Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-10-2011
Boualem Sansal
De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Na het gymnasium studeerde hij in de jaren 1970 techniek en economie en promoveerde in dat laatste vak. Vanaf 1992 werkte hij als hoge functionaris voor het Algerijnse ministerie van Industrie.Pas in 1999 werd in Parijs zijn eerste roman gepubliceerd, Le serment the Barbarian, waarvoor hij twee prijzen, de Prix Tropiques en de Prix du Premier Roman, ontving. Tot 2006 volgden vier romans en in 2003 het Journal intime et politique, 40 ans après Algerie. Na de publicatie van dit boek met zijn kritiek op de Algerijnse staat werd Sansal door het ministerie ontslagen. Sinds hij uitsluitend werkzaam is als schrijver werkt Sansal vaker met historisch materiaal. In 2008 verscheen de roman Le village de l'anglais ou Le Journal des Frères Schiller, waarin hij vertelt over de betrokkenheid van een voormalige Duitse nazi bij de vorming van de bevrijdingsbeweging FLN in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog en beschrijft de effecten van de burgeroorlog op een dorp in de jaren 1990,
Uit: Harraga (Vertaald door Riek Walther)
Meine Haustür gibt ein beängstigendes Geräusch von sich. Sie macht nicht klopf klopf, sondern päng päng. Sie ist gepanzert, das ist das Eine, aber trotzdem denkt man heutzutage an andere Dinge. Beim Öffnen halte ich mich im Schutz des Türrahmens. Ein Reflex. Chkoun? Wer da? Es ist weder die Patrouille noch ein Prediger noch ein Verfechter der Wahrheit noch die Nachbarin aus der Rue Marengo, eine pausbäckige alte Medusa mit tausend abgedroschenen Überzeugungen, die immer wieder auf die Neuigkeiten zurückkommt, noch sonst etwas derart Böses. Zum Glück ist es nicht unser Briefträger, der gute Moussa, der Galeerensklave von Rampe Valée, ein entsetzlich geschwätziges altes Schlachtross, das auf seinem Weg Tag für Tag, ausgenommen während Unruhen oder Streiks, papierne Schrecknisse und Viren aussät, sondern ein junges Mädchen von der lustigsten Sorte. Sie antwortet: Ich bins! Völlig unbekannt. Schmächtig, Kleidung à la Star Academy, allerdings mit den hauseigenen Mitteln. Rechenfehler oder reine Erfindung, allein der Spitzenkragen eignet sich als Verkleidung für einen Tross von närrischen Weibern. Ganz adrett, bis auf die Kakophonie der Farben. Ihre Frisur hat sie bei verschiedenen Bräuchen geklaut, sowohl uralten als auch solchen vom letzten Schrei. Geschminkt bis zum Anschlag. Die Augen, schwarz, weiß und lebhaft, schwimmen in einer Lache Wimperntusche, die von reichlich Grün umgeben ist. Es fehlt nichts, ein Haarwirbel, ein Gerstenkorn vielleicht, und man könnte meinen, der kleine Dreckspatz käme aus einem fernen Landstrich. Ihr Parfum steht der Wolke von Tschernobyl in nichts nach. Ein wandelnder Skandal, der auf unerklärliche Weise Allahs Zorn entgangen ist. Eine geringelte Reisetasche macht ihre sechzehn, siebzehn Wanderjahre komplett. Sie liegt zu ihren Füßen wie die Hülle einer frisch gehäuteten Schlange. Die ausgesprochen vollen Lippen zu einem blutroten Schmollmund verzogen, zwischen Ärger und Frage. Eine Miene, als gäbe es hinter dem hochnäsigen Lächeln keinerlei Zweifel. Und als Krönung, ein dicker Babybauch mit freiliegendem Nabel. Tante Lamia?, sagt sie entschlossen von der ganzen Höhe ihrer Einsfünfzig herab.
Uit: Parallel Stories(Vertaald door Imre Goldstein)
They quietly blamed themselves, knowing that every word they now spoke was only making things worse, and that if it was so, it was better to be silent or to be blatantly conversational. Every word came to have a curious, sharp edge. Yet they were thinking about two different things and were genuinely not blaming the other. They could not mention what was preoccupying them, as they did not want to make things even worse. They were looking at each other. There was no trace of love or affection left in those faces. Motionless water. They both felt they had behaved scandalously in the last hours, their frivolity was scandalous and it made no sense to add to the scandal. Neither could account for the way they had behaved. It is no wonder that each had scared off the other, pointlessly and unforgivably. They had talked too much, been too clever. Exposed themselves and betrayed the other they had loved. What had made them so vulgar and shameless? Yet, the people sitting and dancing around them had the impression that these two, sitting in the pool of light around the piano, had now irrevocably broken with each other. Inwardly they were examining the history of their relationship and savoured its scandalous nature. Not only did they look at each other with indifference accompanied by the sounds of the drums and the piano , their entire emotional life underwent a change. Outside, in the wind, they had still felt the devastating power of their freedom, but indoors, under each others gaze they lost their independent personal existence.
They suffered no lapse of self-discipline, that was all right, they kept everything properly under control, but leaning over their neutralised gazes and indifferent expressions all the flavours and signals of their being were reserved for each other.
And what do older feminists say? Frankly, I expected a lot more griping. Naturally, there was some, most vigorously from the antiporn scholar Gail Dines (Pornland), who sees SlutWalkers as man-pleasers embracing a false Girls Gone Wild empowerment. But mostly, feminists of all ages are cheering from the sidelines. Apparently feminists have a sense of humor after all and grasp the concepts of irony, parody and appropriation. Further proof that the evergreen narrative about feminist generation wars tends to fade away whenever feminists actually get out and do something.
Much of the media criticism of SlutWalk centers around the notion that its central purpose is to reclaim the word slut. I have my doubts that slut is ever going to be a compliment, since its history has always been negative and associated with uncleanness, whether literal or figurative (originally, a slut was a dirty kitchen maid). But who knows? Political struggles have affected language in unexpected ways before: queer and gay, once slang, are now standard; black used to be crude and negro and colored polite; redneck, once dismissive, is now a badge of pride; kike may be unredeemable, but theres a Jewish magazine called Heeb. Maybe someday people will get it through their heads that sexually active females are not demons, morons, destroyers of men or fair game for rapists, and slut will either fade from the language or mean something else, like woman who sleeps with people she wants to sleep with, and only those people.
Het licht viel van boven op de gestuukte witte muur van de gang. Stappen tellen terwijl de druppels drogen met elke pas die je doet. De buitendeur klemde op de drempel, het hout kuchte waar het tegen steen werd gedrukt. Buitenlucht. Walter ademde in, hij rook het gras, een zweem kalverenmest, de wol van het grijze vest. Het erf liep hij af tot aan de Hespelaar. Daar stond Bertus van Leijsen, met voor hem Bertus Junior, die de melkkar trok. Het beest liet de kop hangen, zijn tong droop uit zijn bek. De vacht van de hond was sleets geworden op de plekken waar de tuigriemen om zijn nek spanden. Junior kwijlde, Van Leijsen sprak: Goeiemorge Walter, gaode gij zo vroeg al nar de kerk? Walter zette een hand in zijn zij en antwoordde: De vroegmis vandaag, Van Leijsen. Van Leijsen haalde zijn neus op. Jaja, nog efkes is t hard werke, mar dan kunde t er laoter ook goe van nemen. Waarvan zou hij het goed moeten nemen? Van Leijsen legde een hand op zijn schouder, als om hem in de aarde langs de rand van de weg te poten. Ge wit wel wa dak bedoel. Het goeie Roomse leven. Over een tien jaor is t al zover. Elken avend wijn uit Frankrijk drinken in de salon van de pastorie. En de bedienden die schenken t in vor zulliejen herder. Hij beaamde: Dat is het goede leven, Van Leijsen. Da is t beste leven, jongen. Maar eerst op studie hé, en da zal nie gemakkelik zin. Da witte gij wel, hè? Dit wist Walter wel: dat Van Leijsen in de oorlog te veel aardappelschillen had gegeten en daarom ook de huid van een aardappel had gekregen, en dat hij in de zomer zijn zoon Krist, die er vier dagen over had gedaan om geboren te worden, aan een touw in de voortuin vastbond zodat het menneke niet de straat op kon. Buurman Van Leijsen bleef aandringen op zijn aanwezigheid: Een zoon aon t altaor en land aon dMoerdaik, da is t beste wa dr is. Hij knikte van ja, ja en nogmaals ja, haalde zijn neus op, verzamelde het slijm in zijn mond en tufte de fluim op de klinkers. Er zat groen en een zweem van roze in. Walter deed een pas opzij, ging bijna op de voorpoot van Junior staan. De hond hapte naar het scheenbeen van zijn belager. Kaakgeklak. Uit de bek van het beest kwam putlucht zetten.
Uit: The Storyteller (Biografie door Kathleen Jones)
The first thing you notice in Wellington is the wind. A full southerly buster was blowing as I drove in around the bays of the harbour, hurling the waves onto the rocks. At the hotel on Tinakori Road, shutters slapped and banged in a crazy percussion, just as Katherine described in one of her earliest stories, The Wind Blows. I recognised the way it blew the stinging dust in waves, in clouds, in big round whirls, heard the loud roaring sound from the tree ferns and the pohutukawa trees in the botanic garden, the clanking of the overhead cables for the trolley buses. Clinging to the car door to steady myself, the street map levitating from my grasp, I experienced the exactness of Katherines images a newspaper wagged in the air like a lost kite before spiking itself onto a pine tree; sentences blew away like little narrow ribbons.
Tinakori Road, where Katherine was born and where her father occupied progressively larger houses as his status rose, runs along a steep hillside with spectacular views of the city. Above it, a tree- clad slope climbs upwards towards the ridge and below it, houses stagger downhill towards the brief fringe of level ground that edges the circular bay, enclosed by hills. The street follows a major fault line in an area that remains seismically active, and tremors were part of Katherines childhood experience.
Katherine loved the view from Tinakori Road, writing in her youthful notebook how all in a fever myself I rushed out of the stifling house . . . on to the gorse golden hills. A white road round the hills there I walked. And below me, like a beautiful Pre- Raphaelite picture, lay the sea and the violet mountains. The sky all a riot of rose and yellow amethyst and purple. At the foot of the hill the city but all curtained by a blue mist that hung over it in pale wreaths of Beauty. Though engulfed by the expanding capital, the old houses renumbered to accommodate the new, Tinakori Road has changed little in a hundred and twenty years. It is still lined by brightly painted wooden houses, and you can have a drink in the local working mens pub, where Katherines inscrutable face looks down from the wall.
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
Wenn wir aus unserer erregten Zeit auf die Spanne zurückblicken, in der eine Persönlichkeit und eine Philosophie wie die Simmels möglich waren, wenn wir bedenken, was alles an Katastrophen, Entdeckungen, Erkenntnissen zwischen seiner Zeit und der unseren liegt, wenn wir die heutigen Biographien bedeutender Menschen mit denen aus der Zeit Simmels vergleichen, so begreifen wir, wie schwer es ist, dem heutigen Menschen noch ein zugängliches Bild seiner geistigen Persönlichkeit zu geben. Immer kann ja die geistige Persönlichkeit, die Verbindung von äußerem Schicksal und innerem Sein, nur innerhalb ihrer geschichtlichen Stunde begriffen werden, und ihre Bedeutung wird sich daran erweisen, wie weit sie, zwar immer in ihr haftend, doch diese Stunde überschreitet.
Simmel ist uns durch eine Fülle reifer Einsichten, Einblicke in seine eigene und auch schon Voraussichten in unsere Zeit ein lebendig Gegenwärtiger und doch auch durch jene ungeheure Entwicklung einer veränderten Epoche schon wieder weit von uns entfernt. Freilich ist auch von der Denkergeneration, der er angehörte, der philosophischen Renaissance, an der er mitgewirkt hat, wohl keiner so schwer in seiner gesamten Problemstellung zu verstehen. Dies liegt sowohl an der großen Vielfalt seiner Probleme, den zahlreichen, ganz divergenten Punkten, an denen er ansetzt, wie an der Eigentümlichkeit seines denkerischen Wesens überhaupt. Er erscheint, trotz seiner Beziehung zu zahlreichen Menschen, als der Einsamste unter all jenen Denkern.
Wenn ich ein Bild von ihm entwerfen soll, so sehe ich ihn in zwei verschiedenen Gestalten: Die eine ist das Bild eines antiken Weisen, wie es aus Simmels Spätzeit vorliegt. Ein zeitloses Bild, das sehr deutlich seine geistige Persönlichkeit widerspiegelt. Die andere ist die von Zeit und Raum bedingte biographische, wie sie uns aus seinem Leben und Werk entgegentritt.
Ihm selbst ist das Biographische dem Werk gegenüber immer als unwichtig erschienen. Die Geschichte der Philosophie ist ihm die Geschichte großer philosophischer Persönlichkeiten, wobei das Biographische derart ins Gedankliche umgeschmolzen sein muß, daß es von seiner ursprünglichen Qualität als Erlebtes nichts mehr erkennen läßt. Das Biographische als Rohstoff ist nach ihm für die Darstellung der Philosophie ohne Wert.
Margarete Susman (14 oktober 1872 - 16 januari 1966)
In the carriage were a number of poor people, Jews, women with enormously wide cloaks, who had elbowed their way to their seats, and sat chattering or smoking. The student stood up and looked out of the window without seeing. Lines of sparks like living fire passed by the grimy window-pane, and balls of vapour and smoke, resembling large tufts of wool, were dashed to pieces and hurried to the ground by the wind. The smoke curled round the small shrubs growing close to the ground, moistened by the rain in the valley. The dusk of the autumn day spread a dim light over the landscape, and produced an effect of indescribable melancholy. Poor boy! Poor boy! The loneliness of boundless sorrow was expressed in his weary look as he gazed out of the window. I knew that the pivot on which all his emotions turned was the anxiety of uncertainty, and that beyond the bounds of conscious thought an unknown loom was weaving for him a shadowy thread of hope. He saw, he heard nothing, while his vacant eyes followed the balls of smoke. As the train travelled along, I knew that he was miserable, tired out, that he would have liked to cry quietly. The thread of hope wound itself round his heart: Who could tell? perhaps his father was recovering, perhaps all would be well? Suddenly (I knew it would come), the blood rushed from his face, his lips went pale and tightened; he was gazing into the far distance with wide-open eyes. It was as if a threatening hand, piercing the grief, loneliness and dread that weighed on him, was pointing at him, as if the wind were rousing him with the cry: 'Beware!' His thread of hope was strained to breaking-point, and the naked truth, which he had not quite faced till that minute, struck him through the heart like a sword. Had I approached him at that instant, and told him I was an omniscient spirit and knew his village well, and that his father was not lying dead, he would have fallen at my feet and believed, and I should have done him an infinite kindness. But I did not speak to him, and I did not take his hand. All I wished to do was merely to watch him with the interest and insatiable curiosity which the human heart ever arouses in me.
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
Uit: De ironie van de romantiek (Kellendonk lezing 2000) `Er waren eens een vader en een zoon'. Zo begint een van de ontroerendste verhalen die ik ken. Het gaat over de dagelijkse omgang tussen een vader en een zoon. Zij voeren opgewekte, levendige gesprekken met elkaar, hoewel ze erg zwaarmoedig zijn. Beiden geloven dat ze schuld dragen aan het verdriet van de ander, zonder dit ooit uit te spreken. Maar heel af en toe blijft de vader voor de zoon staan, laat een bekommerde blik op hem rusten en zegt: arm kind, jij leeft in een stille vertwijfeling. Dan sterft de vader. En de zoon ziet veel, hoort veel, beleeft veel en wordt beproefd in velerlei verzoekingen, maar er is maar één ding waar hij naar verlangt, maar één ding dat hem zou kunnen ontroeren: dat zijn die woorden, en de stem van zijn vader die ze spreekt. En de enige troost die hij op zijn eigen oude dag heeft is dat zijn stem zo sterk op die van zijn vader is gaan lijken, dat hij tot zichzelf kan zeggen: arm kind, jij leeft in een stille vertwijfeling. De schrijver van dit verhaal is de Deense filosoof Soren Kierkegaard die leefde in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij zag eruit als Jannes van der Wal, was zeker zo excentriek, werd op straat in Kopenhagen uitgelachen om zijn spillebenen en bouwde een bizar maar indrukwekkend oeuvre op zijn existentieel getob over de verbreking van zijn verloving met de 18-jarige Regine Olsen. Dat was in 1841 nog iets waarvan iedereen schande sprak. Op internet zijn portretjes van Regine te vinden. Het is een wreedheid van de technische vooruitgang dat honderden miljoenen mensen nu kunnen zien hoe lief het meisje eruit zag dat hij hardhandig maar ook vol rijk geschakeerd schuldgevoel van zich afstootte, nadat genadeloos zelfonderzoek hem tot de conclusie had gebracht dat hij niet voor het huwelijk geschikt was en een andere taak had te volbrengen, te weten het eenzaam leren leven met vertwijfeling en angst en het zoeken naar een religieuze uitweg, zeg maar troost.
Het verhaal over die vader en zoon is opgenomen in zijn Stadia op de levensweg dat in 1845 verscheen. In mijn herinnering was het veel langer dan de ene bladzijde die het in werkelijkheid beslaat. Het is zo'n verhaal dat pas in de verbeelding van de lezer een echt verhaal wordt, wat misschien wel de mooiste verhalen zijn. Ik las het bijna tien jaar geleden. Het was een zomerse dag en ik zat drie hoog achter op mijn balkon onder een bontgekleurde parasol.
Herman Franke (13 oktober 1946 14 augustus 2010)
He didn't know where he'd take it. He didn't understand poetry really. He'd never studied it. He believed in it as an act of faith.
Bird. He began to think of Ian now. They used to call him Bird for his hawkish nose and pelican legs. What will it be like to see him again? He checked his watch. It was eleven. Air Jamaica was leaving at three; they were always on time. He would be in New York at seven.
Blanche came out and joined him. She was wearing one of his shirts. It was a soft tangerine with a broad camp collar and flaps on the pleated pockets. A few months short of fifty, she moved with the angular vim of a teenager. She leaned against the banister, a Rothman's between her lips.
Age had refined her beauty, streaking her hair silver and adding lines and accents to the poetry of her face--commas that made him pause at her eyes, dashes that framed her mouth. She had brows like Frida Kahlo, and lips like Chaka Khan.
"New York," she began. "How long are you going to be there?"
"Just the weekend," he said.
"Then you go to London. And you're coming back when?"
"The end o' August."
"Three months."
As she watched him pick up the mango, she marveled anew at his face. Like reggae, it was a New World hybrid, a genetic melange of bloods that carried in their DNA memories of the tribes that fought and fucked on the shores of the Americas--Chinese and Arab, English and Scotch from his father's side; Dutch and Portuguese Sephardic Jew from his mother's. But the final combination--brown like sun-fired clay; cheeks high and spread apart; nose narrow with a rounded tip; lips wide and fluted--was a vibrant African presence, Yoruba and Akan.
Last night was wrong, she said to herself. But she'd been holding back for months now . . . had even thought she would get through it. But last night, knowing he'd be leaving today just made her desperate. Or was it angry? Three months is a long time for a woman, she thought, especially with a man like this, one who makes love from the inside out--from the core of her soul where she hides her fears, to the taut muscles on the back of her neck. And the way he was eating that mango--the flesh becoming slush and dripping down his arm.
Is there the theme of a poem among fading memories, Among the happy memories of childhood innocence, When the heart was full of worldly pleasures, Desires, hopes and ever-sweet dreams? Is there the fiery theme of a poem of love Among the lingering memories of eager youth, With sonorous rhymes and ardent vows, Full of the lust for life and shouts of mirth?
On the pallid faces of fallen women Loitering in doorways to sell themselves, On their faces a tragic poem is carved In tears and grief that rise to the heavens,
In dark corners where derision reigns In disgust, and the insane jeer At their wives and children, There in revolt great themes await creation.
In hidden corners where fear dwells And passivity lurks to smother life, There in betrayal does the theme take its source And with it, the poet pens his verse.
Throughout man's life do themes of all kinds Come and go. Now the ultimate of themes has come, Frightening in our fantasy - the paling of the face, An ominous shadow, and the death knell tolls.
"Now go like an Indian, True Son," he said in a low, stern voice. "Give me no more shame."
He left almost at once and the boy heard his footsteps in the leaves. The rustling sound grew farther and farther away. When he sat up, his father was gone. But never before or since was the place his father was going back to so clear and beautiful in the boy's mind. He could see the great oaks and shiver-bark hickories standing over the village in the autumn dusk, the smoke rising from the double row of cabins with the street between, and the shining, white reflection of the sky in the Tuscarawas beyond. Fallen red, brown and golden leaves lay over roofs and bushes, street and forest floor. Tramping through them could be made out the friendly forms of those he knew, warriors and hunters, squaws, and the boys, dogs and girls he had played with. Through the open door of his father's cabin shone the warm red fire with his mother and sisters over it, for this was the beginning of the Month of the First Snow, November. Near the fire heavy bark had been strewn on the ground, and on it lay his familiar bed and the old worn half-grown bearskin he pulled over himself at night. Homesickness overwhelmed him, and he sat there and wept.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
De Britse romanschrijfster en gewezen politica Edwina Currie werd geboren in Liverpool op 13 oktober 1946.
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver, journalis en redacteur Peter Buwalda werd geboren in Blerick in 1971. Hij was medeoprichter van het tijdschrift WAH WAH. Daarnaast schreef hij essays en verhalen voor tijdschriften als Bunker Hill, De Gids, Hollands Maandblad en Vrij Nederland. In september 2010 debuteerde hij met de roman Bonita Avenue, uitgegeven door De Bezige Bij. Het boek kreeg een nominatie voor de Libris Literatuur Prijs 2011. Ook is hij in de race om de Gouden Strop. Op 22 september 2011 werd bekend dat hij de Academica Debutantenprijs heeft gewonnen.
Uit: Bonita Avenue
Toen Joni Sigerius hem op een zondagmiddag in 1996 meenam naar de woonboerderij van haar ouders om hem officieel voor te stellen, gaf haar vader hem een hand die hem aan de stevige kant leek. Jij hebt die foto gemaakt, zei de man. Of was het een vraag?
Siem Sigerius was een gedrongen, donkerbehaarde kerel met een stel oren waarnaar je meteen moest kijken; ze waren kroppig, ze leken gefrituurd, en omdat Aaron gejudood had wist hij dat het bloemkooloren waren. Je kreeg ze van stugge mouwen van ruig katoen die er almaar langs schuurden, door de schelpen steeds weer te laten opfrommelen tussen harde lichamen en ruwe matten, er hoopte zich bloed en pus op tussen het kraakbeen en de babyzachte huid. Wie daar niets aan deed bleef zitten met verharde zwellingen en bulten. Aan Aarons eigen hoofd zaten twee doodgewone, ongeschonden perzikoortjes; bloemkooloren waren voorbehouden aan kampioenen, aan monomane kerels die avond aan avond over de tatami schoven. Je moest zon kropoor verdienen, er verdwenen manjaren in. Het leed geen twijfel dat Jonis vader ze als eretekens droeg, als een bewijs van werklust en mannelijkheid. Wanneer Aaron vroeger tijdens toernooien tegenover zon geoormerkt dier kwam te staan, sloeg de angst hem om het hart; voor hem was een bloemkooloor aan de einder slecht nieuws, hij was een waardeloze wedstrijdjudoka. Om te verbergen dat hij onder de indruk was, antwoordde hij: Ik maak aan de lopende band fotos.
Sigerius oren bewogen kort. Zijn kroezende haar zat viltig kortgeknipt op zijn platte, brede hoofd. Hoewel hij gekleed ging in kostuums of corduroy broeken en poloshirts van Ralph Lauren, de tuniek van de werkgever, van de arrivé, zou je hem op grond van die oren en dat buffelachtige lichaam niet inschalen als iemand die leiding gaf aan een universiteit, laat staan dat je zou geloven dat hij gold als de grootste Nederlandse wiskundige sinds Luitzen Brouwer. Een man met zijn fysiek verwachtte je in de bouw, of s nachts aan de snelweg in een fluorescerend hesje achter een bak met teer. Je weet best welke foto ik bedoel, zei hij.
Schuim onder de vogels, schuim dat wegstuift en weer aanwuift als een kwetterende stofwolk, schorem dat vecht om elke kruimel, stof- badend plebs, honk- vaste landloper, Jan Rap die doodgaat zonder maat, brutale bek die stinkt naar paardenvijgen, gespuis dat vliegt.
Moissac
Hoe moeten we door dit portaal naar binnen? Ik kan niet verder en blijf staan. Tussen de sleutels die Petrus peinzend koestert en Jesaja's neergeslagen blik rekken zich leeuw en leeuwin staande op leeuwin en leeuw. Naast Jeremias, rug aan rug met Paulus, starend naar de voorhal van een kerk vol heidenen. Ik kijk omhoog en zie de deur die is geopend in de hemel. Ik zie de troon en op die troon versteent hij die tot leven wekt; zijn linkerhand rust op een boek. Hoe kom ik onder dit visioen vandaan? Wat te beginnen met de vierentwintig oudsten en die vier dieren vol ogen, die elk zes vleugels hebben, en die twee sterke engelen die zwijgen? Wat moeten wij met deze beelden, ontleend aan een vergeten boek?
He looked out toward the lobby of the hotel, attracted by the sound of voices. A white cop was arguing with a frowzy-looking girl who had obviously had too much to drink. "I got a right in here. I'm mindin' my own business," she said with one eye on the bar. "Aw, go chase yourself." The cop gave her a push toward the door. She stumbled against a chair. William watched her in amusement. "Better than a movie," he told himself. She straightened up and tugged at her girdle. "You white son of a bitch," she said. The cop's face turned a furious red. He walked toward the woman, waving his nightstick. It was then that William saw the soldier. Tall Straight. Creases in his khaki pants. An overseas cap cocked over one eye. Looks like Sam looked that one time he was home on furlough, he thought. The soldier grabbed the cop's arm and twisted the nightstick out of his hand. He threw it half the length of the small lobby. It ratted along the floor and came to a dead stop under a chair. "Now what'd he want to do that for?" William said softly.
La porte de l'église de Péribonka s'ouvrit et les hommes commencèrent à sortir.
Un instant plus tôt elle avait paru désolée, cette église, juchée au bord du chemin sur la berge haute, au-dessus de la rivière Péribonka, dont la nappe glacée et couverte de neige était toute pareille à une plaine. La neige gisait épaisse sur le chemin aussi, et sur les champs, car le soleil d'avril n'envoyait entre les nuages gris que quelques rayons sans chaleur et les grandes pluies de printemps n'étaient pas encore venues. Toute cette blancheur froide, la petitesse de l'église de bois et des quelques maisons, de bois également, espacées le long du chemin, la lisière sombre de la forêt, si proche qu'elle semblait une menace, tout parlait d'une vie dure dans un pays austère. Mais voici que les hommes et les jeunes gens franchirent la porte de l'église, s'assemblèrent en groupes sur le large perron, et les salutations joviales, les appels moqueurs lancés d'un groupe à l'autre, l'entrecroisement constant des propos sérieux ou gais témoignèrent de suite que ces hommes appartenaient à une race
pétrie d'invincible allégresse et que rien ne peut empêcher de rire.
Cléophas Pesant, fils de Thadée Pesant le forgeron, s'enorgueillissait déjà d'un habillement d'été de couleur claire, un habillement américain aux larges épaules matelassées; seulement il avait gardé pour ce dimanche encore froid sa coiffure d'hiver, une casquette de drap noir aux oreillettes doublées en peau de lièvre, au lieu du chapeau de feutre dur qu'il eût aimé porter.
À côté de lui Égide Simard, et d'autres qui, comme lui, étaient venus de loin en traîneau, agrafaient en sortant de l'église leurs gros manteaux de fourrure qu'ils serraient à la taille avec des écharpes rouges. Des jeunes gens du village, très élégants dans leurs pelisses à col de loutre, parlaient avec déférence au vieux Nazaire Larouche, un grand homme gris aux larges épaules osseuses qui n'avait rien changé pour la messe à sa tenue de tous les l'ours: vêtement court de toile brune doublé de peau de mouton, culottes rapiécées et gros bas de laine gris dans des mocassins en peau d'orignal.
Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Christoph Peters, Conrad Ferdinand Meyer, Han Resink, Boris Pilnjak, Pierre Jean Jouve, Hans Schiebelhuth, Richard H. W. Dillard
Nein, danke. Sie können gehen, Erna. Die Kammerjungfer entfernte sich knixend, und Prinzessin Christine war allein in dem hellerleuchteten Toilettenzimmer. Sie nahm die weißen Rosen, welche von der Garnitur ihres Kleides übrig geblieben waren, und setzte sie in ein Glas, denn Prinzessin Christine konnte Blumen nicht welken sehen. Dann trat sie noch einmal vor den hohen Kristallspiegel. Es war ein scheuer, beinahe ängstlicher Blick, den sie hinein sandte, und gleich darauf wandte sie sich hastig ab. Es lohnte sich auch wahrhaftig nicht, lange hinein zu blicken. Eine kaum mittelgroße, schmächtige Gestalt, ein blasses, müdes Gesichtchen mit unregelmäßigen, nervösen Zügen, das war alles, was sie sah. Dazu ein schlichtes, weißes Kleid und an der Brust einige große, weiße Rosen, die genau so blass und müde den Kopf hängen ließen, wie die junge Prinzessin. Die Kammerjungfer hatte ihr durchaus noch einige dunkle Granaten ins Haar stecken wollen, aber Prinzessin Christine besaß eine Abneigung gegen lebhafte Farben, da war nichts zu machen gewesen. Unten am Portal des Schlosses fuhren die ersten Wagen vor. Die kleine Prinzessin hatte sich einen Stuhl ans Fenster gezogen und presste den Kopf gegen die kühlen Scheiben. Wie wunderschön war es doch, hier allein zu sein! Sie hatte das so selten. Horch! Wieder ein Wagen! Neugierig blickte die Prinzessin hinunter. So also sah man ans, wenn man als junges Mädchen zum Ball fuhr! In große Abendmäntel gehüllt, stiegen eben zwei junge Damen in Begleitung einer älteren aus dem Wagen. Im Schein der hellen Lichter vor der Einfahrt des Schlosses konnte Prinzessin Christine ihre Gesichter deutlich erkennen. Die eine sah strahlend aus in froher Erwartung, die andere ein wenig aufgeregt, beinahe ängstlich.
Eben kamen von der anderen Seite mehrere junge Offiziere. Einer von ihnen sprach die Ängstliche an, wahrscheinlich benutzte er das Zusammentreffen, sie gleich um einen Tanz zu bitten. Sie nickte und lächelte - jetzt sah sie nicht mehr ängstlich ans. Es mußte doch ein eigener Reiz darinnen liegen, zum Tanze aufgefordert zu werden. Prinzessin Christine seufzte. Sie durfte ja nur befehlen - ach, immer nur befehlen!
Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 - 1 november 1971)
Thérèse, beaucoup diront que tu n'existes pas. Mais je sais que tu existes, moi qui, depuis des années t'épie et souvent t'arrête au passage, te démasque. Adolescent, je me souviens d'avoir aperçu, dans une salle étouffante d'assises, livrée aux avocats moins féroces que les dames empanachées ta petite figure blanche et sans lèvres. Plus tard, dans un salon de campagne, tu m'apparus sous les traits d'une jeune femme hagarde qu'irritaient les soins de ses vieilles. Parentes, d'un époux naïf : __ "Mais qu'a-t-elle donc ? disaient-ils. Pourtant nous la comblons de tout." Depuis lors, que de fois ai-je admiré, sur ton front vaste et beau, ta main un peu trop grande ! Que de fois, à travers les barreaux vivants d'une famille, t'ai-je vue tourner en rond, à pas de louve ; et de ton oeil méchant et triste tu me dévisageais. Beaucoup s'étonneront que j'aie pu imaginer une créature plus odieuse encore que tous mes autres héros. Saurai-je jamais rien dire des êtres ruisselants de vertu et qui ont le coeur sur la main ? Les "coeurs sur la main" n'ont pas d'histoire... mais le connais celle des coeurs enfouis et tout mêlés à un corps de boue. J'aurais voulu que la douleur, Thérèse, te livre à Dieu ; et j'ai longtemps désiré que tu fusses digne du nom de sainte Locuste. Mais plusieurs, qui pourtant croient à la chute et au rachat de nos âmes tourmentées, eussent crié au sacrilège. Du moins, sur ce trottoir où je t'abandonne, j'ai l'espérance que tu n'es pas seule.
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
Bei uns werde der Deich halten, bestimmt, hatte Vater gesagt, er halte seit zwanzig Jahren. Die Zeitung schrieb, daß es im Süden weiterhin regne, daß das Hochwasser steige, flußaufwärts seien ganze Landstriche überschwemmt. Das Laub hing gelb und naß von den Bäumen. Es gab keinen Himmel, nur den grauen Lappen Nebel, der nach Mist roch. Die Turmuhr schlug zwölf, dann heulte die Sirene wie jeden Samstag. Karl schaltete seinen Handpflug aus. Ich hatte keine Angst zu ertrinken. Ich war traurig, daß es Winter wurde, da sperrte die Kälte einen oft ins Haus. Und enttäuscht, weil Ria dicke Bohnen gekocht hatte - die mochte ich nicht. Karl trat zur Tür herein, nahm seinen speckigen Hut ab, die Gummistiefel hatte er draußen gelassen. Er setzte sich an den Tisch, steckte eine filterlose Zigarette an, strich den verklebten Rest Haare zurecht, mit einer Hand, die noch schmutziger war als seine Hose. Er trug zwei Paar Socken, durch die Löcher der oberen sah man die unteren, und sein linker großer Zeh ragte aus beiden. Karl hatte keine Frau, die sie ihm stopfte an den langen dunklen Abenden im Advent. Jedenfalls behauptete Grete, daß Karls Junggesellendasein der Grund für die Löcher, für seine ungepflegte Erscheinung sei. Er fragte: "Was macht die Schule?" Ich sagte: "Gut", ohne von meinem Buch aufzuschauen, obwohl es langweilig war. Ich wollte mich nicht mit ihm unterhalten. Ich hoffte, daß er schnell mit dem Pflügen fertig wurde und wieder verschwand, hoffte es jedoch nur halb so inständig wie Grete, die kaum ein "Ja" oder "Nein" herausbrachte und einen Blick hatte, als würde sie Rattengift streuen. Ria hingegen stellte ihm Bier und Weinbrand hin, danach frische Rindfleischsuppe, die eigentlich zum Sonntag gehörte. Sie hatte sich frisiert am Morgen und kein Kopftuch gebunden, wie sonst bei der Arbeit. Ihre grauen Haare schimmerten einen Stich violett. Karl mußte dreimal versichern, daß er weder Maggi noch Salz und auch nicht mehr Eierstich wolle, ehe Ria sich setzte, ihm schräg gegenüber in gehörigem Abstand, und zuschaute, wie er seine Suppe löffelte, laut schlürfend und tief über den Teller gebeugt - mir hätte sie das nie durchgehen lassen. Nach einer Weile fragte sie: "Hatten deine Pflaumen auch Würmer?"
Möwen sah um einen Felsen kreisen Ich in unermüdlich gleichen Gleisen, Auf gespannter Schwinge schweben bleibend, Eine schimmernd weiße Bahn beschreibend, Und zugleich in grünem Meeresspiegel Sah ich um dieselben Felsenspitzen Eine helle Jagd gestreckter Flügel Unermüdlich durch die Tiefe blitzen. Und der Spiegel hatte solche Klarheit, Daß sich anders nicht die Flügel hoben Tief im Meer als hoch in Lüften oben, Daß sich völlig glichen Trug und Wahrheit.
Allgemach beschlich es mich wie Grauen, Schein und Wesen so verwandt zu schauen, Und ich fragte mich, am Strand verharrend, Ins gespenstische Geflatter starrend: Und du selber? Bist du echt beflügelt? Oder nur gemalt und abgespiegelt? Gaukelst du im Kreis mit Fabeldingen? Oder hast du Blut in deinen Schwingen?
Am Himmelstor
Mir träumt', ich komm ans Himmelstor Und finde dich, die Süsse! Du sassest bei dem Quell davor Und wuschest dir die Füsse.
Du wuschest, wuschest ohne Rast Den blendend weissen Schimmer, Begannst mit wunderlicher Hast Dein Werk von neuem immer.
Ich frug: "Was badest du dich hier Mit tränennassen Wangen?" Du sprachst: "Weil ich im Staub mit dir, So tief im Staub gegangen."
Das begrabene Herz
Mich denkt es eines alten Traums. Es war in meiner dumpfen Zeit, Da junge Wildheit in mir gor. Bekümmert war die Mutter oft. Da kam einmal ein schlimmer Brief. (Was er enthielt, erriet ich nie.) Die Mutter fuhr sich mit der Hand Zum Herzen, fast als stürb' es ihr. Die Nacht darauf hatt' ich den Traum: Die Mutter sah verstohlen ich Nach unserm Tannenwinkel gehn, Den Spaten in der zarten Hand, Sie grub ein Grab und legt' ein Herz Hinunter sacht. Sie ebnete Die Erde dann und schlich davon.
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898)
Uit: A Year Of Their Lives(Vertaald door F. O. Dempsey)
At dusk the sky became greenish and murky, merging into a vast tent of deepest blue studded with a myriad of shining golden stars. Then the eiderducks and swans grew silent and went to roost for the night, and the soft warm air was thrilled by the whines of bearcubs and the cries of landrails. It was then that the maidens assembled on the slope to sing of Lada and to dance their ancient dances, while strapping youths came forth from their winter dwellings in the woods and listened.
The slope down to the river was steep; below was the rustling sound of water among the reeds. Everything was wrapt in stillness, yet everywhere the throb and flow of life could be heard. The maidens sat huddled together on the top of the slope, where the granite and slate were covered with scanty moss and yellow grass.
They were dressed in gailycoloured dresses: all of them strong and robust; they sang their lovesongsold and sad and freeand gazed into the gathering opalescent mists. Their songs seemed to overflow from their hearts, and were sung to the youths who stood around them like sombre, restive shadows, ogling and lustful, like the beasts in their foresthaunts.
Tags:François Mauriac, Gertrud von Le Fort, Christoph Peters, Conrad Ferdinand Meyer, Han Resink, Boris Pilnjak, Pierre Jean Jouve, Hans Schiebelhuth, Richard H. W. Dillard, Romenu
De ondergaande zon der hondsdagen zette de kust in een machtig rood. Het rijkelijk bluschwater der zee doofde dit trotsch tafereel. De nachthitte hing op het land, en de dikke zilte geur van de zee, het parfum van een zware vrouw die ruischt in ondergoed van zij.
Hoog kalkig scheen de parade in lange lijn, van Rigel tot Regulus, en verder tot de haven en de blinde dolkstooten van den vuurtoren. Daarlangs de kleine duistere bars, broeisch geflonker van kleur en geteem van muziek. Hooger de golvende promenade, en hooger weer de terrassen met de hotels, Rigel, Beteigeuze, Mizar, Regulus, en daarin gevat het kleine uiterst selecte blok van Alcor.
Het verkeer op de parade wemelde, zijn toon was beschaafd. Het groot gerucht kwam van de pier.
De pier stak een arm en een vuist ver in zee. Ook daar wemelde het, in een eenvoudiger feestelijkheid. De pier had zich overwelfd met een berceau van roze gloeilicht.
Het groote eindcafé trok zijn burgerlijk silhouet in roze lichtlijnen na en herschiep zich tot een onbeholpen fantasmagorie. Het water weerkaatste het roze in gerekte deining. Een maritieme kanonnade gaf het slagwerk van de militaire kapel. Er werd geroepen, gezongen, gedraafd.
In de keten der kleine bars van de parade was de parkeerplaats een breuk. Aan den ingang was de garage en de service, dit woord in bijtend zilverlicht vóór den muur, dan de effen matheid van het plein van betontegels, afgesloten door een rechten steenwal, waarboven de promenade door een peristyle. Aan de verre andere zijde de kleine steenen cylinder van den parkwachter. Het park lag in het halfduister, zonder eigen verlichting, zijdelings beschenen door het booglicht van de parade.
Het park was vol van kleine, stille dieren. Hun eigenaars zochten vreugde op de pier. De tijd kwam nu van de weeldedieren. Zij liepen langzaam over de parade, met gedempte knorren van gevoede beesten, met het rhythmisch namalen van juist passende tanden in een dichten snuit.
Ferdinand Bordewijk(10 oktober 1884 28 april 1965)
Auto's, gelach, geraas: alles slaat dood op zeven hoog. Ik hoor alleen mijn spons
en het verkouden knarsen van het staal waaraan ik hang. Soms spreekt een wolk mij aan
of gis ik wat een meeuw te zeggen heeft. De mensen: druk, wit, stemloos, achter glas.
Op acht hoog kunst. Dat meisje daar, die lach, wie heeft haar zo bespied dat ze immuun
voor complimenten mijn gezicht in kijkt? En wanneer breekt die sperwer uit zijn lijst?
Ik hang hier als een ijskoud schilderij waar niemand oog voor heeft, ik poets en zwoeg en maak het uitzicht vrij - schilder er maand na maand onvervalste wolken bij.
Kijk. Daar kruipt al zonlicht in mijn lijst.
Telefunken
Na jaren zwoegen werd ik kleurenblind, sloeg vonken uit, kreeg klappen, gaf de geest.
Nu sta ik vaal en uitgepraat op straat en moet steeds denken aan dat lege masker
dat mij zo schaamteloos heeft aangestaard. Nagepraat. Aanbeden. Stukgemaakt.
De zak. Dat hij niet zag hoe levensecht ik de tijd uit zijn ogen at. De zak.
Ik gaf hem Hitchcock, borsten, rampen, sikhs. Ik gaf hem ogen. Oorlog. Noorderlicht.
Maar ik kon gaan. En hij kijkt weer tv. Straks word ik opgehaald en sterven kilo's
Uit: Die Wohlgesinnten (Vertaald door Hainer Kober)
Ihr Menschenbrüder, lasst mich euch erzählen, wie es gewesen ist. Wir sind nicht deine Brüder, werdet ihr antworten, und wir wollen es gar nicht wissen. Gewiss, die Geschichte ist düster, aber auch erbaulich, sie ist eine wahrhaft moralische Erzählung, glaubt mir. Ein bisschen lang ist sie wohl, schließlich ist viel geschehen, doch wenn ihr es nicht allzu eilig habt, werdet ihr vielleicht die Zeit erübrigen. Immerhin betrifft die Geschichte euch: Und ihr werdet schon sehen, wie sehr sie euch betrifft. Glaubt nicht, ich wollte euch von irgendetwas überzeugen, wovon es auch sei; was ihr denkt, ist schließlich eure Sache. Wenn ich mich nach all diesen Jahren entschlossen habe, sie niederzuschreiben, dann nur, um mir selber Klarheit zu verschaffen, nicht euch. Lange kriecht man als Raupe über diese Erde und wartet auf den prächtigen durchscheinenden Schmetterling, den man in sich trägt. Und dann vergeht die Zeit, die Verpuppung findet nicht statt, wir bleiben Larven. Das ist eine betrübliche Feststellung, aber was soll man machen? Natürlich bleibt immer noch der Selbstmord. Doch ehrlich gesagt, lockt er mich wenig. Sicher, ich habe lange daran gedacht, und sollte ich doch darauf zurückgreifen, wüsste ich auch wie: Ich würde mir eine Handgranate gegen das Herz drücken und mit einem wilden Ausbruch der Freude aus dieser Welt scheiden. Eine kleine runde Granate, die ich behutsam entsichern würde, bevor ich den Bügel freigäbe, und bei dem kurzen metallischen Klicken des Zünders lächelte ich, dem letzten Geräusch, das ich hören würde - abgesehen vom Hämmern meines Herzens in den Ohren. Und dann endlich das Glück, oder jedenfalls der Friede, und die Wände des Büros mit Fetzen dekoriert. Die Putzfrauen würden saubermachen, dafür werden sie schließlich bezahlt, selber schuld. Doch wie gesagt, der Selbstmord
reizt mich nicht. Ich weiß übrigens nicht, warum, ein altes moralphilosophisches Relikt vielleicht, das mich predigen lässt, wir seien schließlich nicht auf dieser Welt, um uns zu amüsieren? Aber wozu dann? Keine Ahnung, um zu überdauern vermutlich, die Zeit totzuschlagen, bevor sie dich erschlägt. So gesehen, ist das Schreiben ein Zeitvertreib wie jeder andere auch.
Nach getaner Arbeit saß ich teetrinkend im Sessel und lauschte der Rundfunkübertragung eines Kammerkonzerts. Plötzlich brach die Musik ab, und drei irre Stimmen schrillten aus den Lautsprechern: »Programmänderung! Wir wollen sofort eine Kochsendung bringen! Programmänderung! Kochsendung!«
Eine Feuerwehrglocke wurde frenetisch geläutet, lautes Brutzeln war zu hören und das Klappern von
Herdgeschirr.
»Damen und Herren«, schrien die Irren weiter, »wir werden jetzt einen Fisch zubereiten. Obacht! Aufgemerkt! Fischzubereitung!«
Als nächstes wurde behauptet: »Diesen Fisch haben ein paar Eichhörnchen für uns aus dem Meer gezogen. Es waren gute Eichhörnchen. Und wir haben sie mit Eichhörnchen-Geld gut bezahlt. Nun wollen wir den Fisch aufschneiden. Zurücktreten! Brillenträger und Herzkranke in den Schutzraum!«
Es folgte ein häßliches Schneidegeräusch. Die drei Irren fuhren fort: »Nunmehr erfolgt das Ausnehmen.«
Wieder erklang die Feuerwehrglocke. »Da ist was drin, in dem Fisch«, hieß es dann. »Ein Fremdkörper. Sieht aus wie Abwischen, das! Damen und Herren, es handelt sich um eine Musikkassette. Was ist da drauf? Ein Fischrezept? Sofort abspielen!«
Gut hörbar wurde die Musikkassette in ein entsprechendes Abspielgerät eingelegt. Eine Frauenstimme hob an zu erzählen:
»Das war also die Innere Mongolei des Billigmondes, auf den ich strafversetzt worden war. Meine
drei minderwertigen Reiseführer zeigten mir stolz die offene Weite des Landes. Aus der Ferne trug der
Uit: Quanta, Quanta Guerra(Vertaald door Anna Maria Saludes i Amat)
I was born at midnight, in autumn, with a lentil-sized mark on my forehead. My mother, when I misbehaved, would say, half turning her back to me, you look like a Cain. Josep had a scar on his left thigh, the inner part, shaped like a fish, that made people laugh. Rossend, the son of the junkman who lent us his donkey and wheelbarrow to take carnations to market, had red on the tip of his nose and made people laugh. Ramón, the butchers son, had pointy ears and made people laugh. I didnt make anyone laugh. Whenever they joined together and attacked me because I didnt want to join in their games, I would force them to retreat, shouting that the devil was my uncle and had marked my forehead before I was born so that he could recognize me later, even among other boys. When I was three, because my mother never wanted to cut the hair that fell in ringlets on both sides of my neck, everyone took me for a girl. The day that my mother took me to see Father Sebastià so I could be enrolled in school, Father Sebastià regarded me with pity and said: we dont admit girls here. My mother burst out with explanations, saying that it hurt her to cut my hair, so pretty, that I was still just a baby and would get cold without the hair, and while she explained this, I, who already knew how to write my name, went up to the board, took the chalk and wrote in white on black, in large, crooked letters: Adrià Guinart. Father Sebastià suddenly noticed, joined his hands and said: what an archangel!
Mesdames, Mesdemoiselles, Messieurs, Sur les sentiments que peut éprouver un lauréat distingué par l'Académie Suédoise, l'un de mes « confrères Nobel », comme nous appelle le docteur André Lwoff dans une lettre qu'il a eu la gentillesse de m'adresser, s'est on ne peut mieux expliqué :
« La recherche étant un jeu, écrivait-il dans son remerciement, il importe peu, en théorie tout au moins, que l'on gagne ou que l'on perde. Mais les savants » (et je dirai aussi les écrivains), « les savants, donc, possèdent certains traits des enfants. Comme eux ils aiment gagner et comme eux ils aiment être récompensés »; à quoi André Lwoff ajoutait : « Au fond de lui-même, tout savant » (tout écrivain, dirai-je encore) « désire être reconnu ».
Et, si j'essaie d'analyser les composantes multiples de cette satisfaction par certains côtés puérile, je dirais que s'y mêle une certaine fierté qu'au-delà de ma personne l'attention se trouve ainsi attirée sur le pays qui pour le meilleur et pour le pire est le mien et où il n'est pas mauvais que l'on sache que, malgré ce pire, existe comme une obstinée protestation, dénigrée, moquée, parfois même hypocritement persécutée, une certaine vie de l'esprit, qui, en soi, sans autre but ni raison que d'être, fait encore de ce pays un des lieux où survivent, indifférentes à l'inertie ou parfois même à l'hostilité des divers pouvoirs, quelques-unes des valeurs les plus menacées d'aujourd'hui.
Je voudrais ensuite, en m'adressant aux membres de votre Académie, leur dire que, si je me tourne vers eux pour qu'ils sachent combien je suis sensible au choix qu'ils ont fait et les en remercier, ce n'est pas seulement pour sacrifier à un rite ou me soumettre à un simple usage de courtoisie.
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
The first years of the marriage were very difficult for Maria-Teresa. As a human being she felt a certain charity toward the clumsy and vain man she had married. As a woman, she lived in terror of his scaly hands and bony body. No one knew how often in those years, on the brink of despair, she lay waiting in her bedroom for Janchi to return from the club, inflamed by the whiskey sodas and the crude jokes of his friends. She would feign sleep, in the hopes that he would not touch her. When he was sober, he would lie next to her and turn his back to her. A depressive silence would then grow in the room until neither dared to move. But when he was drunk, he would sometimes begin to caress her, and soon she would feel his member like an awakening animal against her hip. She would shudder in revulsion, and he would take her very quickly and roughly because he knew that she had no joy in their union. After the joyless act, they lay defeated in the warm room, spinning their bitter thoughts with wide-open eyes. Afterwards Maria-Teresa often dreamt of an ancient dwarf who held her between his bony knees, while his hand crept over her body like a white crab. When the crab reached her lap, she would bolt awake screaming and would clasp herself tightly, not onto the man, but rather onto the human being, who lay next to her. During that time, Janchi was already becoming a caricature of the jovial, prominent citizen in a small community. He joined the local lodge where he rose in rank in a short time; he became a member of three leading clubs, in which at an advanced age he would become honorary chairman, and he comported himself like a pillar of the community. In reality he was a mediocre businessman who often lost large sums of money and who in any other community than the community of Curacao would have fallen into poverty. His entire life he carried a mortgage on the excessively large home on Scharloo, and he was always in debt up to his protruding ears. Still, he was, like so many superficial people, a popular member of the community and well-liked by his friends, since he overshadowed no one with his mediocrity. He enjoyed giving speeches in his execrable Dutch: "Hit has wholly gotten itself from my remembering, Mister Overseer." (2) He dressed his long and bony body with a certain flourish and,when greeting all women, would hold on to their hands a bit too long.
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 28 november 2007)
Boeli van Leeuwen (links) met Godfriend Bomans (midden) op Curaçao
The rain and the wind and the murk Reign over cold desert of fall, Here, life's interrupted till spring; Till the spring, gardens barren and tall. I'm alone in my house, it's dim At the easel, and drafts through the rims.
The other day, you came to me, But I feel you are bored with me now. The somber day's over, it seemed You were there for me as my spouse. Well, so long, I will somehow strive To survive till the spring with no wife.
The clouds, again, have today Returned, passing, patch after patch. Your footprints got smudged by the rain, And are filling with water by the porch. As I sink into lonesome despair From the vanishing late autumns glare.
I gasped to call after you fast: Please come back, you're a part of me, dear; To a woman, there is no past Once love ends, you're a stranger to her; Ill get drunk, I will watch burning logs, Would be splendid to get me a dog.
Uit: A City of Churches "Yes," Mr. Phillips said, "ours is a city of churches all right." Cecelia nodded, following his pointing hand. Both sides of the street were solidly lines with churches, standing shoulder to shoulder in a variety of architectural styles. The Bethel Baptist stood next to the Holy Messiah Free Baptist, Saint Paul's Episcopal next to Grace Evangelical Covenant. Then came theFirst Christian Science, the Church of God, All Souls, Our Lady of Victory, and the Church of the Holy Apostles. The spires and steeples of the traditional buildings were jammed in next to the broad imaginative flights of the "contemporary" designs. "Everyone here takes great interest in church matters," Mr. Philips said. Will I fit in, Cecelia wondered. She had come to Prester to open a branch office of a car-rental concern. "I'm not especially religious," she said to Mr. Philips, who was in the real-estate business. "Not now," he answered. "Not yet. But we have many fine young people here. You'll get integrated into the community soon enough. The immediate problem is where are you to live? Most people," he said, "live in the church of their choice. All of our churches have many extra rooms. I have a few belfry
apartments that I can show you. What price range were you thinking of?" They turned a corner and were confronted with more churches. They passed Saint Luke's, the Church of the Epiphany, All Saints Ukrainian Orthodox, Saint Clement's, Fountain Baptist, Union Congregational, Saint Anargyri's, Temple Emanuel, the First Church of Christ Reformed. The mouths of all the
churches were gaping open. Inside, lights could be seen dimly. "I can go up to a hundred and ten," Cecelia said. "Do you have any buildings that are not churches?" "None," said Mr. Philips. "Oh course, many of our fine church structures also do double duty as something else." He indicated an handsome Georgian facade. "That one," he said, "houses the United Methodist and the Board of Education. The one next to it, which is the Antioch Pentecostal, has the barbershop."
Next morning I found the atmosphere once again black and tense - all the vivacity of the previous evening was gone. When their room opened, only he came out, fully dressed and ready . . . I poured him a cup of coffee. 'Joseph has brought tiffin. Will you not taste it?' 'No; let us be going. I'm keen on reaching the caves.' 'What about the lady?' I asked. 'Leave her alone,' he said petulantly. 'I can't afford to be fooling around, wasting my time.' In the same condition as yesterday! This seemed to be the spirit of their morning every day. How cordially he had come over and sat beside her last night on the veranda! How cordially they had gone into the hotel on that night! What exactly happened at night that made them want to tear at each other in the morning? . . . I wanted to cry out, 'Oh, monster, what do you do to her that makes her sulk like this on rising?'
( )
On the way she said to me (Raju), 'Have you documents to see too?' 'No, no,' I said, hesitating midway between my room and hers. 'Come along then. Surely you aren't going to leave me to the mercy of prowling beasts?' . . . 'I'm prepared to spend the whole night here, she said. 'He will, of course, be glad to be left alone. Here at least we have silence and darkness, welcome things, and something to wait for out of that darkness.' I couldn't find anything to say in reply. I was overwhelmed by her perfume. The stars beyond the glass shone in the sky. . . . Bright eyes shone amidst the foliage. She pulled my sleeve and whispered excitedly, 'Something - what can it be?' 'Probably a panther,' I said to keep up the conversation. Oh, the whispers, the stars, and the darkness - I began to breathe heavily with excitement.
Grove of Tuoni, grove of night! There thy bed of sand is light. Thither my baby I lead. Mirth and joy each long hour yields In the Prince of Tuoni's fields Tending the Tuonela cattle. Mirth and joy my babe will know, Lulled to sleep at evening glow By the pale Tuonela maiden. Surely joy hours will hold, Lying in thy cot of gold, Hearing the nightjar singing. Grove of Tuoni, grove of peace! There all strife and passion cease. Distant the treacherous world.
Vertaald door Alex Matson
Aleksis Kivi (10 oktober 1834 - 31 december 1872)
Standbeeld bij het Finse Nationale Theater in Helsinki
Uit: De dollartekens in de ogen van Moeder Theresa
Gelukkig was de chauffeur een zwijgzaam type. Hij zei alleen dingen als Uit de weg, klootzak, Kijk toch uit, stomme aap en Zo meteen rijd ik je van de baan, rotwijf, waaraan hij toevoegde: Het einde van de beschaving kwam in zicht toen vrouwen met de auto begonnen te rijden. Had die man gelijk? Ik brak me er verder het hoofd niet over. Als vrouwen met de auto willen rijden moeten ze dat doen. Ze kunnen het trouwens veel beter dan mannen. Dus nee, die man had geen gelijk. Die man was een lul eerste klas en ik keek door het raampje naar wat er buiten zoal te zien was. Daar had je de befaamde windmolen van molenaar Piet. Lang voor zijn overlijden maalde hij er graan mee.
( )
"Het mooist van allemaal vond ik een van het merk Ludwig. Dat was het merk waarop ook Ringo Starr speelde, die wel eens smalend de derde Beatle werd genoemd, hoewel ik hem, na John Lennon en George Harrison de interessantste van de groep vond, Paul McCartney even niet meegerekend."
( )
"Als ik een uur of twee had gerepeteerd was ik aan ontspanning toe en hoe kon je je beter ontspannen dan alweer een roman van Hubert Lampo te lezen. Vol verwachting nam ik zn magisch-realistische pil De brulboei van Nossegem ter hand. Het is een indringend werk over een man die zn schoenen verliest in een wolkbreuk. Het waren en dit is iets te doorzichtig qua romantechnische constructie, vind ik zn favoriete toverschoenen. Als hij ze aanheeft kan hij over water lopen, maar als hij ze niet aanheeft alleen over ijs. Gelukkig heeft het gevroren."
Uit: LTI - Lingua Tertii Imperii - Sprache des "Dritten Reiches"
"Worte können sein wie winzige Arsendosen: sie werden unbemerkt verschluckt, sie scheinen keine Wirkung zu tun, und nach einiger Zeit ist die Giftwirkung doch da."
Es gab den BDM und die HJ und die DAF und ungezählte andere solcher abkürzenden Bezeichnungen. Als parodierende Spielerei zuerst, gleich darauf als ein flüchtiger Notbehelf des Erinnerns, als eine Art Knoten im Taschentuch, und sehr bald und nun für all die Elendsjahre als eine Notwehr, als ein an mich selber gerichteter SOS-Ruf steht das Zeichen LTI in meinem Tagebuch. Ein schön gelehrtes Signum, wie ja das "Dritte Reich" von Zeit zu Zeit den volltönenden Fremdausdruck liebte: Garant klingt bedeutsamer als Bürge und diffamieren imposanter als schlechtmachen. (Vielleicht versteht es auch nicht jeder, und auf den wirkt es dann erst recht.)
Mein Tagebuch war in diesen Jahren immer wieder meine Balancierstange, ohne die ich hundertmal abgestürzt wäre. In den Stunden des Ekels und der Hoffnungslosigkeit, in der endlosen Öde mechanistischer Fabrikarbeit, an Kranken- und Sterbebetten, an Gräbern, in eigener Bedrängnis, in Momenten äußerster Schmach, bei physisch versagendem Herzen - immer half mir diese Forderung an mich selber: beobachte, studiere, präge dir ein, was geschieht - morgen sieht es schon anders aus, morgen fühlst du es schon anders; halte fest, wie es eben jetzt sich kundgibt und wirkt. Und sehr bald verdichtete sich dann dieser Anruf, mich über die Situation zu stellen und die innere Freiheit zu bewahren, zu der immer wirksamen Geheimformel: LTI, LTI!
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
You walk easily, lightly, In the labyrinth of complications. What subtlety! what dancing grace!... It is true that there always remains Some dust from your wings On the branches, on the thorns, Even on the blossoms of that wood And I also noticed several times That your wings are ragged at the edges But the essential thing, the important thing, Is that despite the raggedness you can still fly.
I am not like that. I am heavy, I am rather clumsy, I have no wings and not much breeding. I need a broad and straight road. If I lack space, I break everything, I get hurt, I get tired I finally fall.
In the middle of the wood I stop, unable to go on. I cannot stand it any longer.
You you may still call me a friend Although you lose a bit of your wing, You sit on my thorn bush and can still fly. Yet I, I suffer it is true, But I am no longer your friend. You are friend of the sea, you are friend of the river
Vertaald door John Nist enYolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 25 februari 1945)
Mein Blick folgte der Richtung: am äußersten Ende der Royalrahe hing eine Gestalt und klammerte sich fest. Wer ist es?, sagte ich. Pat. Warum kommt er nicht runter? Er kann nicht. Ich kannte das Phänomen von früher; die Höhenangst kann so gewaltig sein, dass der Anfänger sich nicht traut, den Halt, den er einmal gefunden hat, aufzugeben, und deshalb nicht die neuen Griffe machen kann, die notwendig sind, um nach unten zu kommen. Die Situation ist ungefähr so wie bei einer Katze, die sich in einem Baumwipfel verklettert hat. In wilder Angst klammert man sich an den nächsten Gegenstand, und wenn man keine Hilfe bekommt, dann bleibt man dort solange hängen, bis Erschöpfung die Arme und Finger kraftlos macht und man von selbst herunterfällt. Hinzu kam, dass der Rigg der Neptun etwas überdimen-sioniert und der Großmast sehr hoch war; der Junge hing also dort und schaukelte mehr als dreißig Meter über uns wie an der Dachrinne eines zwölf Stockwerke hohen Hauses. Wie einen Schlag spürte ich die Todesangst, die er die ganze Zeit fühlen musste. Wer ist Pat?, fragte ich. Der kleinste von den Decksjungen. Ist er noch nie oben gewesen? Seine erste Reise war es als Messejunge angemustert. Dies ist das erste Mal, dass er an Deck segelt. Wie alt ist er? Vierzehn Jahre. Wer hat ihn hochgeschickt? Der dritte Steuermann. Ich bin ein friedliebender Mann, aber jetzt kochte es in mir: mir wurde vollständig schwindlig, ich war fast bewusstlos vor Raserei.
Uit: The Pasha's Concubine(Vertaald door Joseph Hitrec e.a.)
In the forenoon of the second day, as he was returning from the drill field, the Pasha and his escort found themselves in the bazaar. They rode cautiously over the thawing ice. It was a market day, and in front of the Garić Bakery their way was blocked by some peasants' horses laden with wood. While the flustered farmers began to hop and skip around the stubborn horses, the Pasha cast a glance into the bakery. Next to the closed brick oven stood the old baker Ali, stoop-shouldered, with rheumy, wizened eyes out of which tears kept oozing on his great white mustache. At the wide-open shopwindow, among the bread loaves and pans of meat and pies, was his daughter Mara. On her knees and propped on the counter with one arm, she had stretched the other for a platter on a shelf underneath. When she heard the shouts of the soldiers and the stamping of the peasants' horses, she lifted her head, and the Pasha, seeing her wrapped like this around the counter, fell in love with her round, childish face and her merry eyes.
When he rode that way again in the afternoon, the bakery was deserted, the window half-shuttered, and on the sill was a purring cat with signed white hair.
He gave orders that the girl be found and brought to him. The noncommissioned officers and town constables ran eagerly to carry them out. He stayed over till noon of the third day, when they reported that the matter could be arranged. The girl had no one except her father. Her mother had been well-known Jelka, named Hafizadić after the old Mustaybey Hafizadić, who had kept her for several years and then married her off to this Garić, a quiet and simple-minded young man, to whom he had also given money to open the bakery.
The Pasha left some money and entrusted the matter to his old acquaintance Teskeredić. And toward the end of March, on another market day, they brought the girl to him at Sarajevo.
The Pasha had not been wring in his judgment. She was the kind of woman he had always sought and particularly esteemed, the only kind that still attracted him. She was not quite sixteen. She had big eyes of a dovelike shade and muted porcelain luster, which moved languidly. Her hair was quite fair, heavy, and thick, such as was seldom seen on women in this region. Both her face and her arms were covered with a fine, light down that was noticeable only in sunlight.
Jazz, Jazzband, Bandwurm. Der Burschensaft thomasinischer Printengänger vel expressive Spekulatiusarchitekten ist bei der Renovierung seiner durchlaufend honorierten Arbeiten auf den Kriminalvorwurf No. 2333/1920 geh. gestoßen. Der Podrekt 2333/1920 geh. wurde am 15. Januar 11.30 vorm. persönlich durch den Komunalbaueleven moritz remond eingebacken und verhandelt die Besandung des Röhrensystems durch den Auflauf des Kölner Doms. Nachdem die philoporne Klingel des Bundes zu dem Podrekt durch Ansaugen von Gefrierhosen Stellung genommen, erklärt der außerhalb der Haftpflicht stechende Pornodidakt rauchlose erst die Einfühlung der Kommunalgotik als Abbau der Ehe und droht mit der Kommunalisierung seiner Frau. Während albert einstein und die Sozialistin auguste rodin Glückwunschtelegramme häkeln, sägt die Zentrale w/3 der Bewegung dada für das einjährig-freiwillige Diözesan-Derby einen Vergleich auf dem Boden der Röhrenarchitektur aus. Die Abstimmungsgebiete werden sich bestimmen lassen, ob die Gewölbeparteien des Eiffelturmes zu vergraben sind, der ein freigelegter Keller ist und den Verstimmungen des Betriebröhrengesetzentwurfes widerspricht. Der Kosmopolid leo seiwet hat seine Geliebte geheiratet. Das Jubelpaar hat sich an die Zentrale w/3 Abt. Röhrenarchitinktur mit dem Büttel gesandt, der durch Anbringen von Röhrenfarcaden an den Brandmauern und Häuserhintern seines Viertels dem Tag ein Psychoparallelepitaph setzt. Der Geheimurn "Stätteerweiterung" des Dada Maschke B.D.B. hat in den Bäumen des städt. Ziertierentwertungsverwalts (Nippes, Schiefersburgerweg 150-154, Tel. A4491) eine plananatomische Ornamentalwarte verrichtet. Das Institut beabsichtigt mit einer Aufzahl Entwachsungen, abnormer Haarungen, Kotsteinerungen und Perlbildungen am weiblichen Akt den Ornamentalkanon der Röhrenaphrotektur auszukauen.
Johannes Theodor Baargeld (9 oktober 1982 18 augustus 1927)
Uit:Der ehrlichen Frau Schlampampe Krankheit und Tod
SCHLAMPAMPE. Nun, Sie gläubt mir's auch nicht, Frau Gevatterin, wie ich so froh bin, daß ich keine Studenten mehr in meinem Hause habe.
CAMILLE. Sage Sie mir doch, Frau Gevatterin, was es mit den Hüpeljungen gewesen ist. Ich habe es noch keinmal recht erfahren können.
SCHLAMPAMPE. Sie gedenke doch nur, Frau Gevatterin, was die beiden losen Vögel Edward und Fidele vor Händel vorgenommen haben. Da kriegen sie ein paar Hüpeljungen und ziehen ihnen verschammerierte Kleider an, schicken sie in unser Haus eben den Tag, als mein Sohn Schelmuffsky aus der Fremde wiederkommen war. Wie wir nun über den Tische saßen und speiseten, so pochten sie draußen an. Wie meine Köchin zusiehet, wer da ist, sprechen die leichtfertigen Schelme, sie wären reisende Personen und ob sie nicht könnten Quartier bei mir haben. Meine Köchin, die kam mit großen Freuden wieder in die Stube hineingelaufen und sagte, es wären ein paar fremde Stutzer da, die ließen bitten, ob sie nicht könnten einen Abtritt bei mir nehmen. Nun, dachte ich, du kannst auch reisenden Leuten das Quartier nicht versagen, dieweil dein Haus ohndem ein Wirtshaus ist. Damit kamen sie nun anmarschieret und brachten ihre Worte sehr höflich für; der eine gab sich vor einen Baron aus und der andere vor ein Edelmann.
CAMILLE. Ich würde aber nun zum Henker gesehn haben, was ein Baron und Edelmann wäre oder was Hüpeljungen wären.
SCHLAMPAMPE. Je, herze Frau Gevatterin, wer wird sich denn flugs darauf besinnen.
De Britse schrijver en filmmaker Colin Clark werd geboren op 9 oktober 1932 in Londen als zoon van de kunsthistoricus Lord Clark of Saltwood en als jongere broer van de conservatieve politicus en militair historicus Alan Clark. Hij werd opgeleid op Eton College en Christ Church in Oxford. Van 1951-1953 diende hij als piloot - officier bij de Royal Air Force.Colin Clark's eerste baan na het verlaten van de universiteit was als assistent-regisseur van de film De Prins en de Showgirl (1957), geregisseerd door Laurence Olivier en met Olivier en Marilyn Monroe in de hoofdrol, een ervaring die Clark later omzette in twee boeken, een een aantal dagboeken, (waarvan een tv-documentaire werd gemaakt in 2004) en ander autobiografisch werk. Clark's beschrijving van zijn tijd met Monroe is de basis van defilm My Week met Marilyn uit 2011.
Uit: My Week With Marilyn
"WEDNESDAY 12 SEPTEMBER
Though Marilyn never arrived at the studio on time, Olivier was always there at seven oclock sharp. Just before lunch, to everyones surprise, Marilyn did show up, but by four oclock that afternoon she was even more distressed than usual. Olivier decided to call it a day and when I went to his dressing room he was angrily discussing with Milton Greene why Marilyn was so upset.
Colin, said Olivier, go across to Miss Monroes suite and ask her very politely whether she intends to come to work tomorrow.
*****
Colin, Marilyns voice was no more than a whisper, what is your job on the picture?
Im what they call a gofer. Anyone can boss me around.
Are you a spy for Sir Laurence? I always see you round him.
Im not a spy but its my job to report anything that will help his movie get made. Hes sent me to see if you are coming to work tomorrow.
Mr Miller is flying to Paris tomorrow so Ill stay home to see him.
Of course, Miss Monroe.
There was a long pause.
Colin, whose side are you on?
Oh, yours, Miss Monroe. I promise you Im on your side and always will be.
Laat mij koud en schitterend zijn, en zonder mens. Van steen wil ik zijn, een beeld in het park, en niets kan mij raken, en ik raak niets. Ik sta en bekijk de seizoenen.
Maar zet mijn hoofd in koele aarde. Dan kan ik in de loop van jaren wortelen in het donker, waar grondwater zachtjes sijpelt en koele bezoekers geluidloos voorbijglijden. Heel langzaam
ga ik als boom een winter in. Het blad heb ik reeds afgeworpen, de wind waait door mij heen, kaal tot in de kleinste vertakking ben ik, maar diep van binnen stroomt het sap.
Gedicht gevonden in een aardewerken pot
We zijn gekomen op voeten van leem en gestegen op vleugels van rook. Van oeroude eiken reiken de wortels inmiddels tot het middelpunt der aarde.
Wat nu? Nu moet het snel gaan. Nu moet het gebeuren.
Koninkrijken kwamen en gingen, de ijstijd is voorbij en ook het Krijt kunnen we zo langzamerhand als afgesloten beschouwen.
Ikzelf ben nu al over de dertig en mijn zus is twee jaar ouder. Wie kan zich nog heugen dat vrouwen van ribben en mannen van modder werden gemaakt?
Het begin is dus voorbij. Madagaskar ligt op zijn plek en de Alpen staan. We moeten door. We kunnen niet langer wachten. Er is geen tijd meer, geen seconde.
Uit: Universele zelfvernietigingsdrang. Tristan und Isolde
Ik ben op weg naar Japan, de natie waar suïcide wordt gepleegd met de routine waarmee men naar de kapper gaat. Soll ich lauschen? Lass mich sterben! Ik spoel mijn laatste sushi weg met een laatste slokje Chablis, zet Tristan en Isolde in de wacht en sukkel genoeglijk in slaap. Het is geen toeval dat de roman waarin Gabriele dAnnunzio op Tristan en Isolde reflecteert Il trionfo della morte heet, een boek waarin de beide helden zich boven het klavieruittreksel van de opera op een gezamenlijke zelfmoord voorbereiden. De Tristan is weten wij niet alleen verleidend en verlokkend, maar tevens levensbedreigend, en in elk geval ten zeerste ongeschikt voor de opgroeiende jeugd. Mevrouw! sprak de pianoleraar Pfühl uit Thomas Manns Buddenbrooks. Dit speel ik niet. Ik ben uw dienstwillige dienaar, maar dit speel ik niet. Dit is geen muziek Gelooft u mij toch Ik heb mij altijd verbeeld iets van muziek te begrijpen. Dit is de chaos! Dit is demagogie, godslastering en waanzin! Dit is geparfumeerde walm, waarin het bliksemt. Dit is het einde van alle moraal in de kunst. Ik speel het niet! Vergeeft u mij, mevrouw, dat ik zo openhartig spreek. U honoreert mij, u betaalt mij sinds jaar en dag voor mijn diensten en ik leef onder bescheiden omstandigheden. Maar ik leg mijn ambt neer als u mij dwingt tot deze goddeloosheden En het kind; daar zit het kind in zijn stoel! Het is zachtjes binnengekomen om muziek te horen. Wilt u zijn geest dan helemaal vergiftigen? Richard Wagners opera kan bogen op een rijke partituur. Niettemin, de overspannen perspectieven waarin het werk is geplaatst zijn enkel en alleen te verklaren in het bijna hysterische decor van de romantiek, waarbij Wagner bepaald niet geneigd was een matigende rol te spelen. Kind! schreef hij aan zijn muze Mathilde Wesendonck, deze Tristan wordt iets verschrikkelijks! De laatste akte! Ik ben bang dat de opera verboden wordt of hij moet door een slechte uitvoering het aanzien van een parodie krijgen alleen middelmatige uitvoeringen kunnen mij redden! Een geheel geslaagde uitvoering moet de mensen gek maken ik kan mij niet anders voorstellen.
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
Cleo didn't look pleased. "This is not a joke," she said.
"And I'm not joking," I said.
"Okay," she said. "Anything else?"
"Thin. It's difficult to get a lot of beautiful women to love you if you're plump," I said.
"You've already mentioned that you want to reduce," she said, and she said it quite sourly.
"And tall," I said. "I'd also like to be tall." This last remark to the psychiatrist was meant to get a laugh. When it failed to do so, I was disappointed but not surprised. I've never yet met a therapist who hadn't had the laugh organ removed. True mental health, apparently, will be the death of humor.
"Is that all you want?" she asked.
"Well, actually there's more," I said, prepared now to horrify my audience.
"Yes?"
"You want to know what I'd really like?"
"Yes, of course, " she said, although she was already beginning to sound bored.
"What I'd REALLY like is to be famous."
"Famous?" she asked, as if she'd never heard anything so rude, as if penis would have been a better word. Penis envy was something she'd been trained to deal with. Envy envy was not.
Er winkte immer noch, als er aus den Augenwinkeln eine Bewegung wahrnahm. Er wandte den Kopf, und vor ihm schwebte die Fee. »Guten Abend«, wünschte die Fee. »Guten Abend«, erwiderte Max, ließ den Arm als Zeichen für den Wirt in die Höhe gestreckt und erwartete, nach einem Weg oder einer Zigarette gefragt zu werden. Zwar bemerkte er, dass die Gestalt vor ihm irgendwie durchsichtig wirkte und ihre nackten Füße den Boden nicht berührten, aber das führte er auf die Machart des himmelblau schillernden Kleids und den Effekt raffiniert gemachter Sandalen zurück. Vielleicht arbeitete sie in der Modebranche, nicht weit vom Sporteck gab es ein paar kleine Ateliers. »Ich bin eine Fee und gekommen, Ihnen einen Wunsch zu erfüllen.« Max hatte sich erneut zur Tür umgesehen in der Hoffnung, dem Kellner, der seinen gestreckten Arm offenbar nicht bemerkte, mit einem durstigen Blick begegnen zu können. Dabei drangen die Worte der Fee nur langsam zu ihm vor. »Bitte?« »Eine Fee«, wiederholte die Fee, »und ich bin gekommen, Ihnen einen Wunsch zu erfüllen.« Max schaute erst irritiert, dann ließ er den Arm sinken und runzelte missbilligend die Stirn. Sollte das ein Scherz sein? Vielleicht ein Reklameding? Die gute Fee von Schultheiss oder Marlboro, die allein herumsitzenden Männern einen Wunsch versprach, wahlweise ein Mountainbike oder eine Messerkollektion, wenn sie dafür ein Jahr lang jede Woche eine Stange Zigaretten oder zwei Kästen Bier orderten? Oder einer dieser Fernsehgags? Aber wo waren die Kameras? Oder einfach nur eine Verrückte?
»Hören Sie, wenn das irgendein Spiel ist « »Nein. Ich bin eine echte Fee, und Sie haben wirklich einen Wunsch frei.
In het Vondelpark kwam een man naast me zitten op het bankje en zei: Negenenvijftig ben ik. En weet je hoe lang ik al droog sta?
Hij zag er fris uit, dus het zou best eens lang kunnen zijn.
Vijf jaar, riep hij, dat is een hele tijd. Maar 't was ook wel hard nodig. Ik zat er lelijk aan - aan het huppelwater. Als je alles wat ik gezopen heb uitstortte bij de afsluitdijk, had je een nieuwe Zuiderzee. 's Ochtends om halfnegen nam ik er al een. 'n Eye-opener, noemen de Yanks dat. Gelukkig ben ik nooit aan vrouw en kinderen begonnen, dus andere levens heb ik niet verwoest. Ik was alleen mezelf aan 't slopen, met regeringssubsidie, Ziektewet, weet je. Maar de aa heeft me van de drank afgeholpen. Dat moet ik ze nageven. Geen drup meer, vijf jaar. Weet je wat ik gedaan heb vrijdagavond? Ik ben eens flink doorgezakt, in een café. Tegen sluitingstijd zat ik weer net zo slap te ouwehoeren als vroeger. Ik hóórde 't mezelf doen, of ik een grammofoonplaat afdraaide. Dat was goed. Dat had ik verworven in die vijf jaar. Zal ik jou eens vertellen wat 't is, met die aa?
Doe 't, zei ik. Want al mijn kennis van de Anonieme Alcoholisten stamt uit de boekjes.
Ze helpen je er vanaf, zei hij, dat is mooi. Maar zodra je droog staat, ga je op die vergaderingen komen. Daar vertelt iedereen op z'n beurt hoe diep hij gezonken was voor hij de neut liet staan. Net oude temeies, die geen klanten meer hebben, maar er zo graag nog eens over praten. Ik ook hoor. Ik ging er helemaal in op. Als een ander aan 't getuigen was dacht ik: Ik wou dat-ie klaar was, dan kan ik weer. En tegen natte drinkers gedroeg ik me net als een dominee, die bereid is een ander z'n strot af te snijden voor z'n geloof. Jij moet dit en jij moet dat. Maar omdat m'n geest steeds helderder ging werken begon ik langzaam iets in te zien. Ik dacht - waar ze hier mee bezig zijn, is je bang maken voor de drank. En dat is niet goed. Je moet jezelf leren kennen. Want wat weet je van jezelf?
Hij keek me aan met een heldere, doordringende blik waarin een lichte spot twinkelde. Een oorspronkelijke denker. Je kon hem geen enkele uitgestoomde waarde verkopen.
Weet je wat de doorslag gaf? zei hij. De verjaardag van me zuster. Die woont in Diemen. Ze zaten daar natuurlijk allemaal te peren, al bleef het amateurwerk. En ik hield het op colaatje-colaatje-colaatje. Je krijgt er wel het lendewater van, maar je blijft bij de tijd. Ik ging terug met de nachtbus. Kijk, een natte zuiper, die mist de nachtbus, maar een droge zuiper haalt 'm. Nou zat er, voor we uit Diemen vertrokken, al een vent in die bus die naar een bruiloft of zo iets was geweest, want hij had 'n mombakkes voor. Zo'n plastic kop van een ouwe vrek met hangwangen. En zwaar ingenomen had-ie óók. Dat hoorde ik meteen aan z'n gezwets. Maar hij liet het niet bij zwetsen. D'r zat een jonge vrouw en die begon hij lastig te vallen. Eerst met woorden en toen met z'n handen. Die vrouw probeerde hem af te weren, maar ze kon 'm niet baas.
Hij glimlachte een beetje bitter."
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
Trying still to find, in the shadow of Himmler, some hint of Oskar's later enthusiasms, we encounter the Schindlers' next-door neighbor, a liberal rabbi named Dr. Felix Kantor. Rabbi Kantor was a disciple of Abraham Geiger, the German liberalizer of Judaism who claimed that it was no crime, in fact was praiseworthy, to be a German as well as a Jew. Rabbi Kantor was no rigid village scholar. He dressed in the modern mode and spoke German in the house. He called his place of worship a "temple" and not by that older name, "synagogue." His temple was attended by Jewish doctors, engineers, and proprietors of textile mills in Zwittau. When they traveled, they told other businessmen, "Our rabbi is Dr. Kantorhe writes articles not only for the Jewish journals in Prague and Brno, but for the dailies as well."
Rabbi Kantor's two sons went to the same school as the son of his German neighbor Schindler. Both boys were bright enough eventually, perhaps, to become two of the rare Jewish professors at the German University of Prague. These crew-cut German speaking prodigies raced in knee pants around the summer gardens. Chasing the Schindler children and being chased. And Kantor, watching them flash in and out among the yew hedges, might have thought it was all working as Geiger and Graetz and Lazarus and all those other nineteenth-century German-Jewish liberals had predicted. We lead enlightened lives, we are greeted by German neighborsMr. Schindler will even make snide remarks about Czech statesmen in our hearing. We are secular scholars as well as sensible interpreters of the Talmud. We belong both to the twentieth century and to an ancient tribal race. We are neither offensive nor offended against. Later, in the mid-1930s, the rabbi would revise this happy estimation and make up his mind in the end that his sons could never buy off the National Socialists with a German-language Ph.D.that there was no outcrop of twentieth-century technology or secular scholarship behind which a Jew could find sanctuary, any more than there could ever be a species of rabbi acceptable to the new German legislators. In 1936 all the Kantors moved to Belgium. The Schindlers never heard of them again.
There was light, and then there was heat. He knelt, carefully taking each brittle fold in his hands, ensuring that every crease was perfect, that nothing of the baby was exposed to the sun. He drew the hood in until little more than a fist-?sized hole was left for her face, her features grey smudges in the darkness, and then he gently picked her up and settled her into the fold of his left arm. There was no hardship in this.
Theyd camped near the only tree in any direction, but not under it. The tree was a gamleh tree and the gamlehs were angry with people. In the dusk of the night before, its branches had been thick with fluttering masses of grey leaves, at least until they drew closer. This morning the branches were bare.
Facing west, Rutt stood holding the baby he had named Held. The grasses were colourless. In places they had been scoured away by the dry wind, wind that had then carved the dust out round their roots to expose the pale bulbs so the plants withered and died. After the dust and bulbs had gone, sometimes gravel was left. Other times it was just bedrock, black and gnarled. Elan Plain was losing its hair, but that was something Badalle might say, her green eyes fixed on the words in her head. There was no question she had a gift, but some gifts, Rutt knew, were curses in disguise.
Badalle walked up to him now, her sun-charred arms thin as stork necks, the hands hanging at her sides coated in dust and looking oversized beside her skinny thighs. She blew to scatter the flies crusting her mouth and intoned:
Rutt he holds Held Wraps her good In the morning And then up he stands
Badalle, he said, knowing she was not finished with her poem but knowing, as well, that she would not be rushed, we still live.
Fremd bin ich eingezogen, Fremd zieh ich wieder aus. Der Mai war mir gewogen Mit manchem Blumenstrauß. Das Mädchen sprach von Liebe, Die Mutter gar von Eh' - Nun ist die Welt so trübe, Der Weg gehüllt in Schnee.
Ich kann zu meiner Reisen Nicht wählen mit der Zeit: Muß selbst den Weg mir weisen In dieser Dunkelheit. Es zieht ein Mondenschatten Als mein Gefährte mit, Und auf den weißen Matten Such ich des Wildes Tritt.
Was soll ich länger weilen, Daß man mich trieb' hinaus? Laß irre Hunde heulen Vor ihres Herren Haus! Die Liebe liebt das Wandern, Gott hat sie so gemacht - Von einem zu dem andern - Fein Liebchen, gute Nacht! Will dich im Traum nicht stören, Wär' schad' um deine Ruh', Sollst meinen Tritt nicht hören - Sacht, sacht die Türe zu! Ich schreibe nur im Gehen An's Tor dir gute Nacht, Damit du mögest sehen, Ich hab' an dich gedacht.
Maak mij dood van elf tot acht, laat zo weinig van mijn dromen heel dat ik ontwaak
alsof ik word geboren en niet met zoveel vragen meer tot leven kom dan waar- mee ik ingeslapen ben.
Wat betekenen tenslotte negen uren dood op zoveel geeuwen leven.
ik hou van mensen die blijven...
ik hou van mensen die blijven, zei hij, we stonden samen onder het afdak te turen naar het kantwerk van de winterbomen en door zijn woorden had ik moeite om weg te gaan
hij voerde me door de geschonden lanen van zijn jeugd, langs vergane boomgaarden, nabij tere beken, voor een gesloopt huis hield hij halt en keek heimelijk door het venster van zijn eerste liefde aarzelend sloop er zomer in zijn stem en ik zag dat hij even weg was
Stemmen
Geef mij de stem van die ene mens, geef mij de stem van mijn vader in mijn oren tot mijn verre ogen hem ontwaren tussen de tenoren tot ik weer zijn handen voel waarmee ik die van mij ging meten, welpenhandjes met de vuisten van een vent.
En dat dan de stem van mijn zoon mij roept met de stem van mij met de stem waarom ik roep.
Jeden Morgen mit den Lidern gen Osten. Den Laden weit offen. Auf die Verlegene warten. Dem Schein nach. Mit Rosenfingern weist sie den Weg. Ihrem Bruder leuchtendes Beispiel. Auffallend die Augen. Meine. Sobald sie erscheint. Ihre Liebe, sagen sie, ihre Liebe zu jungen Männern errötet den Himmel. Sie weiß es besser. Weint schamlos den Tau. Ist mir schon immer die Liebste gewesen. Von den Titanenkindern. Wie überhaupt alle Übergänge. Schon immer.
Um Aufenthalt ansuchen. Für die Übergänge. Die scheinbaren Orte. Die wechselnden Lichtverhältnisse. Wenn er graut, der Morgen. Dieses Grauen, in dem sich kein Schrecken findet, nur eine Vielzahl von Farben, auch Rot.
Dämmerungsphasen. Im Tageszeitentransit kein Zelt aufschlagen. Unbedacht auf die Gleichzeitigkeit hoffen. Letzte Sterne. Den Moment verpassen, der eine Gegend ist. Übergangsweise. Hellsichtig.
Oder auch aus dem Traum steigen. Übertreten wie Gas zu Fest.
Schon als Kind aus dem Stockbett gesprungen. In den Tag hinein. Und auch jetzt wie auf einen Perron. Wie aus dem Zug auf den Bahnsteig. Und der Tag immer schon da. Zum Abholen bereit. Hält kein Schild hoch. Wir kennen uns. Kein Aufhebens. Umarmungen oder Küsse. Nimmt mir die Koffer ab. Manchmal. Die von der Nacht. Schließ sie ein, sagt er. Zuvorkommend. Wie ich. Den Weckern und ihren Geweckten. Den Vögeln. Den Spuren auf nachtgefallenem Schnee. Vor der Türe stehen, bis eine sie aufschließt. Schon wieder die Erste.
Es nicht laut sagen. Kaum trauen, es laut zu sagen. Der Bettflucht verdächtig auf Gold herumkauen. Ihn aber loben wollen. Wieso bis zum Abend warten. Ihn loben, bevor es zu spät ist. Schon die Sirenen von anderer Leute Unglück. Glück vielleicht. Schon die ersten Geschäftigkeiten. Brechen herein.
Uit:Das letzte Stündlein des Papstes Innocenz des Dritten
Der grosse Innocenz lag am Nachmittag des heissen 16. Juni 1216 im erzbischöflichen Palast von Perugia, auf erhöhten Lagern, bei offenen Fenstern in den letzten Zügen. Jäh war es über den blühenden Herrn gekommen und hatte ihn aus grossen Plänen und einem Tisch voll noch nasser, weltregierender Diktate ins Sterben geworfen. Eine Orange zur Unzeit, Fieber, verwirrter Medikus und der Tod, das ging in einen halben Tag.
Er sah vom Kissen aus das Tibertal zu den Gesimsen heraufleuchten und drüben die kleinen Stadtnestlein Assisi, Spello, Foligno und Trevi von den Gebirgshängen winken. Aber reden, schreiben, auch nur noch mit dem Finger deuten konnte der Sterbende nicht mehr. Steif und still lag er da. Unter den Fenstern auf dem Pflaster hörte er die Rosse trampeln, Wagen vorfahren, Eilboten im Galopp den Hügel hinunter nach Rom rasen. Er hörte die Ärzte arabische Phrasen gegeneinander schimpfen und dazu mit ihren langen Röcken rauschen. Und das Hofgesinde und die Prälaten hörte er flüstern: »Er ist aus reichem Haus und ein grosser Sparer gewesen. Wer kennt sein Testament? Was vermacht er uns?« Und übel klang dazu, wie man sich schon um die Schlüssel zu dieser und jener Truhe sorgte. Aber noch viel übler war das fromme, ängstliche Durcheinander anzuhören: »Gott, was wird aus unserer heiligen Kirche? So jung der Kaiser, so furchtbar der Muselman, so nötig unser Papst wie die Sonne am Himmel! Wer soll seinen Stuhl füllen? Die Welt fällt auseinander.« Das und alle die tausend Geräusche, die das Abtreten eines Grossen und das Kommen des Nachfolgers begleiten, hörte er mit dem so feinen Ohr der Sterbenden. Aber er lachte in seine grosse Seele hinein. Ach, was war doch dies alles für Torheit! Drüben glänzt Assisi. Dort lebt der Mann, der für diesen Augenblick allein noch passt, Wo ist Franciscus, der Bettler? Franciscus her! Ach, wenn er ihn doch rufen könnte!
Der stand einmal vor seinem Stuhl in Rom und fragte demütig: »Herre Papst, dürfen wir arm sein?«
Der junge Papst schüttelte damals verwundert seinen lockenbraunen Kopf. Die Hofschranzen aber spotteten laut.
»Dürfen wir von der Armut leben?« wiederholte Franz.
Innocenz lächelte fein. Was war das für eine Speise, die Armut? Was für ein neuer Reichtum, das Nichtshaben?
'Policeman MacCruiskeen put the lamp on the table, shook hands with me and gave me the time of day with great gravity. His voice was high, almost feminine, and he spoke with delicate careful intonation. Then he put the lamp on the counter and surveyed the two of us'Is it about a bicycle?' he asked.
'Not that' said the Sergeant. 'This is a private visitor who says he did not arrive in the townland upon a bicycle. He has no personal name at all. His dadda is in far Amurikey.'
'Policeman MacCruiskeen put the lamp on the table, shook hands with me and gave me the time of day with great gravity. His voice was high, almost feminine, and he spoke with delicate careful intonation. Then he put the lamp on the counter and surveyed the two of us.
'Is it about a bicycle?' he asked.
'Not that' said the Sergeant. 'This is a private visitor who says he did not arrive in the townland upon a bicycle. He has no personal name at all. His dadda is in far Amurikey.'
'Which of the two Amurikeys?' asked MacCruiskeen.
'The Unified Stations,' said the Sergeant.
'Likely he is rich by now if he is in that quarter,' said MacCruiskeen, 'because there's dollars there, dollars and bucks and nuggets in the ground and any amount of rackets and golf games and musical instruments. It is a free country too by all accounts.'
'Free for all,' said the Sergeant. 'Tell me this,' he said to the policeman, 'Did you take any readings today?'
'I did,' said MacCruiskeen.
'Take out your black book and tell me what it was like a good man,' said the Sergeant. Give me the gist of it till I see what I see,' he added.
MacCruiskeen fished a small black book from his breast pocket.
'Ten point six,' he said.
'Ten point six,' said the Sergeant. 'And what reading did you notice on the beam?'
'Seven point four.'
'How much on the lever?'
'One point five'
There was a pause here. The Sergeant put on an expression of great intricacy as if he were doing far-from-simple sums and calculations in his head. After a time his face cleared and he spoke again to his companion.
Sie wusste, dass sie so schnell wie möglich verschwinden musste. Dass sie in Gefahr schwebte und dass sie verloren war, wenn die Leute, die auf dem einsamen Hof lebten, auf sie aufmerksam wurden. Der Mann stand plötzlich wie aus dem Boden gewachsen vor ihr, gerade als sie am Hoftor ankam und sich eilig auf den Weg hinunter zu ihrem Auto machen wollte. Er war groß und nicht so ungepflegt, wie man es von dem Bewohner eines so heruntergekommenen Gehöfts erwartet hätte. Er trug Jeans und einen Pullover. Seine grauen Haare waren sehr kurz geschnitten. Er hatte helle Augen, in denen nicht die Spur eines Gefühls zu erkennen war. Semira konnte nur hoffen, dass er sie nicht hinter den Stallgebäuden gesehen hatte. Vielleicht hatte er ihr Auto entdeckt und kam nun, um nachzuschauen, wer sich hier herumtrieb. Ihre einzige Chance bestand darin, ihm Harmlosigkeit und Unbefangenheit überzeugend vorzuspielen, und das, obwohl ihr Herz jagte und ihre Knie zitterten. Ihr Gesicht war feucht von Schweiß, trotz der beißenden Kälte des bereits dämmrigen Dezembernachmittags. Seine Stimme war so kalt wie seine Augen. »Was tun Sie hier?« Sie probierte ein Lächeln und hatte den Eindruck, dass es zittrig ausfiel. »Gott sei Dank. Ich dachte schon, hier ist niemand « Er musterte sie von oben bis unten. Semira versuchte sich vorzustellen, was er sah. Eine kleine, dünne Frau, keine dreißig Jahre alt, warm verpackt in lange Hosen, gefütterte Stiefel, einen dicken Anorak. Schwarze Haare, schwarze Augen. Dunkelbraune Haut
.
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Finally, a year after Judit had returned from Caracas, they managed to pick up the trail of Medina, the man who had given her the passport so she could leave. He'd been discovered to be a leftist infiltrator in the passports section, had disappeared, and was assumed dead.... Medina was erased by the terror, gone forever for his wife and children. But in a certain sense less gone for Judit, since she would take vengeance for him as well when she eliminated the man with the nasal voice who had condemned them all to lives with no meaning more complex than the simplifications wrought by obsession. She put her hand in her bag: the shot would pass right through the two necks in front of her and hit the forehead of the guilty man, who was holding up Boris's snout and his stub of a tail, showing off the champion's unbeatable lines. "He's skinny," commented Farias. Skinny. My skinny. Nasal, yes, but it wasn't the same voice. Even so, doubts and all, she would have to kill him. Because what right did this man have to pardon her? From what improvised source did the legality of his power emanate, so that he could murder or pardon? That's why he would have to die. Judit took the pistol out of her bag. She clicked off the safety. She raised her arm in the half-light, aiming first, tentatively, at the back of Manungo's neck. Death. That's what she wished for them in that instance. The consummation she'd never been capable of achieving. Except with that impotent shadow in the cell, who made her lie about pleasure and pain to save her. But it was no lie. It was the savage surprise of orgasm devoid of sex--physiological, sad, solitary--which a torturer with a nasal voice and moist hands had been capable of giving her. That'swhy he had to be eliminated.
Uit: A Word About Words (Vertaald door A. G. Brain)
The prize which it is my honor to receive today is called a peace prize and has been awarded to me by booksellers, in other words, people whose business is the dissemina tion of words. It is therefore appropriate, perhaps, that I should reflect here today on the mysterious link between words and peace, and in general on the mysterious power of words in human history.
In the beginning was the Word; so it states on the first page of one of the most important books known to us. What is meant in that book is that the Word of God is the source of all creation. But surely the same could be said, figuratively speaking, of every human action? And indeed, words can bc said to be the very source of our being, and in fact the very substance of the cosmic life form we call man. Spirit, the human soul, our self awareness, our ability to generalize and think in concepts, to perceive the world as the world (and not just as our locality), and lastly, our capacity for knowing that we will die-and living in spite of that knowledge: surely all these are mediated or actually created by words?
If the Word of God is the source of God's entire creation, then that part of God's creation which is the human race exists as such only thanks to another of God's miracles-the miracle of human speech. And if this miracle is the key to the history of mankind, then it is also the key to the history of society. Indeed, it might well be the former just because it is the latter. For the fact is that if they were not a means of communication between two or more human "I"s, then words would probably not exist at all.
All these things have been known to us-or people have at least suspected them-since time immemorial. There has never been.a time when a sense of the importance of words was not present in human consciousness.