Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Het groene paard. Het draaft de vlakte over. Daar staat zij, waaiend aan de horizon. En in de kamer week ze terug. Je hand werd weggeduwd. Nee, nee. En toch. De branden
in haar ogen. Ver loopt het paard, een stip. In modder komt het teruggestampt. Je ploetert. Bij de gordijnen, zij. Begerig kleine pasjes achteruit. Je moest verdwijnen.
In jou. In mij? Het paard dat bij haar steigert, groen als nieuw gras. Zij, wit als wolken. Ik.
Een klap. Een ruk opzij. Een val. Ze lacht. Dat had je niet gedacht. Draaf niet zo door.
Kom hier. Loop heen. Ik en het paard en zij. De wolken in haar haren als ik rij.
Per ipsam et cum ipsa et in ipsa
Je geeft je over aan het stoten van je achterlijf. Ik ben je instrument, je overdosis. Hardvochtig offer je jezelf,
je duikt glimlachend naar de bodem van je genieting, raakt ontredderd van vlezigheid, kijkt bijna vroom. Je laat je niet tot inkeer brengen.
Het is door haar, met haar, in haar dat dit aan mij gebeurt. Ik waak. Genot bonkt op haar schedewand, nooit breekt het uit haar vel. Een man, een vrouw, nooit één. Ze schokt nog na als ik haar wilde haren aai.
De blijdschap zit gevangen in de oogbol
De blijdschap zit gevangen in de oogbol, je droefheid reikt tot net achter het hoornvlies. Je ziet alleen het regenboogvlies, daarachter is de oogkas overvol.
Zenuwimpulsen flitsen door elkaar in het glasachtig lichaam. Niets verraadt wat achter de pupil schuilt, liefde of haat, en wat je waarneemt is niet altijd waar.
Haar ogen staan zo innig. Oh, je ziet haar liefde. Zij weet dat je dat verwacht, wie weet welk overspel je tegenlacht. Denk niet. Bekijk haar irissen. Geniet.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limónop dit blog.
FORSYTHIA
Rond de blokhut in Snug Hollow aan de McSwain Branch Creek, net lente, zijn alle dieren in de weer, en mijn geliefde en ik liggen in bed in een gedempte stilte. We praten erover dat we overal waar we heengaan zoveel mensen bij ons dragen, dat zelfs eenvoudig leven, deze onverdiende momenten, een eerbetoon zijn aan de doden. Allebei verwachten we een uil te horen als het donker dieper wordt. De hele middag lang, vanaf de veranda, hadden we zitten kijken hoe een roodflanktowie verwoed haar nest bouwde in de ongetemde forsythia waarvan het geel uitliep in de horizon. Ik vertelde hem hoe ik de naam forsythia onthield, dat toen mijn stiefmoeder Cynthia stervende was, die laatste week, ze volkomen helder, maar raadselachtig zei: Meer geel. En ik dacht, ja, meer geel en knikte omdat ik het met haar eens was. Natuurlijk, meer geel. En daarom zeg ik nu in mijn hoofd, als ik die gele kluwen zie: Voor Cynthia, voor Cynthia, forsythia, forsythia, meer geel. Het is nacht nu. En de uil komt uiteindelijk niet, alleen meer van de nacht en wat zich in de nacht herhaalt.
“Lang geleden. Het eerste decennium van de vorige eeuw. James Willem Welmoed gaat aan wal in Engeland, vijfenhalfjaar oud en als de dood dat zijn moeders hand hem ontglipt. Vervolgens van Dover naar Londen Victorie. Daar overstappen. De drukste plek waar hij ooit is geweest, krantenjongens zetten hun schelste stem op om boven het lawaai van de treinen uit te komen. De lucht is droog en dik. Ze lopen langs mensen die bloemenkransen bij een muur leggen. Uit de muur komt het bovenlichaam van een man met een snor. Een beetje, denkt hij, alsof de man vastzit en probeert te ontsnappen uit het steen.1841-1904, staat er onder het beeld. Wanneer ze uiteindelijk in een boemeltreintje zitten, vraagt hij wie de stenen man was. Dat is Henry Menen Stanley, zegt zijn moeder. Hij is een paar jaar terug gestorven -Wie was hij dan? – Laten we zoggen dat Stanley Afrika heeft ontdekt, zegt ze. Met een lachje: Zonder hem hadden we er nooit van gehoord. Hij begrijpt dat ze grapt, want de andere mensen in de coupé grinniken. Een paar uur later stappen ze uit, hij heeft geen idee waar. Het huis van zijn grootouders staat in een vallei – overal schapen en paarden in groene velden. Zijn oma is al (zijn moeder spreekt het woord uit alsof het heilig is) o v e r l e d e n. Het idee is dat ze een paar maanden voor zijn stervende grootvader gaan zorgen; uiteindelijk blijven ze anderhalf jaar. Het huis is vierkant en groot, binnen zijn de kamers donker en leeg. Er lopen brede kieren tussen de vloerplanken, een raam is dichtgetimmerd, gewassen kleren lijken nooit helemaal te drogen. Zijn oom en tante wonen er ook, met hun kinderen. Op de Noordzee heeft zijn moeder tegen hem gezegd dat ze voortaan uitsluitend Engels tegen hem zal spreken, want zo leert hij de taal het snelst-maar alleen wanneer zij spreekt verstaat hij de taal. Wanneer zijn familie praat ziet hij de monden bewegen, maar hij kan niets met de klanken die ze produceren. Hij begrijpt zijn eigen onbegrip niet, het frustreert hem, maakt zijn wereld klein. Die eerste maanden bevindt hij zich nooit in een andere kamer dan zijn moeder. Hij slaapt bij haar in bed. Hij is haar huisdier, dribbelt achter haar aan. De keren dat ze zich in de velden tussen de paarden begeeft, blijft hij van een afstand kijken, verliest haar nooit uit het zicht. Als ze de stallen in gaat -forbidden voor kinderen – blijft hij net zo lang bij de deur wachten tot ze weer naar buiten komt. De vallei is groen en nat. De seizoenen komen in vol ornaat.”
Joost de Vries (Alkmaar, 28 maart 1983
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
BERGINGSWERK
Op de top van Mount Pisgah, op de westelijke helling van de Mayacamas, staat een madrona half verteerd door branden, half in leven dankzij de voortplantingsdrang van de natuur. Aan een kant is ze zwarte as en aan haar wortel gaapt iets wat lijkt op een door de vlammen uitgehold gat. Aan de andere kant rijzen zilvergroene loten met brede bladeren op naar het winterlicht en is haar bast een kruising tussen een bruin paard en een vos, rood en fluweelachtig zoals de dierennek waar ze op lijkt. Nu ik lang naar de boom sta te staren, moet ik denken aan het rechtvaardige gevoel dat ik had voor het brandschatten van de tijd. Ik mis wie ik was. Ik mis wie we allemaal waren, voor wat we nu zijn: half in leven onder de lichtende hemel, voor de andere helft al dood. Ik leg mijn hand tegen de nog gave bast die koel is en onbezoedeld, en omdat ik geen sorry kan zeggen tegen de boom, zeg ik tegen mezelf: het spijt me. Het spijt me dat ik zo roekeloos met je leven ben omgegaan.
“Onze Jef is dood Jeanne lacht met mij als ik over de hemel begin. ‘Remi’, zegt ze dan, ‘de hemel zit in de kop van de mensen, meer is het niet.’ Ik geloof dat nog altijd niet. Dat de hemel alleen maar in de kop van de mensen zit. Onze Jef komt er al zeker in. Onze Jef is altijd al een held geweest, en nu hij dood is, nog meer. De paters vooraan in de kerk zeggen het, de mensen prevelen het, de poort van de hemel zal wijd open staan voor hem. ‘Bidden wij voor de zielenrust van eerwaarde pater Claessen, en bidden wij tevens voor deze zwaarbeproefde mensen. Dat God hun leed draaglijk moge maken’ Dat zijn wij. De zwaarbeproefde mensen. Wij buigen onze hoofden, wij bidden alle gebeden mee, onze Jef is dood en hij gaar naar de hemel. Hij is niet doodgegaan aan een ziekte. Onze Jef was van ijzer, en hij was zeker honderd jaar geworden als hij niet in Congo tegen een boom was gereden. Op een boogscheut van zijn missiepost nog wel, op weg naar school. Want onze Jef was niet alleen pater, hij was ook nog onderwijzer, en met hart en ziel, schijnt het, want niks was hem te veel voor zijn mensen. En die dag gebeurt het hij knalt met zijn jeep tegen een boom, de boom knakt in twee, valt op Jef en Jef is dood. Een mens is iets raars. Eerst overleeft hij de oorlog in België, dan de oorlog in Congo, om ten slotte heel onnozel tegen een boom te verongelukken. Twee paters van zijn orde zijn het ons Renée komen vertellen. Eerst dat hij dood was, toen dat hij al begraven was, en vervolgens dat ze in zijn geboortedorp een herdenkingsmis voor hem wilden houden. Renée zei dat het goed was, daarna heeft ze mij opgebeld. Met onze kinderen op de achterbank zijn Jeanne en ik diezelfde dag nog vertrokken. We hebben aan één stuk gereden tot we voor de deur van Renée stonden. Renée heeft me lang vastgepakt. ‘We zijn hem kwijt,’ zei ze, ‘we zijn hem voorgoed kwijt, Remi.’ We hadden hem al jaren niet meer gezien. Hij kwam nooit met verlof uit Congo, hij was ginder veel te graag. En of we dat konden begrijpen, schreef hij. We schreven terug dat we dat begrepen. Onze Jef was een rare. Ik heb lang gewenst dat ik nog een andere broer had. Maar ik had er maar een, en dat was Jef. Misschien zijn helden altijd raar. Ik weet wel waarom hij naar Congo vertrok. Het proces van Ward had hem ziek gemaakt. Niemand had gedacht dat het zo zou aflopen. Toen Jef na het proces thuiskwam, heeft hij eerst drie dagen op zijn bed gelegen zonder een woord te zeggen. Hij wilde niks eten, wilde niks drinken, hij lag daar maar. Mijn vader was in alle staten.”
„Der richtige Name ist Waldstein oder ursprünglich Waldnstein. Da für die tschechische Zunge die Anhäufung von Konsonanten am Anfang eines Wortes leicht, in der Mitte aber schwer ist, so sprachen sie ihn Walstein aus. Die Deutschen fügten einen Konsonanten mehr oder auch eine Silbe hinzu, Wallstein, Wallenstein, Wahlenstein, je nach Belieben, in einer Zeit, in der man es mit den Buchstaben so genau nicht nahm. Albrecht selber schrieb Waldstein, bis er sich in eine Sphäre erhob, in der man mit dem Vornamen oder mit Initialen zeichnet. Daß aber ein slawisches Geschlecht einen deutschen Namen hatte, erklärt sich ohne Mühe. Die Herren nannten oft sich nach Burgen, die ihnen deutsche Baumeister gebaut und denen deutsche Baumeister den Namen gegeben hatten: Sternberg, Rosenberg, Michelsberg, Wartenberg, Löwenberg, Rotstein und andere mehr und so auch Waldstein. Als das geschah, im 13. Jahrhundert, fiel es niemandem ein, einen Verrat an der Nation darin zu sehen. Die Ruinen der Burg Waldstein findet man unweit von Turnau. Sie hieß nach den drei durch Brücken verbundenen Steinen oder Felsen, auf denen sie errichtet war; den Wald um sie herum gaben Birken, Kiefern und Buchen. Der sie sich bauen ließ, hieß Zdenek; einen anderen Namen hatte er nicht, bis er sich nach seiner neuen Festung von Waldstein nannte oder so genannt wurde. Der Bau steinerner Burgen empfahl sich damals, denn der Greuel der Mongoleneinfälle, welche die schicksalsverwandten Länder Schlesien und Mähren verwüstet hatten, konnten sich die Lebenden noch erinnern; auch waren die Herrscher wieder einmal schwach und die Gesetze kein Schutz. Der Mann, der nur Zdenek hieß, stammte aus einer weitverzweigten, alten, reichen und mächtigen Familie, die ihrerseits keinen Namen hatte; im 19. Jahrhundert nannten Geschichtsforscher sie die Markwartinger, weil ihr im 12. Jahrhundert bezeugter Gründer ein Ritter Markwart war. Die böhmischen Herren scheuten also auch deutsche Vornamen nicht, ein Sohn dieses Markwart hieß Hermann; aber die slawischen Namen, wie Benesch, Hawel, Zawisch, Zdenko, Jaroslaw sind unter den Markwartingern häufiger.“
I Zo zag hun dans, zo zag hun dartelheid er uit. Maar de zoons van de wolf stoeiden zonder geluid, wel wetend dat vlakbij, nooit dan ten halve slapend, de mens, hun vijand, woont, meedogenloos bewapend. De vader stond rechtop; wat verder, bij een eik, lag zijn wolvin, aan haar beeld van ruig brons gelijk dat men te Rome aanbad, sinds zij aan de halfgoden Remus en Romulus haar warm zog had geboden. De wolf nadert; hij zet zich, poten uitgestrekt, waarbij hij diep door ’t zand zijn kromme nagels trekt. Hij weet verrast te zijn, weet zich daarmee verloren en de aftochtswegen afgesloten van tevoren. Maar reeds, met rode muil, heeft hij de felste uit ’t rot der honden beetgepakt bij de hijgende strot, en heeft zijn ijzerharde kaken niet ontsloten, ofschoon wij schot na schot hem dwars door ’t lijf heen schoten en onze scherpe messen, borend van weerskant, kriskras, als foltertuig, kliefden zijn ingewand, dan op het allerlaatst, als de geworgde hond lang dood voor hem, onder zijn poot ligt op de grond. Dan laat de wolf hem los, en dan ziet hij ons aan. De messen zijn tot ’t heft in zijn flank blijven staan, nagelend hem aan ’t gras, met bloed bevlekt rondom; wij, met geweren, staan als een vuurpeloton. Ons steeds nog aanziend, heeft hij zich weer uitgestrekt, likt naar het bloed dat hem geheel de muil bedekt, en, onverschillig wordend hoe wij hem afmaken, zijn groot oog sluitend, sterft hij zonder kreet te slaken.
Vertaald door Martinus Nijhoff
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Portret door Simon Nicolas Mansion, 1825
Sometimes I can’t wait until I look like Nadezhda Mandelstam. — Naomi Lazard
My friends are tired. The ones who are married are tired of being married. The ones who are single are tired of being single.
They look at their wrinkles. The ones who are single attribute their wrinkles to being single. The ones who are married attribute their wrinkles to being married.
They have very few wrinkles. Even taken together, they have very few wrinkles. But I cannot persuade them to look at their wrinkles collectively. & I cannot persuade them that being married or being single has nothing to do with wrinkles.
Each one sees a deep & bitter groove, a San Andreas fault across her forehead. “It is only a matter of time before the earthquake.” They trade the names of plastic surgeons like recipes.
My friends are tired. The ones who have children are tired of having children. The ones who are childless are tired of being childless.
They love their wrinkles. If only their were deeper they could hide.
Sometimes I think (but do not dare to tell them) that when the face is left alone to dig its grave, the soul is grateful & rolls in.
Sunday Afternoons
I sit at home at my desk alone as I used to do on many sunday afternoons when you came back to me, your arms ached for me, and your arms would close me in though they smelled of other women.
I think of you on Sunday afternoons.
Your sweet head would bow, like a child somehow, down to me – and your hair and your eyes were wild.
We would embrace on the floor- You see my back´s still sore. You knew how easily I bruised, It´s a soreness I would never lose.
“Het is een wonder dat deze erg lange jongen nog nergens geknakt is. Kennelijk is hij niet ‘uit zijn krachten gegroeid’, zoals men wel zegt, maar verzamelt hij stuwenderwijs, als een waterstraal die omhoogschiet, maar met het tempo van bloemstelen, alle kracht die nodig is om zijn bekroning te kunnen dragen: de lang verbeide spreekbeurt over de ui. De klas gaat er eens lekker voor zitten. De meeste gewassen hebben ze gehad, in horten en stoten, gebroken in de knop of bij voorbaat verwelkt, maar ook dieren, zoals een roerloze ringslang (‘maar hij leeft echt’), een met stomheid geslagen sprekende kraai en een spitsmuis onder een bewegend bergje houtsnippers. De ui is de geringste uit de rij, de bunzing onder de gewassen, als voedsel, hoe klein ook versnipperd, een opdringerig ingrediënt dat de meeste kinderen naar de rand van hun bord schuiven. Met lege handen, de ui liet hij thuis, is het moeilijk om overeind te blijven voor de klas. Zijn handen fladderen naar houvast, zijn hoofd tolt van de vijandige kennis. Propvol spreekbeurt zit het, in slapeloze uren ontkiemd maar telkens weer anders geënt, op zijn zolderkamertje als gedurfde loot aan een poëtische stam, aan de keukentafel onder de betraande ogen van moeder en zoon nadat bolvlies, bolrokken, okselknoppen en bolschijf aanschouwelijk zijn gemaakt, en in zijn vaders studeerkamer, waar het tere ovarium dreigde te worden verpletterd onder een drukkende stilte en het gewicht van de bruinlederen Winkler Prins. De ui heeft dit gezin geteisterd. De ouders zijn elkaar de slaperige, ongenaakbare domheid van hun enige zoon gaan verwijten, hun gebrek aan meegaandheid ofjuist een harde hand. Ruim vijftien jaar na dato blijkt het moment van zijn verwekking van een onvergeeflijke achteloosheid. Hun zoon heeft de willoze opstandigheid van een plant. Zijn machteloze lengte is de vader een doorn in het oog, leidend tot niets dan een eigenzinnige flos haar op de overigens kaalgeschoren schedel. Wat gaat er in hem om, vraagt de moeder zich wanhopig af, nu zijn donzige wangen onbereikbaar voor haar zijn geworden en haar handen terugschrikken van de magere borst die ze vlak voor haar ogen ziet oprijzen, knokig als een tenen mand. O duw mij niet weg, zou ze hem willen toeroepen, ik wil zo graag met je mee. ‘De ui,’ zegt de jongen, ‘is een lelieachtige”.
Paul Meeuws (Roermond, 25 maart 1947) Portret door Peter Thijs, 2024
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ookalle tags voor Joy Ladinop dit blog.
Psalmen
II
Je laat me schrikken zoals het konijntje in mijn blik van mij schrikt. Ik sta verstijfd, bruin oog op jouw naderende silhouet gericht.
Soms scheur je me aan snippers, soms knijp je tot krakens toe mijn ribben, altijd
kijk je hoe ik bloed en bloesem, nieuwsgierig, van een afstand, als was ik een pluizig plukje schrik
verstijfd tussen submissie en de drang om weg te schieten in de ondergroei
van immer. Jij gaat me een of andere dood doen schrikken als je nadert.
En je nadert. Je geur zit in mijn kleren, mijn boeken, het speelgoed van mijn kinderen,
mijn twee of drie schaamdelen gewijd alleen aan pijn uitstralen, mijn organen
van behoeftigheid en schik. Waarom toch uit zijn op dit huiveren in iets kleins en onbeduidends
dat vraagt om niets dan te mogen worden uitgewist? Waarom bemoei je je met ons
als je bestaan gebonden is aan geen bepaling behalve absolute vrijheid
en absolute afstand tot de bot- en waarheidsplinters, die altijd meer tot stilstand neigen
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
A Story of Windows
Once there were windows in search of a house. The windows slid silently through the air at noon like a tribe of unreturned stares.
There was a building whose windows were broken, whose front door flapped like a jaw on broken hinges: Over here. Over here.
The windows couldn’t hear. They were more like eyes than ears, grains of sand fused and clarified by furnace-blasts.
Still, they settled into frames that weren’t made for them. Hid behind shades. Specked and cracked. Longed to forget what they were made to be
and slice the air again.
In This Dream, We Can See Each Other’s Dreams
In this dream, I am never tired. We bicycle uphill for hours toward a lighthouse that keeps sliding backward, trying not to fall into the sea.
In this dream, your childhood is there in your cupboard, right behind the spices.
In this dream, we stroll arm in arm through museums of beautifully terrifying things. Shelves of books whisper as they write us.
In this dream, we have never met. We miss each other by seconds in subways and movie theaters, a ballet of miraculous, life-changing chances we don’t realize we will never have.
In this dream, you ride a roller coaster threaded through a city. I wait for you at the exit. I’m the one who’s screaming.
In this dream, we stay up late watching bald men love and lie. Our shoulders touch. Our thighs. In this dream, potato chips aren’t fattening. That’s how we know we’re dreaming.
In this dream, we are the wine we’re drinking. We pool in a pair of goblets, delighting in our excellent vintage, our nose of coriander, our witty, ecstatic finish.
In this dream, trees bud as we scuff through falling leaves. Your arm slides around my waist. The world turns warm and green.
Survivalgids
Hoe oud je ook bent, het helpt om jong te zijn wanneer je tot leven komt,
om onaf te zijn, een mysterieuze verklaring, een reis van ster naar ster.
Dus pak een doos krijtjes
en teken je familie die ongemakkelijk wegkijkt van de jij die je hebt ingeruild
voor de mannequin die zij een naam hebben gegeven. Je zou moeten helpen opruimen, maar je bent zo druk met bang zijn
om lief te hebben of niet dat je het plezier mist om jezelf te kleden in de schaamte van het leven.
Bedek je oogleden met middernacht; bedek je hart met vorst; wrijf over alles heen, de hormonen die
de productie van liefde regelen uit karmische vuilnisbelten. Verander jezelf in
de echte jij die je alleen kunt ontdekken door anders te zijn.
Voila! Je bent vrij. Leer van de pijnlijke stilte te houden die je zult zijn.
We do it with knives in hand, blue tongues licking the bottoms of pots, steam fogging the windows from hearts of artichokes being strained.
Hearts are made to be carved out, cooked soft, slathered with butter, fork-stabbed and lifted to another’s open mouth. We say we are starved,
as though we were doing this alone, lonely as an onion in its skin, say we are starving when what we mean is that we want to postpone
the inevitable, which is inedible, however we dice it, and so we make—as it consumes us— this love we call a meal.
Lot’s Wife
Sometime soon after the embers cooled, after dust clouds settled, after the last strings of smoke, hoisted by desert breezes, cleared the air,
they must have come, people of those three cities remaining, to pick among the charred bones, the rubble of what was once temple and house,
stable and brothel; to kick at stones; to tug at handles of buckets, blades of shovels and spades. Later, raising ash plumes in the scorched plain,
cloths at their mouths and noses, eyes burning, neither fearful nor repentant but full of wonder, full of the scavenger’s overabundant hope,
they would have found her—even as now some men encounter the woman of their dreams (beauty of the movie screen, princess they capture
with a camera’s flash, girl whose finger brushes theirs when she takes their card at the market register)— found her, that is, not as the person she was
but as whom they needed her to be, and, man or woman, each of them would have wanted a piece of her. Standing in that wasted landscape,
she must have seemed a statue erected there as a tribute to human frailty, white, crystallized, her head turned back as if in longing to be the girl
she had been in the city she had known. And they must have stood there, as we do, a bit awestruck, taking her in for a time,
and then, with chisel and knife, spike and buckle, chipped at her violently and stuffed their leathern pouches full of her common salt, salt with which
to season for a while their meat, their daily bread.
Vol bloed en irrelevant
Als het geheugen vingers had, zou het elke vergeetbare dag die we deelden uit me wringen.
De double date-rit naar Plum Island in de stromende regen, ramen beslagen
als doucheglas. Ik zou nu naar elke lach van je luisteren. Die zondagochtend,
maart, een mislukte kruiswoordpuzzel herstellend terwijl onze kleren rolden in het mechanische liedje
van de wasserette. Welk shirt droeg je? Hoe lang was je haar toen?
Een jaar in retrospectief is een afgevinkte lijst geschreven in verdwijnende inkt en vastgeklemd
in een strakke vuist. Shampoo opruimen. Vuilnis buiten zetten. Sluitring in gootsteen vervangen.
Hoeveel uur hebben we samen doorgebracht? Als we de kans kregen om het opnieuw te doen, zouden we
het dan op dezelfde manier doen? En als het geheugen vingers had en die vingers een
vuist vormden, zouden onze tijden dan schitteren, rood als robijnen, vol bloed en irrelevant?
I am writing this on a strip of white birch bark that I cut from a tree with a penknife. There is no other way to express adequately the immensity of the clouds that are passing over the farms and wooded lakes of Ontario and the endless visibility that hands you the horizon on a platter.
I am also writing this in a wooden canoe, a point of balance in the middle of Lake Couchiching, resting the birch bark against my knees. I can feel the sun’s hands on my bare back, but I am thinking of winter, snow piled up in all the provinces and the solemnity of the long grain-ships that pass the cold months moored at Owen Sound.
O Canada, as the anthem goes, scene of my boyhood summers, you are the pack of Sweet Caporals on the table, you are the dove-soft train whistle in the night, you are the empty chair at the end of an empty dock. You are the shelves of books in a lakeside cottage: Gift from the Sea by Anne Morrow Lindbergh, A Child’s Garden of Verses by Robert Louis Stevenson, Anne of Avonlea by L. M. Montgomery, So You’re Going to Paris! by Clara E. Laughlin, and Peril Over the Airport, one of the Vicky Barr Flight Stewardess series by Helen Wills whom some will remember as the author of the Cherry Ames Nurse stories. What has become of the languorous girls who would pass the long limp summer evenings reading Cherry Ames, Student Nurse, Cherry Ames, Senior Nurse, Cherry Ames, Chief Nurse, and Cherry Ames, Flight Nurse? Where are they now, the ones who shared her adventures as a veterans’ nurse, private duty nurse, visiting nurse, cruise nurse, night supervisor, mountaineer nurse, dude ranch nurse (there is little she has not done), rest home nurse, department store nurse, boarding school nurse, and country doctor’s nurse?
O Canada, I have not forgotten you, and as I kneel in my canoe, beholding this vision of a bookcase, I pray that I remain in your vast, polar, North American memory. You are the paddle, the snowshoe, the cabin in the pines. You are Jean de Brébeuf with his martyr’s necklace of hatchet heads. You are the moose in the clearing and the moosehead on the wall. You are the rapids, the propeller, the kerosene lamp. You are the dust that coats the roadside berries. But not only that. You are the two boys with pails walking along that road, and one of them, the taller one minus the straw hat, is me.
BOOKS
From the heart of this dark, evacuated campus I can hear the library humming in the night, an immense choir of authors muttering inside their books along the unlit, alphabetical shelves, Giovanni Pontano next to Pope, Dumas next to his son, each one stitched into his own private coat, together forming a low, gigantic chord of language.
I picture a figure in the act of reading, shoes on a desk, head tilted into the wind of a book, a man in two worlds, holding the rope of his tie as the suicide of lovers saturates a page. or lighting a cigarette in the middle of a theorem. He moves from paragraph to paragraph as if touring a house of endless, panelled rooms.
I hear the voice of my mother reading to me from a chair facing the bed, books about horses and dogs, and inside her voice lie other distant sounds, the horrors of a stable ablaze in the night, a bark that is moving toward the brink of speech.
I watch myself building bookshelves in college, walls within walls, as rain soaks New England, or standing in a bookstore in a trench coat.
I see all of us reading ourselves away from ourselves, straining in circles of light to find more light until the line of words becomes a trail of crumbs that we follow across a page of fresh snow;
when evening is shadowing the forest, small brown birds flutter down to consume them and we have to listen hard to hear the voices of the boy and his sister receding into the perilous woods.
Introductie tot poëzie
Ik vraag ze een gedicht te nemen en tegen het licht te houden als een kleurendia
of een oor te drukken tegen zijn omhulsel.
Ik zeg laat een muis vallen in een gedicht en kijk hoe hij tracht zijn weg naar buiten te vinden,
of loop de kamer van het gedicht binnen en tast de wanden af naar een lichtknopje.
Ik wil dat ze waterskiën over het oppervlak van het gedicht wuivend naar de naam van de schrijver aan de wal.
Maar alles wat zij willen is het gedicht met touw aan een stoel vastbinden om er een bekentenis uit te martelen.
Zij slaan het met een tuinslang om te weten te komen wat het bedoelt.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies negentien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Wachtende
Nog dezen avond zult gij tot mij komen. Tusschen ons beiden is een ijle sfeer Van liefde, vreezen, en vertwijfelingen, En het zal zijn als immer, en niets meer. Ik mag uw handen nemen, en mijn oogen Zullen verwaasd en brandend naar u zien. En als ik van uw frisschen jongen mond, Die even open is, het beven zie, Hef ik mijn handen om uw blonde hoofd Te neigen zacht naar mij … lief en beslist Blijft gij mij weigeren wat ik begeer … Uw oogen zullen in mijn oogen zijn, En onze handen gloeien in elkaêr. Misschien zal ik uw haren mogen streelen, Misschien mag ik uw zacht gezicht beroeren, Doch niet zal ik uw oogen mogen kussen, Niet kussen uwen schoon ontbloeiden mond… Nog dezen avond zult gij tot mij komen, Maar het zal zijn als immer, en niets meer.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Portret door Alfred Löb, 1936
Eerste lentedag ( J. C. Bloem), Friedrich Hölderlin
Bij het begin van de lente
Lentelandschap bij Kortenhoef door Egbert Schaap, 1914
Eerste lentedag
Weer de lente. De verbijsterde oogen, Falende in het winters bleek gezicht, Zien de huizen en de bruggebogen Op en neer gaan in het wankel licht.
Zien en zien niet door de duizelingen Van de weer oneindige rivier; Zon en water kruisen daar hun klingen En het hart is bonzend en niet hier.
Weer een lente en de haar bitter-eigen Zilte geur, die langs de kaden glijdt. Is ’t het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen — Of de zeelucht van de eeuwigheid?
J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door Sierk Schröder, 1953
De man die vaak zichzelf heeft overstelpt met vragen spreekt van het leven dat hem eensklaps weer verheugde, wanneer geen zorgen aan de ziel meer knagen en hij op zijn bezit kan zien met vreugde.
Als hem in hoge lucht een woning staat te prijken, wordt ruimer voor hem ’t veld, zijn voeten gaan kordater het land in, vrijer kan hij rond zich kijken, en stevig zijn de vlonders over ’t water.’
Vertaald door Ad den Besten
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Standbeeld in Nürtingen, waar de dichter in zijn jonge jaren lang woonde.