fällt und Mühlen! Ehre jeder nassen Stirn Hinterm Pfluge! – Doch auch dessen, Der mit Schädel und mit Hirn Hungernd pflügt, sei nicht vergessen!
Ferdinand Freiligrath (17 juni 1810 – 18 maart 1876) Het centrum van Detmold, de geboorteplaats van Ferdinand Freiligrath
Voor het zelfportret van Dürer in Weimar (in twee variaties)
1
Je lichaam kleurt groen van schrik, wanneer je ‘s nachts wakker wordt. Om het angst waardig tegemoet te treden, ga je naakt voor de spiegel staan, met de kaars in de hand. Elke vezel van je lichaam bezwijmt van afgrijzen, siddert van angst. Wat vreselijk om ‘s nachts je spiegelbeeld tegen te komen, wanneer het je ‘s nachts wekt: ‘Kom,’ roept het, ‘kom, ventje.’ En vervolgens zonder poespas: ‘En nu terug!’ Als een korporaal tegen een recruut, die van het slagveld weg dacht te komen. Vruchteloos. De kachels zijn al opgestookt. De rookt stijgt hemelwaarts. ‘Terug,’ beveelt de korporaal. En jij weet: terug nergens heen. Naar het niets. Dat een kluwening van doodschrik is waarvan het haar de oerarchaïsche Medusa te berge rijst.
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwerswerd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: De zondvloed
“Jaren geleden woonde ik in een verwaarloosd huis in het hart van een dennenbos, omringd door stilte die grensde aan absoluutheid, – de stilte die klinkt nadat het revolverschot is afgegaan. Soms kwam de wind in het bos, en veroorzaakte tussen de stammen het geluid dat hoorbaar is als men in een lege fles blaast, maar de rest van de tijd bewogen alleen de hoogste toppen van de bomen, zonder geluid. Behalve door stilte werd mijn bestaan er beheerst door vocht. Het altijd groene bos was altijddurend vochtig, want geen zonnestraal drong tot de mosgrond door, en het huis viel met geen mogelijkheid droog te stoken, nog niet met de grootste kachel die ik had kunnen vinden en die ik brandende hield met kolen, met hout, met de verzamelde werken van tal van schrijvers en voorts met alles wat maar vlam wilde vatten: – binnenmuren, vloeren en plafonds van het huis bleven met waterdruppels overdekt alsof zij, ontroostbaar, niet konden ophouden met huilen, en waar de warmte niet tot de andere vertrekken kon doordringen raakte alles behangen en belegd met tapijten van schimmels en zwammen in vele tinten grijs. Dagelijks begon ik omstreeks elf uur in de ochtend jenever te drinken, om tegen het eind van de middag, bij het grauwer worden van het toch al altijd grauwe schemerlicht dat er hing, een tot de bodem geledigde fles uit het raam van mijn zogenaamde werkvertrek het bos in te gooien. Het was in het jaar dat ik drieëndertig was geworden, – het rampenjaar in mijn leven tot dusver: alle kabels waren doorgehakt, alle ankerkettingen doorgeroest, alle schepen gezonken, – de tijd voor de balans was aangebroken, het was tijd voor conclusies. Eerder dat jaar, in de vroege lente, was er een novelle van mij verschenen: mijn vijfde literaire publikatie in boekvorm, – ik sloot er de beginperiode van mijn schrijverij mee af. Van deze novelle verschenen vele jubelende recensies, maar evenals mijn vorige boeken bleef ook dit boek onverkocht, en niet lang later werd het evenals mijn vorige boeken aan een ramsjfirma van de hand gedaan. Iedere boom is goed om je aan op te knopen, iedere hoogte is goed om je van te pletter te storten, ieder water is goed om je in te verdrinken. Niet, dat ik per se dood wilde, hoewel, als het niet Anders kon zou het mij ook weinig hebben kunnen schelen, – ik verlangde om er een poosje niet te zijn, om een paar maanden á een halfjaar in een soort slaap, of roes, of een nog andersoortige toestand van onbewustheid, door te brengen om niet aan ‘het leven’ te hoeven deelnemen.”
Jeroen Brouwers (30 april 1940 – 11 mei 2022)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahnwerd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog.
Ik ben de vrouw
Ik ben de vrouw die je nog eens zou kunnen bellen als de televisie je verveelt
Ik ben de vrouw die je weer eens zou kunnen uitnodigen als iemand heeft afgezegd
Ik ben de vrouw die je liever niet uitnodigt voor de bruiloft
Ik ben de vrouw dat je liever niet vraagt naar een foto van haar kind