Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Mes. Gedachten na een poging tot moord (Vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer)
“Wat ik niet wist, was dat mijn would-be-moordenaar al aanwezig was op het terrein van het Chautauqua-instituut. Hij was binnengekomen met een valse ID, zijn nepnaam was samengesteld uit echte namen van bekende sjiitische moslimextremisten, en zelfs toen we naar het restaurant liepen en terug naar het hotel waar we verbleven, was hij daar ook ergens, hij was er al een paar dagen, zwierf rond, sliep buiten, verkende de plek van zijn voorgenomen aanslag, en maakte zijn plannen, zonder te worden opgemerkt door bewakingscamera’s of beveiligers. We hadden hem elk moment kunnen tegenkomen. Ik wil zijn naam niet gebruiken in dit verslag. Mijn Aanvaller, mijn would-be-Assassino, de Achterlijke man die Aannames over mij maakte, die met mij een bijna dodelijke Afspraak had… Ik merkte dat ik hem in gedachten, het zij me misschien vergeven, Asshole noemde. Maar ten behoeve van deze tekst zal ik hem iets welvoeglijker ‘de A.’ noemen. Hoe ik hem in de privacy van mijn huis noem is mijn eigen zaak. Deze ‘A.’ nam niet de moeite iets te weten te komen over de man die hij had besloten te vermoorden. Hij gaf zelf toe dat hij nauwelijks twee bladzijden van mij had gelezen en een paar YouTube-video’s van mij had bekeken, meer was niet nodig. Hieruit kunnen we opmaken dat de aanslag in elk geval niet over De duivelsverzen ging. In dit boek zal ik proberen te begrijpen waarover dan wel. Op de ochtend van 12 augustus hadden we een vroeg ontbijt met de sponsors van het evenement op het zonnige terras van het deftige Athenaeum Hotel van het instituut. Ik houd niet van een groot ontbijt en hield het bij koffie en een croissant. Ik maakte kennis met de Haïtiaanse dichter Sony Ton-Aime, die de Michael I. Rudell-leerstoel letterkunde bekleedde, en ons zou introduceren. Er was wat boekengebabbel over de slechte en goede kanten van het bestellen of niet bestellen van boeken bij Amazon. (Ik bekende dat ik het soms deed.) Toen liepen we door de hotellobby en over een klein plein naar de ruimte achter de coulissen van het am$ theater waar Henry me voorstelde aan zijn negentigjarige moeder, wat leuk was. Vlak voordat we het podium op gingen, kreeg ik een enveloppe met een cheque – mijn sprekershonorarium. Ik stopte hem in de binnenzak van mijn jasje en toen was het showtime. Sony, Henry en ik liepen het podium op.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
TANGO XIX. EN IK ZAL GEKNIELD AAN DE WATERKANT VAN DE DOORZICHTIGE ZEE VAN MODDER EN ZOUT EEN NIEUW HART VOOR MIJZELF MODELLEREN
Een echtgenote wordt beheerst door het zijn. Waarom geef je je niet gewonnen? is eenvoudig gezegd. Maar stel dat uw man en een zekere donkere dame er genoegen in scheppen vroeg op de middag elkaar in een bar te ontmoeten. Liefde is niet op voorwaarde dat. Leven is op vele voorwaarden dat. De echtgenote stelt zich op aan de overkant van de straat op een omsloten veranda. Kijkt hoe de donkere dame haar hand uitsteekt om zijn slaap aan te raken alsof ze er iets op laat doorsijpelen. Kijkt hoe hij licht vooroverbuigt naar de vrouw dan terug. Ze zijn allebei ernstig. Hun ernst maakt haar kapot. Mensen die samen ernstig kunnen zijn, dat zit diep. Er staat een fles mineraalwater tussen hen in op de tafel met twee glazen. Dronkenmakers niet nodig! Wanneer heeft hij deze nieuwe puriteinse smaak ontwikkeld? Een koud schip
verlaat ergens diep in de echtgenote de haven en glijdt er vandoor naar de vlakke grijze einder,
What Is So Rare As A Day In June (James Russell Lowell), Marije Langelaar, Karin Fellner
Dolce far niente
Een dag in juni door Antonín Slavíček, 1898
What Is So Rare As A Day In June
And what is so rare as a day in June? Then, if ever, come perfect days; Then Heaven tries earth if it be in tune, And over it softly her warm ear lays; Whether we look, or whether we listen, We hear life murmur, or see it glisten; Every clod feels a stir of might, An instinct within it that reaches and towers, And, groping blindly above it for light, Climbs to a soul in grass and flowers; The flush of life may well be seen Thrilling back over hills and valleys; The cowslip startles in meadows green, The buttercup catches the sun in its chalice, And there’s never a leaf nor a blade too mean To be some happy creature’s palace; The little bird sits at his door in the sun, Atilt like a blossom among the leaves, And lets his illumined being o’errun With the deluge of summer it receives; His mate feels the eggs beneath her wings, And the heart in her dumb breast flutters and sings; He sings to the wide world, and she to her nest, In the nice ear of Nature which song is the best?
Now is the high-tide of the year, And whatever of life hath ebbed away Comes flooding back with a ripply cheer, Into every bare inlet and creek and bay; Now the heart is so full that a drop overfills it, We are happy now because God wills it; No matter how barren the past may have been, ‘Tis enough for us now that the leaves are green; We sit in the warm shade and feel right well How the sap creeps up and the blossoms swell; We may shut our eyes but we cannot help knowing That skies are clear and grass is growing; The breeze comes whispering in our ear, That dandelions are blossoming near, That maize has sprouted, that streams are flowing, That the river is bluer than the sky, That the robin is plastering his house hard by; And if the breeze kept the good news back, For our couriers we should not lack; We could guess it all by yon heifer’s lowing, And hark! How clear bold chanticleer, Warmed with the new wine of the year, Tells all in his lusty crowing!
Joy comes, grief goes, we know not how; Everything is happy now, Everything is upward striving; ‘Tis as easy now for the heart to be true As for grass to be green or skies to be blue, ‘Tis for the natural way of living: Who knows whither the clouds have fled? In the unscarred heaven they leave not wake, And the eyes forget the tears they have shed, The heart forgets its sorrow and ache; The soul partakes the season’s youth, And the sulphurous rifts of passion and woe Lie deep ‘neath a silence pure and smooth, Like burnt-out craters healed with snow.
James Russell Lowell (22 februari 1819 – 12 augustus 1891) Cambridge, Massachusetts. De geboorteplaats van James Russell Lowell
Dat jaar werden we geboren in een lichaam. Het viel ons op dat we sloegen. We sloegen de trom.
Bij elke slag vlogen de vogels op. Bij elke vierde noot ving een nieuw seizoen aan. Bij elke 16e noot wierp ik een kind.
Zo leefden we ons leven. We sloegen de jaren weg. Paf paf paf! We sloegen de trom. We sloegen eenvoudig de trom. Want dat hadden we geleerd. We sloegen de trom.
Paf paf paf! De vlogels vliegen op. Paf Paf Paf! Een nieuw seizoen, Paf Paf Paf! Weer een kind. Paf Paf!
Tot onze lichamen begonnen te deformeren, we sloegen nog harder, tegen de rimpels, het kreukelen onze verminderde vruchtbaarheid, een stram in ons been.
Paf Paf Paf! Maar het kind bleef uit.
We sloegen nog wat harder, onze slag kreeg iets verbetens, tot we op de 428e noot halt hielden. We keken naar elkaar en alle kinderen die ik had geworpen, wilde goddeloze kinderen, met wilde goddeloze haren.
En we keken naar de bomen die waren gaan groeien, Kris kras door elkaar Een grote teringbende. De vogels die nerveus op een tak onze volgende slag afwachtten.
Maar we sloegen niet We sloegen niet meer
We keken elkaar aan en zaagden de bomen bouwden een huis, begroeven de trommel diep in de nootzwarte aarde.
En begonnen te leven. We pelden en kookten de vruchten en vertelden onze kinderen het verhaal van de trommel en we sloegen niet, er brak geen nieuw seizoen aan, De vogels rusten in een hoge wilg. En het was goed.
En we vroegen ons af, wie had ons in de eerste plaats die trommel gegeven? Wie had ons geboden te slaan? Had ons die vogels gebracht, de bomen? Had ons het ritme opgelegd? En waar waren we eerder? Waarom?
Het brak
Wat was het precies dat er brak? Brak het of sleet het? Ging het geleidelijk aan? Sloop op de tenen de kracht weg? Trok kauwgom ongelijk het?
Verweerde het grondstoffelijke?
Gleed het ijlings uit handen? Verloor het? Raakte het zoek het? Vervloog of doofde? Of was het gewoon klaar? Fini. Uit. Op het.
Was het te maken? Weer aan te vullen? Groeit het vanzelf vanuit de wortel weer aan? Of met bepaalde methodes, procedures?
Hoe krijgen we het weer vol, levend, warm en zacht zoals het was het? Moeten we vruchteloos blijven proberen? Is dat het?
Is het te vervangen misschien? Groeien veren weer aan? Is er lijm? Gouddraad? Veert het weer terug? Wordt dat wat scheef weer recht echt?
Steppe, gekreukeld gras zover het oog reikt Kaf, veen, knopen en pelsdieren in het polderland Geur, een deining, het broze op- en neergaan van kuddes, kafnaalden, bloed en een schok mieren op de stervende schouder van een gnoe – dat ben jij.
Gnoe, dus jij – door gras, trilt met je neusgaten voorwaarts en al je verwanten, zwaden – zoemende zwaden rond jullie kromme bulten. Jij laat een keelklank opstijgen, rauw, anderen volgen langbenig, roodgekleurd op droge aarde het spoor in het gesis van de halmen. Stil. Nu til je een hoef op. Nu druk je hem in deze oever.
„Unter den Bekanntschaften, die ich im Lauf meines Lebens machte, ist es besonders eine, die mir immer wieder in den Sinn kommt und mich beschäftigt. Der Mann, um den es sich dabei handelt, war Amerikaner, hatte, so erzählte er zumindest, viele Jahre in der US-Handelsmarine Dienst getan, ehe er, durch die lange Abwesenheit ohnehin seinem Herkommen entfremdet, in Europa ansässig geworden war. Bevor ich mich des Weiteren über den Mann und seine Geschichte verbreite, möchte ich doch erwähnen, dass mir heute, wo das alles lange zurückliegt, jener vergangene Lebensabschnitt selbst als verworren und undurchsichtig erscheint. Gleich jetzt möchte ich mich zur Methode meiner Aufzeichnungen äußern: An Material lagen mir ein Packen von tagebuchartigen Notizen einerseits, sowie Bruchstücke meiner damaligen schriftstellerischen Versuche andererseits vor; dazu verschiedene Papiere, wie Briefe, Bankquittungen etc. Soweit es mir möglich war, habe ich diese Materialien bloß als Grundlage für eine durchgängige Schilderung der Ereignisse benutzt. Dazu sah ich mich allein schon deshalb gezwungen, weil die genannten Zeugnisse lückenhaft sind und eine einfache chronologische Anordnung ein höchst unvollständiges Bild ergeben hätte. Primär mag es also die Forderung nach Übersichtlichkeit gewesen sein, die mich zu meinem Vorgehen bewog; dass nebenher eine Art von künstlerischem Ehrgeiz wirkte, will ich nicht ausschließen. An manchen Stellen fügte ich das authentische Material ohne jede Abänderung in meine Erzählung ein. Das geschah dort, wo seine Aussagekraft durch eine Nachkonstruktion schwerlich zu erreichen gewesen wäre. Ideal ist diese Lösung gewiss nicht; aber es ist müßig, jetzt über ihren Wert oder Unwert zu räsonieren. Zu der Zeit, in die die in Rede stehenden Ereignisse fallen, war ich etwa fünfundzwanzig Jahre alt und genau das, was man damals einen verbummelten Studenten nannte. Das Medizinstudium, das ich an verschiedenen deutschen Universitäten betrieben hatte und in dem ich schon weit fortgeschritten war, hatte ich mehr oder weniger aufgegeben und mich, bloßer Vorwand für ein Verhalten, das im Grunde nichts anderes als Flucht war, der Kunstgeschichte zugewendet Es gelang mir nicht nur, meinen Vater, der an mir bereits zu verzweifeln begonnen hatte, von der Nützlichkeit dieses Ausbildungsganges zu überzeugen, sondern ihn darüber hinaus dazu zu überreden, mich nach Venedig gehen zu lassen, wo ich mich neben meinen Studien auch im Italienischen perfektionieren könnte.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgett werd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgett op dit blog.
Prozagedicht (“De ochtendkoffie”)
De ochtendkoffie. Ik weet niet zeker waarom ik hem drink. Misschien is het het ritueel van het kopje, de lepel, het hete water, de melk en het hoopje bruine poeder, de manier waarop ze samenkomen en een spijker vormen waaraan ik de dag kan hangen. Het is iets om te doen tussen slapen en waken. Maar er is vast wel iets beters te doen dan een kopje oploskoffie drinken. Zoals mediteren? Waarover? Over het drinken van een kopje koffie. Een kopje koffie waarvan de eerste slok te heet is en de laatste te koud, maar waarvan de vele slokjes ertussen, net als de pap van Baby Beer, precies goed zijn. Papa Beer kijkt ontevreden. Hij zet zijn bril af en richt zijn blik op het kopje dat voor Baby Beer staat, en dan, na een subtiel kuchje, reikt hij ernaar en pakt het op. Baby Beer begrijpt deze verstoring van de ochtendroutine niet. Papa Beer brengt de beker dicht bij zijn gezicht en tuurt er aandachtig naar. De beker verbrijzelt in zijn poot, explodeert zelfs, en verspreidt scherven en bruine vloeistof door de hele kamer. In zekere zin is het goed dat Mama Beer er niet is. Beter dat ze rust in haar graf aan de andere kant van de tuin, zich niet bewust van wat er met de wereld is gebeurd.
Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)
“Iedere dag dwong ik mezelf tot de monnikenroutine die ik in acht neem tijdens de eerste fase van het schrijven en die uiteenvalt in drie essentiële stappen: met de dageraad opstaan, hardlopen, en doorschrijven tot de avond valt. Indirect komt het dus door dit boek dat ik Sloane ontmoette. Sloane was de nieuwe bewoonster op mijn verdieping. Sinds ze kortgeleden in het gebouw was komen wonen, hadden alle bewonen het over haar. Zelf had ik haar nog nooit ontmoet. Tot die ochtend dat ik terugkwam van mijn dagelijkse hardloopsessie en haar voor het eerst zag. Zij kwam ook net terug van het hardlopen, en we gingen samen naar binnen. Ik begreep direct waarom alle bewoners het over Sloane eens waren: ze was een jonge vrouw van een ontwapenende charme. We beperkten ons tot een beleefde groet, waarna we allebei in ons appartement verdwenen. Achter de deur bleef ik gelukzalig staan. Aan die korte ontmoeting had ik genoeg om een klein beetje verliefd op haar te worden. Algauw dacht ik aan niets anders meer dan hoe ik met Sloane kon kennismaken. Ik deed een eerste toenaderingspoging met hardlopen. Sloane ging bijna elke dag, maar niet op een vast tijdstip. Ik zwierf urenlang door het Bertrandpark, wanhopig wachtend of ik haar zou tegenkomen. Totdat ik haar plotseling over de paden zag vliegen. Gewoonlijk was ik niet in staat om haar in te halen en dan wachtte ik haar op bij de ingang van ons gebouw. Ik stond te trappelen bij de brievenbussen, deed alsof ik de post pakte wanneer er buren binnenkwamen of weggingen, totdat ze eindelijk arriveerde. Ze liep langs en glimlachte, zodat ik smolt en van mijn stuk raakte: en tegen de tijd dat ik iets samenhangends had bedacht om tegen haar te zeggen, was ze allang naar binnen. Van mevrouw Armanda, de conciërge van het gebouw, hoorde ik meer over Sloane: ze was kinderarts, haar moeder was Engels, haar vader advocaat, ze was twee jaar getrouwd geweest maar het huwelijk was stukgelopen. Ze werkte in het academisch ziekenhuis van Genève, afwisselend overdag en ’s nachts; dat verklaarde waarom ik haar routine zo moeilijk kon doorgronden. Na de mislukking van het hardlopen probeerde ik een andere methode: ik droeg Denise op om door het kijkgaatje de overloop in de gaten te houden en me te roepen als ze haar zag.”
Uit: Een wereld binnen handbereik (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)
“Drie van de pakweg twintig studenten die tussen oktober 2007 en maart zoo8 een opleiding volgden aan het Instituut voor Decoratieve Schilderkunst, Metaalstraat 3obis in Brussel, zijn nauw bevriend gebleven, hebben elkaar contacten en klussen in de maag gesplitst, elkaar gewaarschuwd voor dubieuze projecten, elkaar een handje geholpen om een karwei binnen de vastgestelde termijn af te krijgen, en die drie, onder wie Paula — lange zwarte jas en smokey eyes —, hebben vanavond een afspraak in Parijs. Het was een niet te missen gelegenheid, een wonderschone conjunctie van planeten, even zeldzaam als het langskomen van de komeet van Halley! — op internet spuiden ze dolenthousiaste taal, grote woorden, en illustreerden hun berichten met afbeeldingen die vergaard waren op sites over hemellichamen.Toch zetten ze alle drie aan het eind van de middag vraagtekens bij dat weerzien: Kate had de hele dag op een knikje in een vestibule aan de Avenue Foch gezeten en zou graag op haar kamer zijn blijven liggen om kijkend naar Game corThrones met haar vingers taramasalade te eten, Jonas zou liever nog hebben doorgewerkt, een stuk zijn opgeschoten met dat fresco van een tropische jungle dat over drie dagen moest worden afgeleverd, en Paula, diezelfde ochtend geland vanuit Moskou en nog amper bij de werkelijkheid, wist niet meer heel zeker of die afspraak wel een goed idee was. Maar toen het eenmaal donker werd was er iets sterken dat hen naar buiten joeg, iets dieps, een fysiek verlangen om elkaar, elkaars smoelwerk en tics te herkennen, ieders eigen stemgeluid, de manieren waarop ze bewogen, dronken, rookten, alles wat hen onmiddellijk weer kon terugvoeren naar de Metaalstraat. Barstensvol café. Kermislawaai en kerkachtig schemerdonker. Ze zijn alle drie op tijd gearriveerd, perfecte overeenstemming. Het eerste wat ze doen is op elkaar knallen, omhelzen en alles de vrije loop laten, waarna ze zich in ganzenpas, onscheidbaar, een weg banen: Kate, platinablond haar met zwarte wortels, één meter zevenentachtig, tonronde dijen in een slalomskibroek, motorhelm in haar armplooi en die grote tanden, te groot voor haar bovenlip; Jonas, uilenogen en grauwe huid, armen als lasso’s, Yankee-pet; en Paula, die al opgeknai lijkt. Ze vinden een tafeltje in de hoek van het zaaltje, bestellen twee bier en een spritz — Kate: Ik vind die kleur zo mooi — en zetten meteen die continue slingerbeweging in gang tussen het zaaltje en c straat waardoor avonden van rokers in een café een ritme krijgen, en ze lopen naar buiten met een sigaret in hun waffel, of met het vuur i, de vuistholte. De vermoeienissen van de dag verdwijnen in een vingerknip, de opwinding is terug, de nacht gaat open, dat wordt praten.”
ik zeg tegen mijn beste vriendin mijn vader misbruikt me ze kijkt me peinzend aan alsof ze probeert de definitie van misbruik met mijn vierpersoonsgezin met twee werkende ouders te rijmen
ik zeg tegen de juf mijn vader misbruikt me ze schudt haar hoofd en slaat haar armen over elkaar alsof ze voor vandaag genoeg verhalen over misbruik heeft gehoord
ik loop naar het politiebureau van Melton Mose de agent vraagt hoe heet je vader heeft-ie je verkracht ik laat mijn hoofd hangen omdat de vrouw naast me zo te zien kwaad op me is want de agent is bezig haar documenten te certificeren
een of andere dronken vrouw in de hoek springt overeind en zegt ho effe meneer agent moet niet zo beledigend tegen haar doen een andere politieman komt binnengelopen hou je mond jij kom de boel hier niet erger maken jij komt zelf om de andere dag met een verkrachtingszaak aanzetten
Vertaald door Alfred Schaffer
Ronelda Kamfer (Blackheath, 16 juni 1981)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Bart, café de Plak II
Hij was zo jong en mooi, ik de verlegen verkenner van een wereld buiten mij. Er gingen jaren onverhoeds voorbij, die toch verleden bergen en bewegen.
Ik heb hem zwijgende meer lief gekregen. Geen ander was daar beter voor dan hij. Hij danste, schonk de glazen vol en wij begrepen zonder woorden en wij zwegen.
Zo raakte ik te midden van muziek, gepraat en rinkelen van glas stilaan met zijn bestaan vertrouwd en zijn ritmiek.
Als later elk geluid zal zijn verflauwd, zal er dit beeld nog zijn: een bar, een kraan en Bart, die onvermoeid zijn kauwgom kauwt.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) “Surreal spirits” door Patti Mollica, 2016
Ob Eva, als sie ihren Körper streckte, um nach der verbotenen Frucht zu langen, sie ergriff, ansah, ob sie da wohl schon zu eingenommen war von der Süße, zu beschäftigt, alle Früchte zu benennen — Cox Orange, Alkmene, Summerred, Discovery —, um ein schlechtes Gewissen zu haben? Als ob sie die Früchte ernten könnte und den Garten vergessen?
Buchstabieren wir Unschuld noch einmal neu
Manchmal frage ich mich, ob Eva gerne gewusst hätte, was wir aus ihren Äpfeln alles machen, nachdem wir uns das Pflücken trauen, weil der Schaden ja ohnedies schon angerichtet ist: Wir schälen sie und kochen sie ein. Wir machen Mus und Kuchen. Wir verarbeiten sie zu Kompott. Wir wachsen, polieren sie und lassen sie glänzen wie einen Planeten. Jeder unversehrte Apfel ein Traum von der Unschuld, den wir mit der Realität wecken.
Apfelmadonna
Leichte Mädchen mit Glitzer im Haar an der Hauptausfallstraße,
eine isst einen Apfel, gierig, nicht lasziv, als könne sie sich bei Weltlichem gar nicht stoppen.
Ich nenne sie in Gedanken Maria, esse beim Fahren auch einen Apfel
und wünsche uns beiden, wir könnten in einem mittelalterlichen
Tableau zu Hause sein. Man würde uns dort als Apfelmadonnen verehren,
Schutzmadonnen, in deren Händen die Frucht des Bösen zum Sinnbild des Guten wird — dass Christus die Sünden
der Menschen auf sich nimmt, versprechen die Apfelmadonnen. Sie versprechen Erlösung.
HET WAS WELLICHT OPHELIA’S LIEVELINGSKWAL
Hij kwam door de oostenwind aangespoeld Vormeloos Niet veel meer dan de vraag naar wat er was voordat de zee naar hem trapte en wij haar bondgenoten hem met onze tenen kietelden
Ophelia’s liefde bijvoorbeeld Al die wilde spelletjes met de zee Het gewaagde heen en weer geduw van zwemmers als straf omdat ze zo slecht waren in het zich voorstellen wie er verder nog leefde en spartelde Niet zo gekunsteld als de watervrouw in de vitrines zat
En wij: geen zeegezicht waaraan wij ons herinnerden geen rokrand bezet met blauwe schelpenkettingen en toch – zijn wij hier Nu Zo zeker als op papier en niet op een of ander eiland ergens waar niemand ons kent of verwacht en serieus wil nemen de beide vreemdelingen die naar de grond staren de kwal bekijken en denken De wereld
Uit: Grand Tour Europa(Vertaald door Katelijne de Vuyst)
“Hij zou het hebben over de renaissance en het humanisme, over de reformatie, de barok, de verlichting, over de strijd tussen de geestelijke en de wereldlijke macht, over de romantiek en het liberalisme, over het langzame gevecht voor vrouwenemancipatie, over de moderniteit en over de donkere perioden in onze lange geschiedenis, de broederoorlogen, de massamoorden. Europa, kasteel van Blauwbaard, achtervolgd door zijn fascistische, communistische en imperialistische misdaden. Over al die zaken wordt niet gerept in de aanhef van het grondwettelijk verdrag dat sinds zowat vijftien jaar ons leven bepaalt. De staatshoofden hebben maandenlang gekibbeld om tot een laf compromis te komen: geen enkel erfgoed wordt vermeld, alsof wij Europeanen afkomstig zijn van een buitenaardse planeet. Alsof we mensen zijn zonder verleden, alsof het een belediging zou zijn voor de recent geïmmigreerde bevolkingsgroepen, voor de andere beschavingen en werelddelen als we de fragmenten zouden opsommen waaruit onze bonte identiteit is samengesteld. Dat is gevaarlijk. Zo bieden we uiterst rechts al decennialang de kans om onze identiteit in hokjes op te sluiten. Het is een vreselijke puinhoop. Het Europese avontuur kan niet beperkt blijven tot een algoritmisch, door bureaucratische technocraten aangestuurd verspreidingsproject, dat onder supervisie staat van een intergouvernementele, parlementaire superstructuur. Attractiviteit, rigueur, competitiviteit, oké, we leven nu eenmaal niet van de hemelse dauw. Maar we zijn geen werelddeel van robots en kruideniers. We willen geestdrift. Het Europese project heeft bezieling nodig, kleur en vlees: oneffenheden. Al in de jaren 1930 sprak Stefan Zweig de wens uit dat er een culturele pijler zou worden toegevoegd aan Europa’s economische en politieke grondvesten, opdat er een samenleving van burgers zou ontstaan die de nationale compartimenteringen overstijgt en zo aan de basis ligt van een collectieve identiteit, een Europa van kunsten en wetenschappen.”
A June Day (John Todhunter), Alex Boogers, Silke Scheuermann
Dolce far niente
Hete junidag stilleven door Kiselyova Yuliya, 2012
A June Day
The very spirit of summer breathes to-day, Here where I sun me in a dreamy mood, And laps the sultry leas, and seems to brood Tenderly o’er those hazed hills far away. The air is fragrant with the new-mown hay, And drowsed with hum of myriad flies pursued By twittering martins. All yon hillside wood Is drowned in sunshine till its green looks grey. No scrap of cloud is in the still blue sky, Vaporous with heat, from which the foreground trees Stand out—each leaf cut sharp. The whetted scythe Makes rustic music for me as I lie, Watching the gambols of the children blythe, Drinking the season’s sweetness to the lees.
John Todhunter (30 december 1839 – 25 oktober 1916) Dublin, de geboorteplaats van John Todhunter, in de zomer
“Jack leefde met zijn mensen in Rotterdam-Zuid, in de wijk Charlois. Toen hij nog jong was nam Herman hem weleens mee in de Range Rover naar een naamloze stad, tegen de rand van een recreatiegebied, waar hij achter eenden aan kon jagen, en achter allerlei andere watervogels, die er voor hem allemaal even curieus uitzagen met hun lange snavels, dunne, stokachtige poten, die hij maar wat graag zou willen grijpen. Herman en Natalie woonden boven een vrouw die al verschillende keren in een inrichting was opgenomen, maar telkens weer thuiskwam. Ze noemde Jack steeds ‘het monster’. ‘Daar loopt-ie weer met dat monster!’ brulde ze als hij voorbijkwam. De eerste zes maanden droeg Herman Jack steeds naar boven, maar daarna werd hij te zwaar en moest hij de trappen zelf beklimmen. Dat vereiste wat behendigheid, want de treden dwongen zijn voor- en achterpoten om zowel voorwaartse als draaiende bewegingen te maken. Voorwaartse stappen met zijn voorpoten en draaiende bewegingen met zijn achterpoten, waardoor hij op weg naar beneden steeds wiebelde met zijn kont. Het eerste halfjaar leek hij toch al niets goed te kunnen doen. De flatwoning was te groot voor hem, want hij was nog maar een pup, dus het leek hem beter om zijn grenzen in huis te markeren, zodat hij wist waar hij leefde, en zodat hij zijn mensen binnen die grenzen in de gaten kon houden. Vooral Herman dacht daar anders over, want Natalie greep alleen maar haar buik vast en riep hysterisch uit: ‘Hij plast weer, Herman! Herman!’ Steeds kreeg hij een wijsvinger tegen zijn neus gedrukt en riep Herman heel hard ‘Nee, Jack!’ Nee? Maar hoe moest hij zich anders veilig voelen? Die afgebakende grenzen gaven hem een beschermd gevoel. Herman droeg hem elke keer naar beneden om hem in een nabijgelegen veld, tussen de bierblikjes, gebruikte naalden en plastic, te laten plassen. ‘Hier moet je pissen, Jack,’ zei hij. ‘Op het gras.’ Herman zag er vooral ’s avonds eigenaardig uit, in zijn korte broek, op zijn slippers, met een regenjas aan, buiten in de kou. Nu had Jack het ondanks zijn kortharige grijze vacht niet snel koud, maar zo warmbloedig als Herman leek te zijn was hij nog niet. Hij hield van Herman, want hij moedigde hem aan om stappen te maken in het hoge, natte gras. De sprieten kietelden zijn kale buik en prikkelden zijn blaas om steeds korte plasjes te doen, zodat Herman in elk geval wist waar hij was. Na een paar weken begreep Jack dat Herman zijn woning zag als het hol waarin iedereen sliep, en daar hoefde Jack zijn geurvlag niet te plaatsen. Herman liet zien dat de wereld veel groter was dan het huis waarin Jack leefde. De gouden stralen waarmee Jack zijn omgeving kon afbakenen hoorden in die buitenwereld.”
Alles in huid gekerfd Donker omlijnd Zelfs de plotseling in het schouderblad staande zon beweegt met zwarte rand
Geen van zijn klanten weet hoelang hij naar de beste maker van vloeibaar zwart moest zoeken Soms stond hij er heel alleen voor met zijn waanzin en lievelingsgedierte
De zaak bleef open maar er kwam niemand Ze misten de zeeslang met reuzenogen die zich boven de pees aftekent
de trol die met het scheenbeen aanpapt de kleine christus aan het kruis Al die adelaars zwaluwen initialen tatoeëerders woorden terwijl
hij de schetsen toont Kijk zegt hij Zie die pracht Ben een zwak man eentje die zielen stempelt op lui zoals jij
Maar wat is leven anders dan omgevormde verwonding jarenlang bladeren in ontwerpen en dan tipt een andere vinger op het beste Het doodsmotief
“Mijn vader vertrouwde spullen meer dan mensen. De torens van papier rondom zijn bureau, de tijdschriften en notulen, de poppenhuizen, tasjes, pennen en paperclips, dvd’s, videobanden: mijn moeder beschouwde het vooral als rommel, hij zag voorwerpen die hij door en door kende en die altijd nog eens van pas konden komen. ‘Je moet voorbereid zijn,’ zei hij op mijn zesde of zevende, de ruit van zijn Opel Vectra was ingetikt en het bleek dat hij mijn cassettebandjes preventief thuis had verstopt. Bedrog kon overal opduiken. Wisselgeld in de supermarkt diende nageteld te worden. Achter iedere goedlachse collectant kon een oplichter schuilgaan. Vanaf zijn twaalfde had hij al zijn agenda’s bewaard. Daarin legde hij zijn dagen zorgvuldig vast, onvoorziene ontmoetingen en voetbaluitslagen noteerde hij ook. Op de laatste pagina’s stonden, steevast gecodeerd, de gegevens die nooit mochten kwijtraken. Het wachtwoord van zijn mailaccount duidde hij aan met ‘kluisbeveiliging bv Gerard Oegel’. Toen ik mijn eerste bankrekening opende, schreef hij in zijn agenda iets over het Italiaanse restaurant Pierre Rabopinni, gelegen aan de Via nog wat op nummer 1098. Na een van mijn eerste biologielessen vroeg ik tijdens het avondeten wanneer ik verwekt was. ‘Gadverdamme,’ zei mijn broer. Mijn moeder begon opgetogen over een broeierige avond in een hotelletje in Saint-Valery-sur-Somme, een badplaatsje met meer bootjes dan inwoners, later een vaste uitvalbasis halverwege onze zomerse autorit naar Bretagne. ‘Onmogelijk,’ zei mijn vader meteen. ‘Dan zou Pierre na dertien maanden geboren moeten zijn.’ Hij schudde zijn hoofd, verliet met vlugge passen de tafel, opende de glas-in-loodschuifdeuren die toegang gaven tot zijn werkkamer – ik zie hem nog lopen. Moeiteloos trok hij tussen het mikado van boeken en papieren het geschrift tevoorschijn dat hij zocht: zijn beduimelde Parker-agenda uit 1990. Hij bladerde, wees tevreden naar een decemberdag die in zijn keurige handschrift was volgeschreven. Afspraken met mensen die ik niet kende, een rits tijdstippen en cafés. Onderaan stond iets over een verjaardagsetentje bij Centra. ‘Daarna is het gebeurd,’ zei hij met gespeelde nadruk tegen mijn moeder, als een advocaat die een verdachte heeft klemgezet. ‘Zo jammer trouwens dat dat restaurant weg is.’
We stonden tussen de kaars en de sterren hadden tot overmaat van liefde besloten dat de nacht niet alles zou krijgen Niet vandaag Slaap zou ons in zijn handen draaien alleen En daarvoor hoorden we hetzelfde concert Maar dan rechts en links van de recorder staarden versteld een donkerte in zo volmaakt dat onze polsslag elk moment zou kunnen stijgen en wij zouden vliegen Werkelijk en waarachtig een spiegel binnen vliegen die niet splinterde
„Im amerikanischen Juni nach dem Ende des Weltkriegs wurde ich sanglos-klanglos zehn Jahre alt. Wir überlebten und lebten weiter, aus dem Haus der Großeltern wegquartiert – die Militärbehörde war gnadenlos, das gebrochene Bein der Großmutter war ihr egal –, im vierten Stock eines bombenbeschädigten Wohnblocks am Westrand Erfurts. Unterm Fenster verlief eine Katzenkopf-Straße, von verirrten Granaten der Deutschen zu Steinschutt verhackstückt – Erfurt wurde zuletzt aus dem Zentrum mit fünf oder sechs Geschützen verteidigt. Gegend der Bombentrichter, verwüstete Gärten, öde Feldflächen bis an den Steigerwald. Das waren Kohlfelder – sie erschienen mir endlos –, vor der Ernte von allen Seiten gerecht beklaut, danach von Hungernden in Besitz genommen; Kinderhände, Altweiberfinger rupften wie Viehmäuler schnell und geübt die zurückgelassenen Reste Kohl; noch einmal fand der vorletzte Hunger bescheidene Reste in Staub und Schlamm; packte der letzte Hunger zum letzten Mal, was von Blatt und Strunk kaum noch sichtbar herumlag. Nach wenigen Wochen waren die Amerikaner zum neuen Weltbild der Deutschen geworden. Die Gewißheit, im Westen am Leben zu sein, beruhigte den Menschen, der übrig war, und belebte seinen Wunsch nach menschenmöglicher Zukunft. An der nahen Kreuzung, von der Veranda aus sichtbar, war ein Checkpoint improvisiert für jeden, der im Untergrund den Krieg überlebte, Verfolgung und Urteil entkommen war. Plakate und Lautsprecher machten die Stelle bekannt. Es kamen irre Gestalten zum Vorschein, die hier niemand gesehn noch vermutet hatte, Knochengeschöpfe in Lumpen, unschlüssig, verhuscht, von entschlossenen Gesichtern hingeführt, Männer und Frauen, allein, ohne Kinder. Ich hatte kein einziges Kind bemerkt und konnte mir denken, daß es Leute gab, die keinen Grund hatten, an den Checkpoint zu gehen. Wäre ich hingegangen? Ich wußte es nicht. Ich hätte mich ohne den Checkpoint befreiter gefühlt. Es erschien auch ein alter Offizier – aus dem ersten in den zweiten Weltkrieg verschlagen – in zerknitterter Uniform, behängt mit Orden, nachdrücklich hinkend in ausgetretenen Stiefeln. Er salutierte vor den verblüfften GIs, über-gab eine Waffe, wurde abgeführt, in der nächsten Querstraße stand ein geschlossener Jeep. Das geflüsterte Wort der Nachbarn hieß Deserteur, mir wurde versichert, daß ihm nichts passierte. Dem zieht man die Uniform ab und läßt ihn laufen. Woher der Mensch kam, wurde nicht bekannt.”
Het was de adem in de sneeuw
Het was de adem in de sneeuw en de wijn in de ochtend de autopech in de rivierbedding, de vos in de bergen het was de muis die een scheiding door het gras trok en het was het van regenbuien druipende haar. Nu is het dat gepraat over de sneeuw en de adem de rivier, de wijn, het haar. De rest is gewoon gepraat. En de muis, het gras, de muis – hoe zat dat met de muis.
“Je bent ziek en gaat misschien hetzelfde jaar nog dood. De werkzaamheden langs de weg liggen plotseling stil. Tot deze tijdelijke adempauze had ik nooit kunnen bedenken dat ik ooit nog het leven zou leiden dat ik vandaag de dag leef, door op een middag niet alleen mezelf in de spiegel terug te zien, maar ook mijn eigen sterfelijkheid. Ik wist toen nog niet dat die ongewenste gast naast mij in de spiegel mijn spiegelbeeld beter vormgaf dan iedere andere spiegel ooit had gedaan. Ik wist ook nog niet dat in dat spiegelbeeld een schrijver verborgen lag of een vrouw die tot leven komt in de armen van een tangodanser. Als je maar lang genoeg kijkt, breekt er altijd wel iets. Een stukje onbevangenheid, of misschien een ander stukje romantiek. Sinds die ene dag in januari, toen ik de dood de hand schudde, is mijn leven een aaneenschakeling van momenten geworden. Ik reis van moment naar moment, zonder me ergens te vestigen. Het fenomeen tijd ziet er heel anders uit als voorheen, toen ik nog langetermijnplannen had. Tijd is geen bron meer, zo diep dat de bodem verder weg is dan je zicht reikt. Een bodem zo peilloos dat zelfs de zon zijn laagste punt niet bereiken kan. Het is slechts nog een plasje, dat met iedere zonnestraal kleiner wordt. Ik moest me niet alleen zien los te maken van de toekomst, maar ook van het verleden, waar mijn dromen zo opgevoerd waren. Pas toen ik alles losliet, lukte het me me vast te grijpen aan hetgeen wat me te doen stond: overleven. Ik putte geluk uit wat ik had en berusting uit wat ik niet had. En berusting leidt tot nieuwe dromen en deuren. Die spiegel voelde leeg aan, zo zonder de jongemeisjesdromen van gisteren en de weloverwogen plannen van morgen die in alles wat ik deed als hete wax aan me kleefden, maar gek genoeg ook heel bevrijdend. Zonder verwachtingen is alles makkelijker, en zelfs leuker. Mijn dromen bleken veel dichter bij huis te liggen dan ik ooit had gedacht. De paradox in dezen is dat het niets van de dood me heel dicht bij de bron van het leven heeft gebracht. Van geboren worden in een maas van etiketten en stickers, tot mens worden zoals ik denk dat de mens bedoeld is te zijn, universeel en ongebonden. Die dag in maart, de 27ste, toen de aprilwind al in mijn rug duwde om mij vooruit te waaien, bevond ik mezelf op een splitsing tussen twee werelden.”
Hij was geen koning, geen acteur in de rol van koning. Was geen rechter, geen acteur in de rol van rechter, en was geen dief. Wisselende stemmen in de make-up kamer echoden: jij bent de nar achter het gordijn. Toen de tijd bevroor tot een symbool, de dood liet gaan, de priesters verdreef, loop jij met de bel door de lege binnenplaatsen van de Verboden Stad en roept: Ik was geen koning en was geen Shylock, geen acteur in de rol van Shylock. Was geen killer, geen acteur in de rol van killer, en ben de nar met de bel!
“Ik was in Collioure en zag een brievenbus op de begraafplaats. Niet een namaakkastje, nee, een echte brievenbus van de Franse posterijen, bevestigd aan een staande grafsteen. Of beter nog: half ingemetseld in die steen. Je kon er een brief in posten, en aan de klep te voelen, die soepel openging, hadden heel wat mensen dat in de loop der tijden gedaan. De brievenbus moest er al lang hangen, de oorspronkelijk gele kleur was vervaagd, het ijzer geoxideerd. Het was een rouwende brievenbus geworden maar het logo van de Franse posterijen bleef duidelijk herkenbaar. Over het uur van de lichting gaf de brievenbus geen uitsluitsel, en in het licht van de eeuwigheid is dat ook wel te begrijpen. Haast houdt op bij het hek van het kerkhof. Je moest je diep vooroverbuigen om een brief te posten. Na een vluchtige blik om me heen knielde ik neer, want dat leek me de beste manier om het te proberen. Mijn linkerknie vond steun op de liggende grafsteen, wat ik toch een tikkeltje oneerbiedig vond. Ik richtte me snel weer op en vergewiste me ervan dat niemand me had opgemerkt. Ik bleef geruime tijd wachten, in de schaduw van een paar parasoldennen en een enkele cipres. Waar hoopte ik op? Dat een oud dametje er een brief kwam posten, een brief op hemelsblauw papier die ze eigenlijk al haar hele leven had willen schrijven? Of dat een jongeman met halflang sluik haar en het brilletje van een boekenwurm zou neerknielen voor het graf en een paar woorden zou prevelen, als was het een gebed. Of dat de postbode een brief met wel vijf postzegels kwam bezorgen, postzegels in alle kleuren van de regenboog, een brief die in Sevilla was gepost of in Buenos Aires of in Santiago de Chile? Na twee uur en vijftig minuten – ik kreeg dorst en had net op mijn horloge gekeken – verscheen een echtpaar met twee kinderen, een jongen van een jaar of tien en een meisje dat van een onbepaalde leeftijd was en zowel elf als veertien kon zijn. Ik verschool me half achter een zerk. De ouders bogen eerbiedig het hoofd, zoon en dochter keken elkaar even aan alsof ze zich afvroegen waar deze poppenkast voor nodig was. Maar de dood is een griezelfilm voor alle leeftijden. Ze trokken hun gezicht in een benauwde plooi, staarden naar de grond en vouwden de handen.”
Zodra de bomen geteld zijn en de bladeren blad voor blad naar de instanties zijn gebracht, zullen we weten wat de aarde waard was. Duiken in rivieren vol water en kersen plukken op een ochtend in juni zal een voorrecht zijn, niet voor velen. Graag zullen we aan de versleten wereld Terugdenken, toen de tijd zich vermengde met monsters en engelen, toen de lucht een open schacht was voor de rook en vogels in zwermen over de snelweg vlogen (we stonden in de tuin, en onze gesprekken hielden de tijd tegen, het sterven van de bomen vluchtige legendes van brandnetelkruid). Shut up. Een andere aarde, een ander huis. (Een haviksvleugel in de kast. Een blad. Een water.)