Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Die nacht droomde Lídia over de zee. Een diepe, doorzichtige zee vol trage wezens die gemaakt leken van hetzelfde weemoedige licht als je hebt in de schemering. Lídia wist niet waar ze was, maar ze wist wel dat die wezens kwallen waren. Terwijl ze wakker werd zag ze ze nog door de muren van haar kamer heen glippen, en toen moest ze denken aan haar oma, dona Josephine do Carmo Ferreira, alias nga[1] Fina Diá Makulussu, beroemd droomduidster. Volgens de oude vrouw stond dromen over de zee gelijk aan dromen over de dood. Het eerste wat ze zag toen ze haar ogen opende was de tijd op de grote wandklok: twintig over twaalf. Angola was dus al twintig minuten onafhankelijk, dacht ze, en ze verbaasde zich over het feit dat ze in dat bed lag, in het oude huis in Ingombotas[2]. Wat deed ze hier, in het centrum van Luanda, wat deed ze in dit land? Een zinloze vraag die haar dag in dag uit kwelde. Maar op dat moment had de vraag wat ze daar deed een andere betekenis. Haar hoofd was helder en ze voelde niets, noch de verbittering van een verliezer, noch de euforie van een overwinnaar (die nacht was ze het allebei). Het is de nacht van de sprinkhaan, dacht ze, en ze zag zichzelf als pasgeboren baby met een grote bidsprinkhaan op haar borst. Toen ze klein was, had de oude Jacinto haar dat verteld: ‘Vlak na je geboorte zag je moeder toen ze naar je keek een enorme bidsprinkhaan op je borst zitten.’ Lang daarna herinnerde oma Fina haar aan het voorval en zei: ‘Het leven zal jou verslinden.’ Oma Fina was die maand honderdvijf geworden, maar ze was nog even fris en fit als altijd. Lídia geloofde alles wat ze zei, ook haar voorspellingen. Heel even dacht ze erover haar te wekken en haar droom te vertellen, maar ze deed het niet, had er de kracht niet voor. Ze ademde diep de met kikombo-parfum[3] doordrenkte lucht in en voelde zich lichter. Een ver en vet rumoer drong haar oren binnen; ze kon de geluiden niet van elkaar onderscheiden maar wist dat het ging om geweerschoten, ontploffingen en kreten van pijn, woede en euforie. Eén en al razernij, maar er moest ook liefdesgekreun tussen zitten, geblaf van honden en het bonzen van harten. Lídia dacht aan Viriato da Cruz, dacht aan de dood, dacht aan het leven, dat buiten de dichte ramen van haar slaapkamer doorging. Ze ging rechtop zitten, stak haar hand uit naar het nachtkastje en pakte een langwerpig zwart notitieboekje, zo een waarin kruideniers met potlood hun dagomzet noteren.”
[1] Nga: afkorting van nganga, ‘mevrouw’. [2] Ingombotas: wijk in Luanda. [3] Kikombo: hout waarvan bedden werden gemaakt omdat men geloofde dat de sterke geur ervan wantsen weghield. [4] 11 november 1975: dag waarop de Angolese onafhankelijkheid werd uitgeroepen.
“Er is zoveel over mezelf dat ik je nooit heb verteld. We waren nog zo jong, zo vol van enthousiasme voor de tijd waarin we leefden. Er was het heden – de tijd van onze liefde – en de toekomst, de tijd die we in de komende jaren met z’n tweeën zelf vorm zouden geven: werk, een huis, kinderen. We waren vast van plan de wereld beter achter te laten dan we hem aangetroffen hadden. Alles wat achter ons lag was van geen enkel belang, we waren ervan overtuigd dat onze hartstocht en liefde elk obstakel zouden overwinnen. Jij vergeleek ons leven altijd met water dat stroomt. ‘Nu zijn we een bergbeek,’ zei je dan, ‘onstuimig schieten we vooruit, springen we over steenmassa’s heen, vormen we watervallen; ons kolkende geraas vult de hele omgeving, van de bergtop tot het dal. Maar op een dag worden we rivieren in vlak land – bedaard, gezwollen, lui – en verstommen we, dan hoor je alleen nog het gefluit van de wind die door de wilgen strijkt.’ ‘Is dat saai?’ ‘Nee, dat is de natuur.’ ’s Nachts in bed, starend naar het plafond, speelden we vaak ‘Welke-rivier-wil-je-zijn?’ ‘Wil jij de Dora Baltea zijn?’ vroeg ik aan je. Waarop jij in de dekens begon te trappelen en riep: ‘Nee! Niet de Dora Baltea!’ Die vond je te klein, te bescheiden en daarbij stond het idee je tegen uit te komen in de Po. ‘Ik wil geen zijrivier zijn,’ zei je. ‘Ik wil een rivier zijn die direct in zee uitstroomt.’ Jouw ideaal was de Amazone, Uren kon je me vertellen over de schitterende fauna die je waarnam op je tocht: vlinders, papegaaien en roze dolfijnen, die tegen je stroom in zwommen.”
Waarom zei je dat ze stil moesten zijn en rechtop moesten zitten tot je terugkwam? Die flauwekul zou je naar ze toe hebben geleid.
Je loopt van de ene geparkeerde auto naar de andere en tuurt door de beslagen ramen voordat je het kenteken controleert.
Je zakken puilen uit. Je hebt snoep voor ze gekocht maar de condens zit aan de binnenkant van de ramen. Hoeveel kinderen ademen er?
Die flauwekul is over achter in de auto. Buiten de ramen is de dag voorbij. Er is geen straatlantaarn aangegaan.
Je hebt ze kokkels in azijn gevoerd, je hebt ze op de speelautomaten gezet. Je keek maar één keer weg.
Je keek maar één keer weg terwijl je tegen de toonbank van de snackbar leunde, en veertig jaar waren voorbij.
Je hebt ze telkens weer gezegd: Hou op met die flauwekul daar achterin! En nu hebben ze het gedaan. Is dat mist, of water met adem erin?
Vertaald door Frans Roumen
Helen Dunmore (12 december 1952 – 5 juni 2017)
Rectificatie
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah(pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 november (niet 12 december) 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Ze vliegen nog altijd over de Schie
“Ernesto was niet de echte naam van Ernesto. Een tijdlang wist hij niet waarom hij zo genoemd werd, of hoe het zover gekomen was dat hij uiteindelijk Ernesto werd. Misschien had iemand hem, voorafgaand aan zijn verleden, met deze naam geroepen, en was hij sindsdien Ernesto geworden. Hij wist ook niet waar hij vandaan kwam. Naast Arabisch sprak hij Spaans, maar hij was geen Spanjaard, en ook geen Zuid-Amerikaan. Zijn voorkomen deed eerder vermoeden dat hij tot een van de oude culturen uit Syrië, Libanon, Palestina of waar dan ook behoorde. Ernesto wist lange tijd niet dat hij een groot deel van zijn herinneringen was kwijtgeraakt door een klap, veroorzaakt door het instorten van het plafond van de kamer waarin hij sliep. Pas later, toen hij na veel ronddwalingen uiteindelijk in Nederland was terechtgekomen, kreeg hij stapsgewijs stukjes van zijn achtergrond terug in zijn dromen en nachtmerries. Maar wat er ook met hem gebeurd was: die klap was net voor zijn vijfendertigste geweest, als zijn berekeningen klopten, tenminste. Ernesto kende zichzelf dus goed sinds zijn vijfendertigste, vanaf het moment dat hij Ernesto was geworden. Later zou hij zich duidelijk dat moment van zijn bewustwording herinneren: hij stond op het oude, drukke plein van de bazaar in Caïro, precies als iemand die zojuist uit een diepe slaap ontwaakt was en zich ineens op een plein bevond waar hij nooit eerder was geweest. Daarna liep hij maar gewoon met de mensenmassa mee de historische Khan El-Khalili-bazaar binnen. Die bazaar of soek was een van de oudste, meest levendige en kleurrijke bazaars in de Arabische wereld, en is dat nog steeds. Vanaf dat moment begon het leven van Ernesto, of anders gezegd: hij begon met een nieuw leven.”
“Als je de hele dag een man zou horen huilen en je vond hem niet in huis of op straat en hij ging gewoon verder met huilen, ’s nachts en de volgende dag, weken achter elkaar, onstuitbaar, hoe zou je dan veranderen? Als hij op dezelfde manier onstuitbaar zou lachen zou je zeker krankzinnig worden en hulp nodig hebben, al klonk dat lachen vrolijk en niet spottend of hatelijk. Maar tegen zijn huilen zet je je eerder schrap, na een tijdje ‘geloof je het wel’, je leeft door alsof je het niet hoort. Zijn snikken werkt niet minder direct op de zenuwen dan dat gelach zonder reden, op een schaal van een tot tien geef je een negen aan het lachen en een twee aan het huilen als het om indringendheid gaat. Op den duur is het bladergeritsel huilen, je hoort het pas goed op het ogenblik dat het wegsterft en de plotselinge stilte je korzelig maakt. De korven voor het mensenvervoer beginnen zo erg te slingeren in het harde licht van de middagzon dat we vlug uit onze wagens stappen om ons te verkneukelen. Van een andere vrouw houden zonder door te stoten naar de plaats, het brandende centrum waar haar scheppende kracht aan het werk is, zonder dat brandende centrum te kunnen vinden, is een hopeloze aangelegenheid waardoor je heftig naar de dood gaat verlangen (net of je steentje voor steentje wordt afgebroken als een wrakke kathedraal). Tot het laatst toe bewaarde de man die door het vuurpeleton zou worden gedood de ironische houding waarmee hij als televisiepresentator bekend is geworden. Ook zijn executie nam hij niet serieus, hij praatte badinerend tegen zijn publiek (dat er niet was, behalve het vuurpeloton), maakte wegwerpende gebaren, vulde de ruimte met het het spottende stemgeluid van de teleurgestelde en vermoeide oudere man, zijn glansrol: een bologige, kwakende heer zonder illusies, de draak stekend met alles waar zijn vinger naar wees, waar zijn blik even langs streek. Zo nam hij de openbare ruimte (onafzienbaar en leeg) nog één keer in bezit, clownesk en droevig maar niet droeviger dan anders, niet droevig om zijn dood; misschien had hij te weinig verbeeldingskracht voor een voorstelling van zijn dood. Is het mogelijk dat mensen onder zulke omstandigheden niet zweten? Iedereen heeft wel eens de gewaarwording van gummi te zijn, onverwoestbaar en ook onecht, bijvoorbeeld op het ogenblik dat er op de snelweg een auto op hem af stormt. Die auto kan hem toch niets doen! De televisiepresentator had zo’n gummi-gedachte niet nodig tegen de schrik, de ironicus rekent al blindelings op de overmacht van de onwerkelijkheid. Nee, hij zweette niet en zijn zware oogleden bewogen heel snel op en neer om zijn publiek naar zich toe te zuigen, het in te palmen, op zijn hand te krijgen, aan het lachen te maken. Alles als vanouds.”
lawaai is een begin, geluk een simpel akkoord achter de ogen rollen bassen dreunen over ons heen, jaren lang heb ik gerend naar dit concert, jij kwam uit dezelfde richting, en de rest kan ik me voorstellen.
zeg je zo zachtjes dat ik het nauwelijks versta en misschien alleen maar wil aannemen omdat jouw handen de reizen aan die van mij aflezen alsof het hun eigen reizen zijn, en de hemel rockt en brult en blijft in alles een punk die
zijn hanenkam in regenboogkleuren schildert, metaforisch gesproken dansen we op een dun koord horen de surfers lasteren geen cent waard is ons hun geblaat vivamus atque amemus, Campino krakeelt wat telt.
Als Josef mit Maria auf dem Weg nach Betlehem war, rief ein Engel die Tiere heimlich zusammen, um einige auszuwählen, der Heiligen Familie im Stalle zu helfen. Als erster meldete sich natürlich der Löwe: »Nur ein König ist würdig, dem Herrn der Welt zu dienen“, brüllte er, „ich werde jeden zerreißen, der dem Kind zu nahe kommt!“ “Du bist mir zu grimmig“, sagte der Engel. Darauf schlich sich der Fuchs näher. Mit unschuldiger Miene meinte er: „Ich werde sie gut versorgen. Für das Gotteskind besorge ich den süßesten Honig, und für die Wöchnerin stehle ich jeden Morgen ein Huhn!“ „Du bist mir zu verschlagen“, sagte der Engel. Da stelzte der Pfau heran. Rauschend entfaltete er sein Rad und glänzte in seinem Gefieder. „Ich will den armseligen Schafstall köstlicher schmücken als Salomon seinen Tempel!.“ „Du bist mir zu eitel“, sagte der Engel. Es kamen noch viele und priesen ihre Künste an. Vergeblich. Zuletzt blickte der strenge Engel noch einmal suchend um sich und sah Ochs und Esel draußen auf dem Felde dem Bauern dienen. Der Engel rief auch sie heran, »Was habt ihr anzubieten?“. »Nichts“, sagte der Esel und klappte traurig die Ohren herunter, „wir haben nichts gelernt außer Demut und Geduld. Denn alles andere hat uns immer noch mehr Prügel eingebracht!“. Und der Ochse warf schüchtern ein: „Aber vielleicht könnten wir dann und wann mit unseren Schwänzen die Fliegen verscheuchen!“ Da sagte der Engel: »Ihr seid die richtigen!“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Uit: Schrijven is ritme (De meisjes hadden wél gelijk)
“Het moment waarop ik voor het eerst een literaire tekst hoorde, herinner ik me niet. Toch was dat moment er. Mijn moeder zong een liedje dat ik later, na dat moment van heel vroeg in mijn leven, opnieuw hoorde, hoeveel later weet ik niet precies, maar wel dat het een vage herkenning opriep, ik hoorde het bewust of in ieder geval bewuster dan toen, het liedje ‘Slaap kindje slaap’. Mijn moeder zong het met zachte stem, een paar keer achter elkaar, het woord ‘kindje’ verving ze de tweede keer dat ze het zong door mijn naam. Het liedje maakte me niet alleen slaperig, het stelde me ook gerust, terwijl het nauwelijks iets in me opriep wat ik wilde begrijpen (als ik dat toen al wilde), want hoe simpel de tekst ook is, ik geloof niet dat ik begreep wat ‘zo zoetjes’ was, want het woord ‘zoet’ had ik niet gehoord. Mijn ouders gebruikten het niet ter vervanging van ‘gehoorzaam’ of ‘braaf, ze noemden mij nooit ‘een zoete jongen’, wat ik achteraf niet betreur. Het liedje kende ik wel vrij snel uit mijn hoofd, althans ik wist wat er komen ging als mijn moeder had gezongen ‘Daar buiten loopt een schaap’, hoewel wat er volgde niet rijmde op ‘slaap’: ‘Een schaap met witte voetjes’. Niet alleen mijn geheugen hielp me, ook het ritme van het liedje, weliswaar een kalm ritme, maar wel degelijk aanwezig. Behalve dat ik woorden leerde om te communiceren, leerde ik meer liedjes van mijn moeder, liedjes die ik onthield zonder dat de tekst glashelder was. Hoe het met de kinderliedjes van nu zit weet ik niet, maar in die jaren was er soms geen touw aan vast te knopen. Op de kleuterschool, waar ik hoopte te leren schrijven, wat niet het geval bleek, zongen we liedjes — tot mijn spijt toen was dat belangrijker dan schrijven —, liedjes als:
Daar kwam ene boer uit Zwitserland Kadee, kadulleke, kada En die had enen ezel aan zijn hand Laberdi laberda laberdonia Een die had enen ezel aan zijn hand Cecilia!
Volgens mij was het een lied waaraan geen einde kwam. Waar die boer vandaan kwam, snapte ik. Ook hoe hij erbij liep, met een ezel immers. De woorden die ik niet kende en niet begreep, vond ik rare, een beetje beschamende woorden. Toch leerde ik het met betrekkelijk weinig moeite vanbuiten.”
Thomas Verbogt (Nijmegen, 9 december 1952)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Eileen Myles werd geboren in Boston, Massachusetts, op 9 december 1949. Zie ook alle tags voor Eileen Myles op dit blog.
Het verdriet van het vertrek
Alles is zo ver weg— mijn jas is daar. Ik ben doodsbang om te gaan en dat jij me niet zult missen Ik ben doodsbang voor het heldere blauw van de metro op andere dagen ben ik zo blij en bereid om te geloven dat iedereen die door de straat loopt iemand is die ik ken. De ouderdom van Macy’s maakt indruk op me. De houten roltrappen als je verder boven bij de meubels komt, krediet, lampenkappen— Je hebt hier gewinkeld als kind. Oh, je verdient me! In een film genaamd Close Up—af en toe de kronkelende stangen, let op de kronkelende blauwe stangen van metro-ingangen, de korrelige schoonheid, de vlek. Ik zal vandaag geen zelfmoord plegen. Het is te mooi. Mijn hart breekt op de 23e straat. Om dit met jullie te delen, de zoetheid van het frame. Mijn lichaam in perfecte vorm voor niets anders dan de dood. Ik wil je dit laten zien. Op het San Marcoplein schreeuwt een gek: mijn voetstappen, de trommelslagen van Armageddon. O ja, breng me dichter bij U, Heer. Ik wil sterven Van Dichtbij. Een handvol stuiterende gele tulpen voor David. Ik geef toe dat ik van tulpen houd omdat ze zo mooi sterven. Ik zie verlossing in hun hangende hoofdjes. Een prachtige uitgang. Hoe komen ze ertoe zich zo vrij te voelen? Ik ben gevangen door liefde— boven frietjes dwalen mijn ogen af naar De Hue Bar. Een blauw bord. Door het leven. Op weg om een punt te maken, om logica te vinden, om niet verliefd te worden van- nacht en mijn pijn onverpakt te laten – om de machine te duwen – Paul houdt contact, maar oh, herinner je Jessica nog Lange, ze zag er zo mooi uit helemaal onder invloed, op weg om King Kong te ontmoeten. Ik zit op mijn kleine rode bank in februari hoe krijgen ze het voor elkaar om zich zo vrij te voelen 1.000.000 vrouwen niet ik die door de straat bewegen vanavond van deze vage stad & ik kroon mezelf keer op keer en er kunnen geen twee koningen zijn.
“Geen voorzichtige inleiding. Mijn deurmat is niet gemaakt van kokoshaar maar van de afgestroopte stekelhuid van een egel. Er staat niet ‘Welkom’ op gedrukt, maar ‘Nietzsche’. Laat ik beginnen met een citaat uit diens De geboorte van de tragedie: ‘Er is een oude sage die zegt dat koning Midas lange tijd in het bos jacht maakte op de wijze Silenus, de metgezel van Dionysus, zonder hem te pakken te krijgen. Als hij hem ten slotte toch in handen valt, vraagt de koning wat het allerbeste en allervoortreffelijkste is voor de mens. De demon hult zich in een koppig en onverstoorbaar stilzwijgen totdat hij, door de koning gedwongen, ten slotte in lachen uitbarst en de volgende woorden spreekt: “Jullie, beklagenswaardig eendagsgeslacht, kinderen van toeval en kommer, waarom dwing je me te zeggen wat je veel beter niet kunt horen? Het allerbeste is voor jou totaal onbereikbaar, namelijk niet geboren te zijn, niet te zijn, niets te zijn. Het op één na beste echter is – zo spoedig mogelijk te sterven.”’ Puur sadisme, dat lachen van die oude sater Silenus, want zelfs het op één na beste is voor de meeste mensen geen optie. Al hangt hun leven van ellende aaneen, er een einde aan maken zien ze niet zitten. Doodsangst steekt daar een stokje voor. Lijdzaam afwachten, meer kunnen we niet doen. Er lopen allerlei draden van deze passage bij Nietzsche naar het werk van A.F.Th. van der Heijden. Meteen al in zijn debuut, het onder de naam Patrizio Canaponi gepubliceerde Een gondel in de Herengracht, is het Silenus-verhaal onderwerp van gesprek tussen Bruno Tirlantino en diens minnaar Simon Fringle. In de romancyclus De tandeloze tijd klinken de woorden van Silenus menigmaal, bijna als een refrein. De tekst van Nietzsche fungeert zelfs als motto bij het hoofdstuk ‘Het antwoord aan koning Midas’ in de roman Vallende ouders (De tandeloze tijd 1). Het allerbeste is onbereikbaar, het op één na beste onwenselijk. Van der Heijdens hele oeuvre, zo schijnt het mij toe, is doordrenkt van de vraag wat dan wél een wenselijke manier is om het leven te kunnen verdragen. En in zijn zoektocht naar antwoorden op die vraag lijkt hij geïnspireerd door de onmogelijkheid van wat Silenus het allervoortreffelijkste noemt. Het onmogelijke: daarin moeten de antwoorden gezocht worden. Leven in de breedte In De tandeloze tijd heeft het personage Albert Egberts zo’n mogelijk-onmogelijk antwoord bedacht. Op verleidelijke wijze legt hij het voor aan zijn vriend Thjum Schwantje: ‘Er is een manier, Thjum, een truc om tijd te winnen… oneindig veel tijd te winnen en te ontginnen. Tijd die niet aan je vreet… die je niet ouder maakt. Integendeel! Het is een tijd die je het eeuwige leven kan geven… of bijna in ieder geval.’ Wie wil dat niet, een trucje leren om een bijna eeuwig leven te verkrijgen? Mijn aandacht heeft hij in ieder geval, die Egberts. Hij gaat verder: ‘Aangezien het leven zich nietsontziend in de lengte ontrolt, moet je proberen het zo breed mogelijk te maken… moet je proberen het in de breedte te laten uitdijen…”
Betreffende de synthetische eenheid van het zelfbewustzijn
‘Quatsch, quatsch!’ zei de koning mijn oom, ‘de geest is rook en stijgt op, zwak als rook. Zit niet tussen de doden, zit in de zon. Eet sinaasappels! Kul! De wagen komt.
Alle geesten keerden terug. Het bevalt ze daar niet meer. Geen zijdezacht water en geen grote bruine beer,
geen bier daarboven, geen siësta’s en ook al geen –’ ‘Oom,’ zei ik, ‘wat is liefde? Ik ben zo alleen.’
Gek werd hij daarvan. Nu knoopt hij tijd en zelfbewustzijn draad na draad aaneen. •••
Zulke antwoorden zijn een schrale troost voor de doden ‘Wat een holle retoriek,’ zei de stilte, ‘jij leert de jongens en meisjes dat brood en wijn, waarop hun wellust spuugt als op de macht, binnen handbereik zijn. Het zijn waanbeelden van je schuldgevoel dat je tot schande strekt als een leugen die uitkomt. De andere jongens ploften als zoutzakken op wanhopige kusten.’
‘Maar je weet toch wat voor leven ik heb geleid, dat werkelijk alles wat ik ben geweest me afsnijdt van normale burgermansgenoegens. Hoe vaak ben ik niet ’s nachts langs een feest gekomen waar goedkope minachting getoeterd werd en klokslag twaalf de gulle lach losbarstte, het feest waar ze het nieuwe jaar ontkurkten als champagne of als liefde, met een knal en schuim, terwijl ik langdurig studeerde op de kunst waarmee je in Amerika een muur van stilte verdient. – Ik ben een onderzoeker van de typen licht, ik ben een dichter van de waakzame nacht, in het nieuwe en nog ongekende Amerika. Ik ben een onderzoeker van de gedurige nederlaag van de liefde. Ik schonk de jongens en meisjes mijn geest en mijn kunst, ik leerde hun over het vroege morgenlicht: kan ik dat niet aanvoeren als enigszins goed?’
Der Täufer (Christian Morgenstern), Tatamkhulu Afrika
Bij de tweede zondag van de Advent
St. Johannes de Doper als jongen door Andrea del Sarto, ca. 1525
Der Täufer
Siehe! Das ist Gottes Lamm. Dieser wird für unsre Sünde sterben an des Kreuzes Stamm, dass er allen Völkern künde: Gott nimmt ihr Gebrest auf sich. Dass fortan die Menschheit wisse: Träger ihrer Finsternisse ist nicht nur ihr kleines Ich.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914) Christkindlmarkt in München, de geboorteplaats van Christian Morgenstern
Kleine ronde harde stenen klikken onder mijn hielen, zaaiend gras duwt baardzaadjes in broekspijpen, blikjes, waarop getrapt wordt, knarsen in hoog, paars bloeiend, vriendelijk onkruid.
District zes. Geen bord zegt dat het zo is: maar mijn voeten weten het, en mijn handen, en de huid rond mijn botten, en het zachte gezwoeg van mijn longen, en de hete, witte, naar binnen draaiende woede van mijn ogen.
Ruw met glas, naam wapperend als een vlag, hurkt het in het gras en onkruid, ontluikende Port Jackson-bomen: nieuwe, chique haute cuisine, wachter bij de poort, herberg alleen voor blanken.
Geen bord zegt dat het zo is: Maar we weten waar we thuishoren.
Vertaald door Frans Roumen
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002) Cover
Metaphor is made of two parts, I tell them because I must say something: vehicle and tenor,
and we should know the names of things we do by instinct, though I only half believe this. Not that kind of vehicle,
not that kind of tenor, and yet their poems must move, must sing. It’s confusing and hard. Aristotle said
genius sees resemblance in difference. A car is not a metaphor, is a machine made of countless metal parts
that keep us mindful of oil, coolant, a milk jug in the trunk in which to dilute it, mindful of all the ways a day can turn-
pulling into Bloomsburg State, for instance, steam blowing from under the hood, I asked a student for the lecture hall,
campus clock gonging the hour of my talk, but he said, “Look, something really bad is happening to your car.”
I have watched water run off my radiator as freely as the waters of birth. I have peered
into the boxy chambers of my master cylinder, drained of brake fluid, dark and divided as the human heart.
Unable to start some mornings, I have loosened a wing nut, lifted the air filter, and jabbed a pencil stub
into my butterfly valve, clenched like a catch in the throat. So when half the audience walked out of that reading
to attend a memorial service for some boys, killed in a frat house fire, I did what any of us would do:
paused until the room grew still, then continued. In towns like that, mechanics take only cash,
but the folks who remained bought enough books to cover the cost of radiator hose, plus labor,
that transaction as sweet and pure as the motion of any of our lubricious, invisible parts.
Ondergronds
In die jaren werden bloemblaadjes van hun stengels geplukt. In het begin versplinterden kasruiten door de omhoogstaande knoppen van chrysanten; aardepotten werden in scherven vermalen. Bloemen op openbare pleinen werden ondergeploegd om rapen, radijsjes en kool te kweken voor de massa. Zaden werden oud en machteloos in hun verpakkingen; bollen verschrompelden en stierven in donkere kelders. Bonsai’s stonden onder theetafels in stille stadsappartementen terwijl boeren slechts een slordige rij goudsbloemen langs de lemen muren van hun huis riskeerden. Misschien bleven de vaste planten bestaan, hun wortels onwetend van de wet — stengels, die zich door de aarde heen strekken om vertrapt te worden — of stiekem bewaard, bloemblaadjes in boeken gedrukt als iconen van vislijm.
“Kijk, het was al dadelijk een stroeve Sinterklaasavond – dat zat in de lucht. In de eerste plaats harmonieerde het gezelschap niet, want oom Kees was erbij en die heeft laatst een geruchtmakende inklimming gepleegd, zodat tante Magda uit Zeist, die érg fel is op die dingen, dadelijk toen ze met neef Henk binnenkwam tegen hem zei: ‘Zo, Kees, zit jij niet meer?’ Dat was natuurlijk een beetje pijnlijk, vooral omdat oom Kees meteen met Henk wilde gaan vechten, ten einde iets terug te doen. Die kleine Henk had zijn jasje zó uit, maar toen gooide ik me ertussen, want tenslotte was ik de gastheer. Toen we weer zaten, begon opa over de begrafenis van tante Wilma en hij zei, dat hij het gedrag van Frits ‘knap schofterig’ had gevonden. Frits was namelijk boos geweest, omdat we een andere begrafenisonderneming hadden genomen dan door hem was aanbevolen. Hij wilde niet mee in rijtuigen die tegen zijn advies ingingen en stond, toen we op het kerkhof kwamen, al met zijn gehele egoïsme à quatre bij het open graf keurig opgepoetst te demonstreren tegen onze firma, die tante er toch heus heel netjes in hielp. Nu had ik het ook niet soepel gevonden van Frits, maar om nu dadelijk zo scherp te worden op Sinterklaasavond leek me toch niet juist van opa. De oude man had echter niet in de gaten dat Frits met zijn vrouw in onze kamer zat, want als je die jaren hebt onthoud je de gezichten allemaal niet meer zo goed. ‘Frits hoeft niet achter mijn kist te lopen, straks,’ riep de grijsaard of het een pretje was. Ik zat al te ssst’en en maakte een reeks van sprekende gebaren, maar hij begreep het niet, de goeierd, en zaagde maar door over zijn kist en wie erachter mocht en wie niet. Frits niet. ‘Kom, opa,’ riep ik, ‘nou niet over de dood praten telkens. ’t Is toch zeker Sinterklaas. Laten we nou gezellig een liedje zingen. Vooruit, Mien, speel er eens eentje.’ Mien is een nicht van ons, een fikse kwekeling met akte. Ze speelt een soort piano waarop je goed heilgymnastiek kunt doen, maar alles leek me beter dan conversatie. Spoedig klonk het lied over het heerlijk avondje en ik zong uit volle borst, inviterend wenkend dat ze moesten meedoen. Op het laatst galmde de hele club, met zwartgallige koppen, want ze waren nog niet uitgepraat, dat zag je zó. Ik liep de kamer uit om voor de pakjes te zorgen. Ze hadden allemaal wat meegebracht, voor eigen vrouw of man en ik stopte de hele boel in een wasmand en zette deze, krachtens de aardige methode die er elk jaar weer ingaat, voor de deur van ons huis. Een jongetje, dat passeerde, gaf ik een kwartje. ‘Jij belt straks even aan vent,’ zei ik met een knipoog. Het duurde wel vijf minuten, eer de bel klonk. Ik was blij dat ik het eindelijk hoorde, want ik was bepaald beroerd van dat zingen.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
Illustratie bij “Het heerlijk avondje” uit Carmiggelts bundel “Onzin” uit 1979
De Duitse dichter Rainer Maria Rilkewerd als René Karel Wilhelm Johann Josef Maria Rilke op 4 december 1875 in Praag geboren. Dat is vandaag precies 150 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Rainer Maria Rilkeop dit blog.
Die sechste Elegie
Feigenbaum, seit wie lange schon ists mir bedeutend, wie du die Blüte beinah ganz überschlägst und hinein in die zeitig entschlossene Frucht, ungerühmt, drängst dein reines Geheimnis. Wie der Fontäne Rohr treibt dein gebognes Gezweig abwärts den Saft und hinan: und er springt aus dem Schlaf, fast nicht erwachend, ins Glück seiner süßesten Leistung. Sieh: wie der Gott in den Schwan……. Wir aber verweilen, ach, uns rühmt es zu blühn, und ins verspätete Innre unserer endlichen Frucht gehn wir verraten hinein. Wenigen steigt so stark der Andrang des Handelns, dass sie schon anstehn und glühn in der Fülle des Herzens, wenn die Verführung zum Blühn wie gelinderte Nachtluft ihnen die Jugend des Munds, ihnen die Lider berührt: Helden vielleicht und den frühe Hinüberbestimmten, denen der gärtnernde Tod anders die Adern verbiegt. Diese stürzen dahin: dem eigenen Lächeln sind sie voran, wie das Rossegespann in den milden muldigen Bildern von Karnak dem siegenden König.
Wunderlich nah ist der Held doch den jugendlich Toten. Dauern ficht ihn nicht an. Sein Aufgang ist Dasein; beständig nimmt er sich fort und tritt ins veränderte Sternbild seiner steten Gefahr. Dort fänden ihn wenige. Aber, das uns finster verschweigt, das plötzlich begeisterte Schicksal singt ihn hinein in den Sturm seiner aufrauschenden Welt. Hör ich doch keinen wie ihn. Auf einmal durchgeht mich mit der strömenden Luft sein verdunkelter Ton.
Dann, wie verbärg ich mich gern vor der Sehnsucht: O wär ich, wär ich ein Knabe und dürft es noch werden und säße in die künftigen Arme gestützt und läse von Simson, wie seine Mutter erst nichts und dann alles gebar.
War er nicht Held schon in dir, o Mutter, begann nicht dort schon, in dir, seine herrische Auswahl? Tausende brauten im Schoß und wollten er sein, aber sieh: er ergriff und ließ aus -, wählte und konnte. Und wenn er Säulen zerstieß, so wars, da er ausbrach aus der Welt deines Leibs in die engere Welt, wo er weiter wählte und konnte. O Mütter der Helden, o Ursprung reißender Ströme! Ihr Schluchten, in die sich hoch von dem Herzrand, klagend, schon die Mädchen gestürzt, künftig die Opfer dem Sohn.
Denn hinstürmte der Held durch Aufenthalte der Liebe, jeder hob ihn hinaus, jeder ihn meinende Herzschlag, abgewendet schon, stand er am Ende der Lächeln, – anders.
De Sonnetten aan Orpheus
VI
Is hij een aardeling? Neen, zijn wijde wezen ontsproot aan beiderlei sfeer. Kundiger weet de loten te leiden wie met de wortels der wilgen verkeert.
Gaat gij naar bed, laat op tafel achter – doden trekt het – melk niet, noch brood. Hij echter menge onder het zachte ooglid, bezwerend, al wat als dood
aan hem verschijnt in de zichtbare dingen; en de betoovring van wijnruit en kervel is hem zo waar als het klaarste verband.
Niets kan het geldige beeld hem verwringen. Gaven voor ’t leven, gaven bij ’t sterven, love hij vingerling, haarspeld en kan.
Vertaald door W. Blok en C.O. Jellema
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
“Deze geschiedenis speelt zich af in een ander land. Een land waar het dienen van de publieke zaak nog gold als hoogste doel. Een land waar, dwars door al het harde onrecht, een democratische belofte gloorde. Een land dat, ondanks alle verschillen tussen de mensen, de kracht en eenheid kon opbrengen om die te verdedigen, tot in het verre Europa toe. De president kreeg, toen alles voorbij was, zijn pleinen, straten en standbeelden, zijn bibliotheken, scholen en vliegdekschepen. Voor hem restte een kleine steen, op de begraafplaats van Grinnell, ergens ver weg in lowa. Daar kwam hij vandaan, daarheen keerde hij terug. Harry LIoyd Hopkins. In Europa kent bijna niemand hem. Toch hoort hij bij de handvol mensen die vanuit de verte, bepalend waren voor het lot van ons continent, van ons land, van onze dierbaren en onszelf. Tijdens de oorlogsjaren gold hij in de kleine wereld van internationale diplomaten en politici als de belangrijkste Amerikaan na Roosevelt, samen met opperbevelhebber Marshall. Hopkins was een wisselwachter, niet meer dan dat, maar op cruciale momenten was hij welde man die, achter de schermen, geschiedenis schreef. Zelf liep ik hem min of meer bij toeval tegen het lijf. Toen ik een artikel schreef over Martha Gellhorn, de legendarische oorlogsverslaggeefster, bleek dat ze haar loopbaan was begonnen in de crisisjaren, als een soortverkenner voor het Witte Huis. Zij was nog jong, ze trok door het hele land, praatte met iedereen, en brief na brief rapporteerde ze haar bevindingen aan een mistige maar altijd nieuwsgierige topfunctionaris, grote man achter de New Deal “My dear Mr.Hopkins”. Toen ik, jaren later, schreef over Engeland tijdens de Tweede Wereldoorlog, trof ik hem opnieuw.”