Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-02-2012
Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Thomas von Steinaecker, Annelies Verbeke, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay
In verband met een langdurige internetstoring vandaag geen nieuw bericht. Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 6 februari 2011.
Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Thomas von Steinaecker, Annelies Verbeke, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay
Irmgard Keun, Ernst Wilhelm Lotz, Ugo Foscolo, Wilhelm Schmidtbonn, Alfred Mombert, Christopher Marlowe, Sergio Corazzini
Tags:Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Thomas von SteiIrmgard Keun, Ernst Wilhelm Lotz, Ugo Foscolo, Wilhelm Schmidtbonn, Alfred Mombert, Christopher Marlowe, Sergio Sergio Corazzini, Romenu
Tags:Geert Buelens, William S. Burroughs, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Rudolf Lorenzen, Luc Indestege, Johan Ludvig Runeberg, Henriette Hardenberg, Albert Paris Gütersloh,Madame de Sévigné, Honorat de Bueil, Sandra Paretti, Reto Finger, Romenu
Tags:Stewart O'Nan, Louis Ferron, Robert Coover, Werner Schwab, E. J. Pratt, Norman Ohler, Grigore Vieru, Georg Brandes, Alfred Andersch, Jacques Prévert, Jean Richepin, Carl Michael Bellman
Er is een licht dat de wind uitgedoofd heeft. Er is een kroeg op de hei die een dronkaard 's middags verlaat. Er is een wijnberg, verbrand en zwart met gaten vol spinnen. Er is een ruimte die ze met melk hebben gewit. De waanzinnige is gestorven. Er is een eiland in de Zuidzee, Om de zonnegod te ontvangen. Men roert de trommels. De mannen voeren oorlogsdansen uit. De vrouwen wiegen de heupen in slingerplanten en vuurbloemen, Als de zee zingt. O ons verloren paradijs.
De nimfen hebben de gouden bossen verlaten. Men begraaft de vreemde. Dan begint een glinsterregen. De zoon van Pan verschijnt in de gestalte van een grondwerker, Die de middag op het gloeiende asfalt verslaapt. Er zijn kleine meisjes op een erf in jurkjes vol hartverscheurende armoede! Er zijn kamers, vol met akkoorden en sonates. Er zijn schimmen die elkaar voor een geblindeerde spiegel omarmen. Achter de ramen van het hospitaal verwarmen zich genezenden. Een witte stoomboot op het kanaal voert bloedige plagen aan.
De vreemde zuster verschijnt weer in iemands kwade dromen. Rustend in het hazelaarsbosje speelt zij met zijn sterren. De student, misschien een dubbelganger, kijkt haar door het raam lang na. Achter hem staat zijn dode broer, of hij loopt de oude wenteltrap af. In het donker van bruine kastanjes verbleekt de gestalte van de jonge novice. De tuin ligt in de avond. In de kruisgang fladderen de vleermuizen rond. De kinderen van de huismeester staken hun spel en zoeken het goud van de hemel. Slotakkoorden van een kwartet. De kleine blinde loopt bevend door de laan, En later gaat haar schim op de tast langs koude muren, omgeven door sprookjes en heilige legenden.
Er is een lege boot die 's avonds het zwarte kanaal afdrijft. In het duister van het oude asiel vervallen menselijke ruïnes. De dode wezen liggen bij de tuinmuur. Uit grijze kamers stappen engelen met bemodderde vleugels. Wormen druppen van hun vergeelde oogleden. Het plein voor de kerk is somber en zwijgzaam, als in de kinderdagen. Op zilveren zolen glijden vroegere levens voorbij En de schimmen der verdoemden dalen naar de zuchtende wateren af. In zijn graf speelt de witte magiër met zijn slangen.
Zwijgzaam boven de schedelplaats openen zich Gods gouden ogen.
Vertaalddoor Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 4 november 1914)
Portret door de Deense schilder Knud Odde
In verband met een internetstoring vandaag slechts een kort bericht. Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 3 februari 2011.
Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Michael Scharang
Paul Auster, Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Lao She, Henning Mankell
Richard Yates, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch
Tags:Georg Trakl, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Michael Scharang, Paul Auster, Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Lao She, Henning Mankell, Richard Yates, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Romenu
De hoofdpersoon van Het martyrium (Die Blendung), dr. Peter Kien, geleerde en bibliothecaris, een sinoloog van wereldreputatie, dwangmatig ordelievend en punctueel, een mensenhater, altijd op zijn hoede ten opzichte van hen die hij de mensen der menigte noemt, de massa, die hij gevaarlijk acht omdat zij geen ontwikkeling en geen verstand heeft, leeft letterlijk verschanst binnen de Chinese muur van zijn boeken, zijn prive-bibliotheek. Zijn blindzijn voor de werkelijkheid is de zwakke plek waardoor duivelse hardnekkige domheid zijn wereld binnen dringt in de gedaante van Therese, de huishoudster, belichaming van de materie, de grove zinnelijkheid, de gevreesde massa. Kien loopt te pletter op de Chinese muur van haar cirkelvormig gesteven rok. Haar hebzucht en nieuwsgierigheid en zijn volstrekt subjectieve interpretatie van het begrip leren brengen hen tot elkaar. Voor Therese is leren identiek aan mores leren volgens fatsoens. en gezagsnormen die de domme massa regeren, en voor Kien is leren alleen kennis vergaren uit boeken. Hij geeft aan deze beginnelinge in de cultuur, de draagster van de voor hem zo angstwekkende rok, het enige boek te leen waarvoor hij zich heimelijk schaamt, De broek van Herr von Bredow. Voor Therese is de broek echter symbool van het heiligste, van hem die de broek aanheeft, de door de hysterische oude juffrouw zo vurig begeerde man. Als een priesteres aan een altaar legt zij de beduimelde roman op een fluwelen leeskussen, trekt zij witte handschoenen aan voor zij de bladzijden omslaat. Deze magie-rondom-de-broek legt Kien uit als uitzonderlijke eerbied-voor-het-boek, met verschrikkelijke gevolgen. Het huwelijk met Therese zal regelrecht leiden tot zijn ondergang en die van zijn geliefde bibliotheek. Kien, de eenling, die geen contact, geen aanraking duldt, wil noch kan overgaan tot gemeenschap hebben. Het is hem niet om een vrouw te doen, maar om een moeder voor zijn boeken. Therese kent nu zijn zwakke plek, zij gaat zijn angst voor hem letterlijk te gelde maken. Kien roept de bescherming in van de conciërge van het flatgebouw, de ex-politieman Benedikt Pfaff, een sentimentele sadistische bruut die zijn vrouw en dochter misbruikt en doodgeranseld heeft, en zich nu uitleeft op bedelaars en op huurders die in gebreke blijven.
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011)
Twenty-seven oranges; your heart can only take so much.
Twenty-seven oranges looking down upon the Guadalquivir careening, languid, drinking up the tears of this city which suckles from the orange death cheering in the beasts maw. Twenty-seven oranges bartering on the yellow thoughts caught up in our hands as we drink up the froth of a setting sun olé, la muerte alegre. A fleeting glance twenty-seven oranges raise their hands and as lewd drunks bore their eyes into ours: a pair of sinners sharing the last pint, a couple of dark bulls, as one, strewn on the sand.
Sir Tristram, violer d'amores, fr'over the short sea, had passen- core rearrived from North Armorica on this side the scraggy isthmus of Europe Minor to wielderfight his penisolate war: nor had topsawyer's rocks by the stream Oconee exaggerated themselse to Laurens County's gorgios while they went doublin their mumper all the time: nor avoice from afire bellowsed mishe mishe to tauftauf thuartpeatrick: not yet, though venissoon after, had a kidscad buttended a bland old isaac: not yet, though all's fair in vanessy, were sosie sesthers wroth with twone nathandjoe. Rot a peck of pa's malt had Jhem or Shen brewed by arclight and rory end to the regginbrow was to be seen ringsome on the aquaface. The fall (bababadalgharaghtakamminarronnkonnbronntonnerronntuonnthunntrovarrhounawnskawn-toohoohoordenenthurnuk!) of a once wallstrait oldparr is retaled early in bed and later on life down through all christian minstrelsy. The great fall of the offwall entailed at such short notice the pftjschute of Finnegan, erse solid man, that the humptyhillhead of humself prumptly sends an unquiring one well to the west in quest of his tumptytumtoes: and their upturnpikepointandplace is at the knock out in the park where oranges have been laid to rust upon the green since devlinsfirst loved livvy. What clashes here of wills gen wonts, oystrygods gaggin fishy- gods! Brékkek Kékkek Kékkek Kékkek! Kóax Kóax Kóax! UaluUalu Ualu! Quaouauh! Where the Baddelaries partisans are still out to mathmaster Malachus Micgranes and the Verdons catapelting the camibalistics out of the Whoyteboyce of HoodieHead. Assiegates and boomeringstroms. Sod's brood, be me fear!
James Joyce (2 februari 1882 13 januari 1941)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Echt gebeurd
Mijn opa, een voormalig soldaat Gaf mij een oude Duitse handgranaat "Die zie je tegenwoordig bijna nooit Maar vroeger werd je ermee doodgegooid"
Tien cent
Ontving ik tien cent
Voor ieder moment
Dat jij in mijn gedachten bent
Dan had ik per dag
Een aardig bedrag
En dacht aan jou uit winstbejag...
De wonderen der natuur
Dolfijnen redden drenkelingen
Vlooien kunnen prima springen
Vogels kunnen zingen en ze komen uit een ei
Piranhas hebben sterke kaken
Bijen kunnen honing maken
Herten lekker smaken en ze hebben een gewei
Pantoffeldiertjes eten weinig
En ze kijken nooit chagrijnig
En ze sloffen geinig met zijn allen in het rond
Parkieten hebben scherpe klauwen
Bevers kunnen dammen bouwen
Runderen herkauwen, maar mijn broertje wil een hond...
Er is iets niet in orde met het geluid dat uit de stenen komt. Iets vreemds en onverwachts en onverwachts horen wij daarin: de stap van de vertwijfelde wandelaar of eindeloze regen op verandaruiten. Er is iets onbekends aan de hand, denken wij, een meer verfijnde weemoed als bij zieke kinderen. Heel zeker zullen wij het toch nooit weten.
»Verzeihung, ich möchte Sie nicht stören«, seine graublauen Augen sahen müde aus, sein Blick war weich und eindringlich zugleich.
»Mami, darf ich mit Nathan spielen?«, funkte Lia in ihrem bestimmenden Ton dazwischen, die kleinen Ärmchen in die Hüften gestützt, bevor ich auf ihn eingehen konnte. Diese Haltung hat sie sich von ihrem Vater abgeschaut und setzt sie ein, wenn sie unbedingt etwas will. Das ist ihre Art, mir den Krieg zu erklären, sollte ich ihren Wunsch nicht respektieren. Nathan wurde verlegen, das war mir nicht entgangen.
»Von mir aus«, rutschte es mir spontan über die Lippen. Im gleichen Atemzug meldete sich mein schlechtes Gewissen, unverzüglich ballte sich eine Kugel in meinem Magen zusammen. Setze ich meine Tochter einer Gefahr aus, nur um meine Neugierde zu befriedigen? Doch das sanfte, entschuldigende Lächeln von Nathan löschte diesen mütterlich besorgten Gedanken
umgehend aus.
»Lia, ich muss noch etwas erledigen. Aber dann können deine Mami, du und ich zum Hafen spazieren und ein Eis essen, sofern deine Mami einverstanden ist.« Er blickte mich unsicher an. Na ja, ein Aufreißer war er nicht, aber interessant allemal, zudem einfühlsam und geschickt. Ich nickte schmunzelnd; Lia fiel mir um den Hals, und ich drückte sie mit beiden Armen an mich. Wir beide wussten genau, dass wir gerade einem weiteren Duell zwischen Tochter und Mutter ausweichen konnten und waren vermutlich in gleichem Maße erleichtert darüber. So begann unsere Geschichte vor drei Jahren und sieben Monaten, an einem sommerlichen Tag auf Filicudi.
« ISABELLE : Une belle famille ! Un malade, une mongole pis une guedoune ! »
« LUC : pis ales a crachées dans face à meman en y disant que ça prenait rien quune femme de mauvaise vie qui couchait avec des importés pour aller crier OLE quand un cultivateur tuait son beu. »
« CATHERINE : Faut-tu dire la vérité à une femme de vingt-sept ans qui agit comme une enfant de onze ans qui pique des crises qu'on peut pas contrôler? Y faut-tu s'excuser de s'être dévouée pendant vingt ans à y laisser croire que sa mère était morte en Espagne? Y faut-tu y avouer qu'est encore vivante pis qu'a nous a tout simplement abandonnés? ... Ben le jour oùsque je comprendrai pourquoi une mère abandonne ses enfants, j'y expliquerai. »
« ISABELLE : Que cest que ça veut dire « repentir » ? MARTINE : Ca veut dire quelquun qui revient à quatre pattes en lichant le plancher pour se faire excuser ! Non on ne se tapera pas lapothéose du pardon ! « Apothéose », ça veut dire la cerise sur lsundae ! Prends ton dictionnaire ! »
« ISABELLE : Jaime assez ça parler des histoires de fesses. Ca mfait tellement de bien. Cest ça « parler en adulte », hein ? MARTINE : Ca dépend des adultes. »
Chanson : « Le soir, ma mère me chantait que jétais enfant, Lhistoire dun bateau perdu et dun oiseau blanc. Un jour le bateau sen va droit vers locéan, Et seule, le cur plein damour, une fille attend »
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958)
Gus crept up to his mother's study door and put his ear to the crack. He inhaled the familiar smell of Marlboro Lites and felt his frustration mount at the sound of her husky voice speaking on the telephone. He knew she was talking to his teacher, Mr. Marlow. He assumed, correctly, that she wasn't on his side. Gus was a problem no one wanted to take the trouble to solve. "I don't believe it!" she exclaimed. "I'm so sorry, Mr. Marlow. It won't happen again. It really won't. His father will be down tonight from London. I'll make sure he talks to him...You're right, it's absolutely not on to bite another child...I'll find him and send him straight back to school." Then her tone softened and Gus heard her chair scrape across the wooden floorboards as she stood up. "I know he can be a bit aggressive, but we only moved from London a couple of months ago. It's been difficult for him. He's left all his friends behind. He's only seven. He'll settle in. Just give him time, Mr. Marlow? Please. He's a good boy, really."
Gus didn't hang around to hear more. He tiptoed back down the corridor and out the garden door onto the terrace. The lawn was a rich, wet green, sparkling in the pale morning light. He took a deep breath and watched mist rise into the air. He shoved his hands into his trouser pockets and shivered. He'd left his coat at school. Swallowing his resentment, he wandered across the terrace and up the thyme walk lined with shaggy round topiary balls. His shoulders hunched, his feet kicking out in front of him, his eyes searched for some small creature upon which to vent his anger.
At the end of the thyme walk was a field full of sheep belonging to their neighbor Jeremy Fitzherbert. Among the sheep was a disheveled old donkey called Charlie. Gus enjoyed nothing more than bullying the beast, chasing him around the field with a stick until his braying grew hoarse and desperate. He climbed the fence. Sensing danger, Charlie pricked his ears. He spotted the little boy jumping down and his eyes widened with fear. He stood frozen to the ground, nostrils flaring, heart turning over like a rusty engine.
Santa Montefiore (Hampshire, 2 februari 1970)
De Viëtnamese dichter Xuân Diệuwerd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookookalle tags voor Xuân Diệuop dit blog.
Offerings Here is a bundle of longing, a fascicle of love; And here the bud of dream waiting for the foggy light; Here too the unquiet leaves fluttering in the wind And here the twig of coyness with the shoot of love.
My whole garden is in a holding mode, For you have such a touch of poetry. Come here to pick a pair of fortune flowers And save my heart from its ill-fated hope.
Your feet have hardly treaded round this way Than birds burst out chirping, willows singing. Open your arms to clasp the spring, Then from your hand let there be light.
De Poolse dichteres Wislawa Szymborska is op 88-jarige leeftijd overleden. Dat is gisteren bekendgemaakt. Szymborska won in 1996 de Nobelprijs voor de Literatuur. Wisława Szymborska werd geboren op 2 juli 1923 in Bnin. Zij is volgens haar woordvoerder 'vredig, in haar slaap, overleden'. De dichteres was al lange tijd ziek. Ze woonde in de Zuid-Poolse stad Krakau. Zie ook alle tags voor Wislawa Szymborska op dit blog.
Hier
Ik weet niet waar nog meer, maar hier op aarde is genoeg van alles. Hier maakt men stoelen en verdriet, schaartjes, violen, tederheid, transistors, stuwdammen, grappen, kopjes.
Misschien dat elders van alles meer is, alleen ontbreken daar om bepaalde redenen schilderijen, kinescopen, noedels, tranendoekjes.
Hier is een overvloed aan plekken met omgeving. Op sommige kun je bijzonder gesteld raken, ze op jouw manier benoemen en behoeden voor het kwade.
Misschien zijn elders soortgelijke plekken, alleen vindt niemand die mooi.
Misschien als nergens anders of zelden ergens heb je hier een eigen romp, en daarbij de nodige attributen om bij kinderen van anderen die van jezelf te voegen. En verder handen, benen en een verbaasd hoofd.
Onwetendheid hier is aldoor in de weer, telt voortdurend iets, vergelijkt, meet, trekt daaruit conclusies en wortels.
Ik weet het, ik weet wat je denkt. Niets hier is blijvend, want voor eeuwig en altijd in de macht der elementen. Maar zie elementen raken snel vermoeid en moeten soms lang rusten tot de volgende keer.
En ik weet wat je nog meer denkt. Oorlogen, oorlogen, oorlogen. Maar ook daartussen doen zich pauzes voor. Geef acht de mensen zijn slecht. Plaats rust de mensen zijn goed. Op geef acht produceert men woestenijen. Op plaats rust worden in het zweet des aanschijns huizen gebouwd en raken snel bewoond.
Het leven op aarde is tamelijk goedkoop. Voor dromen bijvoorbeeld betaal je hier geen cent. Voor illusies pas als je ze kwijt bent. Voor het hebben van een lichaam alleen met dat lichaam.
En alsof dat nog niet genoeg is draai je zonder kaartje mee in een carrousel van planeten, en samen met haar, zwart, in een storm van melkwegstelsels, door tijden zo duizelingwekkend, dat niets hier op aarde daar zelfs maar van trillen kan.
Want kijk maar eens goed: de tafel staat waar hij stond, op de tafel ligt een briefje, zoals daar neergelegd, door het open raam een vleugje van enkel lucht, en in de muren geen vervaarlijke spleten, waardoor je nergens heen zou kunnen waaien.
Vertaald doorKarol Lesma
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 1 februari 2012)
Uit: Tristan und Isolde des Gottfried von Straßburg
Trödelei mit meiner Zeit, obwohl ich reifen Alters bin - da würd ich dieser Welt nicht so geweltet sein, wie ich es bin. Ich hab mir für die hohe Welt nun eine Arbeit vorgenommen; sie sage noblen Herzen zu - den Herzen, die ich herzlich liebe, der Welt in meinem Herzensblick. Die Welt der Mehrzahl mein ich nicht, von der ich mir erzählen lasse, dass sie kein Leid ertragen kann und sich nur Freude machen will -die lass denn Gott in Freude leben ... Jener Welt und solchem Leben wird mein Erzählen unbequem - ihr Leben divergiert von meinem! Ich denk an völlig andre Menschen, deren Herzen dies umschliessen: ihr süsses Bittres, schönes Leid, ihr Herzensglück, ihr Liebesleid, und schönes Leben, schweren Tod, den schönen Tod und schweres Leben. Solches Leben will ich leben, dieser Welt bleib ich geweltet, ich stehe, falle nur mit ihr. Ich hab bisher mit ihr gelebt, hab meine Zeit verbracht mit ihr, die meinem Leben (so bedrückend!) Geleit, Belehrung geben sollte. tDieser Welt leg ich mein Werk nun vor zur Unterhaltung; ich will mit dem, was ich erzähle,halbwegs lindern, was für sie Schmerz ist, der sie sehr bedrückt, will ihr Leid damit verringern.
Op zomerzondagmiddagen bevond ons gezin zich meestal direct achter de hoogopgeschoven ramen van het bovenhuis aan de Leidse Rijnsburgerweg. Geuren van aarde, klinkers, bomen, verbrande benzine en stoom drongen feestelijk binnen. Mijn vader staarde dan misleidend ernstig naar het fietspad aan de overkant, waar roodverbrande meisjes vanaf een uur of vier begonnen terug te keren van het Katwijkse strand naar de binnenstad. Hij volgde ze soms even met de ogen, maar altijd zo of hij afkeuring in de zin had. Dikwijls uitte hij die ook: Kijk eens éven hoe die daar zich heeft toegetakeld! zei hij dan van een niet te mooie meid in wonderlijk geachte strandkledij. Moeder, aan het andere raam, keek mee met schuddend hoofd en vader bleef buiten verdenking.
Ook mn zus, die in die jaren een fondsbril droeg en niet graag buiten kwam, zat de zondagmiddagen mee uit. Ze staarde mee door vaders raam, even ondoorgrondelijk als hij, en soms vonkte haar bril in de al wat dalende zon. Zelf telde ik doelloos hoeveel autos per uur passeerden en ik mompelde monotoon de merken: zesentwintig Fords, veertien Chevrolets, drie Auburns, één Voisin, vier Studebakers, drie Chryslers, één Hotchkiss, enzovoort. Ik had het er druk mee, maar meestal kwam al gauw landerig ongenoegen op om verspilde tijd: ik had beter kunnen gaan tekenen of iets maken van het grote karton, dat achter in het weekblad Het Leven lag ter versteviging bij de verzending. Mn werkzame ouders zagen dat ook liever.
Uit: Muriel Spark: The Biography (Biografie door Martin Stannard)
Muriel Sarah Camberg arrived in the middle of the night (3 a.m., 1 February 1918) and immediately became her parents' princess. Later in life, she would occasionally amuse herself with the fantasy that she was a real princess, kidnapped by gypsies (her parents). She saw her life as a Cinderella story and Rossini's La Cenerentola was not one of her favourite operas for nothing. How she had emerged from that family intrigued her. She was born in a small rented flat at 160 Bruntsfield Place, in the Morningside district of Edinburgh. Her brother, Philip, had made his appearance in the middle of the day five and a half years earlier, in another flat, down the hill and round the corner at 55 Viewforth. He welcomed his new sister guardedly. As they grew up together this emotional distance increased. And they remained night and day to each other for the rest of their lives, uncomplementary (and sometimes uncomplimentary) opposites. 'My brother', she remarked to me, 'is like a Chekhov short story. When you meet him you'll know what I mean.'During April 1962, with the great success of The Prime of Miss Jean Brodie behind her and life as a celebrity ahead, she began to reflect on all this. She was back in Edinburgh, attending her father's deathbed in the Royal Infirmary. What was she doing in the elegant North British Hotel when her mother, brother and son were gathered in the family home? By hitching her legs up on to the window-sill of her room she could prop herself on one side or the other. The broad sash was lifted, opening, to the left, on the craggy outcrop of Arthur's Seat, to the right on Princes Street Gardens, just coming into bloom in cold spring sunshine.
Above everything loured the castle, erupting between the Old Town and the New. This brutal caesura, dividing the tangle of ancient closes from the rational elegance of eighteenth-century town planning, seemed to her somehow symbolic. There was a link, as yet still an abstraction, between the topography of Edinburgh and the topography of her mind. Most people in her circumstances would have been saturated in melancholy. But Muriel was not like most people. Her response to the world was rarely one of self-pity. She was an artist, a channel through which impressions could flow, a cold medium.
Lorsque Pardaillan frappa contre le mur les trois coups convenus, le nain s'empressa d'ouvrir et accueillit le chevalier triomphant avec des manifestations d'une joie aussi bruyante que sincère, qui l'émurent doucement.
J'ai bien cru que vous ne sortiriez pas vivant de là-dedans, dit-il, quand il se fut un peu calmé.
Bah! répondit Pardaillan en souriant, j'ai la peau trop dure, on ne m'atteint pas aisément.
J'espère que nous allons nous en aller, maintenant? fit le Chico qui tremblait à la pensée que le Français ne s'avisât de s'exposer encore, bien inutilement, à son sens.
A sa grande satisfaction, Pardaillan dit:
Ma foi, oui! Ce séjour est peut-être agréable pour des bêtes de nuit, mais il n'a rien d'attrayant et il est trop peu hospitalier pour d'honnêtes gens comme Chico. Allons-nous-en donc!
Le soleil se levait radieux, lorsque Pardaillan, accompagné de Chico, fit son entrée dans l'auberge de la Tour.
Dans la vaste cheminée de la cuisine, un feu clair pétillait, et la gouvernante Barbara, pour ne pas en perdre l'habitude, maugréait et bougonnait contre les jeunes maîtresses qui ne veulent en faire qu'à leur tête, et qui, après avoir passé la plus grande partie de la nuit debout, sont levées les premières et parées de leurs plus beaux atours, gênent les serviteurs honnêtes et consciencieux acharnés à leur besogne.
Frühling. Aus der wilden, unbekannten Weite jenseits der Grünen Mauer weht der Wind gelben Blütenstaub herüber. Dieser süßliche Staub macht die Lippen trocken man muss sie alle Augenblicke mit der Zunge anfeuchten , alle Frauen, die mir begegnen, haben diese süßen Lippen (die Männer natürlich auch). Das verwirrt das logische Denken ein wenig. Doch was für ein Himmel! Tiefblau, von keiner einzigen Wolke befleckt (was für einen jämmerlichen Geschmack müssen unsere Vorfahren gehabt haben, wenn diese dummen, unförmigen Dampfklumpen ihre Dichter begeistern konnten). Ich liebe einen sterilen, peinlich sauberen Himmel. Nicht ich allein, wir alle, ich täusche mich nicht, lieben ihn. An einem Tag wie heute ist die ganze Welt aus dem unzerbrechlichen ewigen Glas gegossen, aus dem die Grüne Mauer und alle unsere Gebäude bestehen. An solchen Tagen sieht man die blauste Tiefe dieser Dinge, nimmt unbekannte Größen, wunderbare Gleichungen wahr man entdeckt sie im Allergewöhnlichsten, Alltäglichsten... Heute morgen zum Beispiel war ich auf der Werft, wo der Integral gebaut wird. Plötzlich fiel mein Blick auf die Maschinen. Mit geschlossenen Augen, selbstvergessen, drehten sich die Kugeln der Regulatoren. Die blitzenden Hebel neigten sich nach rechts und nach links, stolz wiegte sich die Balancierstange in den Schultern, der Meißel der Stemmmaschine knirschte im Takt einer unhörbaren Musik. Da ging mir die Schönheit dieses prächtigen, von bläulichem Sonnenlicht überfluteten Maschinenballetts auf. Unwillkürlich fragte ich mich dann: Warum ist das schön? Warum ist der Tanz schön? Die Antwort: Weil er eine unfreie, eine gebundene Bewegung ist, weil sein tieferer Sinn die vollkommene ästhetische Unterwerfung, die ideale Unfreiheit ist. Wenn es stimmt, dass unsere Ahnen in Augenblicken der höchsten Begeisterung sich dem Tanz hingaben (religiöse Mysterien, Militärparaden), dann kann das nur das eine bedeuten: der Trieb zur Unfreiheit ist dem Menschen angeboren, und wir in unserem heutigen Leben tun nur bewusst...
Jevgeni Zamjatin (1 februari 1884 10 maart 1937)
"There is always a shock in seeing him again. Not live as in television but standing before you, looking his best. Then the World's Greatest Athlete is in danger of being our most beautiful man and the vocabulary of Camp is doomed to appear. Women draw an audible breath. Men look down. They are reminded again of their lack of worth. If Ali never opened his mouth to quiver the jellies of public opinion, he would still inspire love and hate. For he is the Prince of Heaven - so says the silence around his body when he is luminous."
( )
"Then he made a curious remark one could think about for the rest of the week. It was characteristic of a great deal about Foreman. "Excuse me for not shaking hands with you," he said in that voice so carefully muted to retain his power, "but you see I'm keeping my hands in my pockets." Of course! If they were in pockets, how could he remove them? As soon ask a poet in the middle of writing a line whether coffee is taken with milk or cream. Yet Foreman made his remark in such simplicity that the thought seems likeable rather than rude. He was telling the truth. It was important to keep his hands in his pockets. Equally important to keep the work at remove. He lived in silence. Flanked by body guards to keep, exactly, to keep hand-shakers away, he could stand among a hundred people in the lobby and be in touch with no one. His head was alone. Other champions had a presence larger than themselves. They offered charisma. Foreman had silence. It vibrated about him in silence." "Foreman's hands were as separate from him as a kuntu. They were his instrument and he kept them in his pockets the way a hunter lays his rifle back into its velvet case."
Norman Mailer (31 januari 1923 10 november 2007)
Het gaf hem een ellendig misselijk gevoel in z'n maag en z'n keel. Maar hij ademde opzettelijk diep. Z'n maag woelde in zijn lichaam, hij kokhalsde van walging en hij steunde zacht en zonder het zelf te merken. Hij dacht nog: doodgaan is moeilijk, verschrikkelijk, vooral voor een mens. En toen zag hij grijze beweeglijke draden voor z'n ogen spannen, in 't begin een doorzichtig net, en in z'n oren begon een zoemtoon die hem doof maakte. Hij dacht niet meer, hij zag beelden over doodgaan voor z'n geest. Een vlieg die je doodsloeg, een hond die een strichninespuitje kreeg en doodviel als door de bliksem getroffen en een mens die moeilijk lag dood te gaan, uren, misschien wel maanden of jaren, hij wist het niet meer. Alles deed hem pijn, alles walgde in hem, het was alsof z'n hersens in zijn hoofd bewogen en alsof zijn maag in z'n lichaam schommelde, en het net voor z'n ogen, grijze draden, werd zwaarder en donkerder. Hij dacht toen plotseling nog, moeilijk, het was alsof z'n hoofd scheurde en verpletterd werd onder zware mokerslagen: Hoe is me dat nu toch overkomen? Hij wist het niet meer, hij kwam uit een volslagen niets en daar viel hij weer in terug. En het gas stroomde maar door, en het electrische licht bleef maar branden. Alles ging door in dat huis, in heel de wereld, er was niets van belang dat ook maar even op een schokkende manier uit de maat raakte, niets-
Uit vele mogelijkheden kies ik er drie. Poëzie kan, als veel moois in andere kunsten, verdwijnen. Robert Schumann heeft prachtige liederen gemaakt van gedichten van zijn tijdgenoot, Justinus Kerner, en ik vrees dat niemand in de wereld die teksten navoelt en bewondert. Ze zijn gestorven, gewoon, en hebben in Schumanns componistenfantasie eens intens geleefd.
Tweede mogelijkheid: veel moois wordt vergeten. Op een andere manier gewoon, je kunt niet alles onthouden. Steeds zijn er gelukkig mensen die in de zeeën van de vergetelheid gaan vissen en ons, aan de wal, met hun vangst verbluffen. Maar ik kan me niet voorstellen dat de dichter Joannes Reddingius en de romancier Herman Robbers ooit ergens worden teruggevonden.
Zij zijn, denk ik, in hun eigen cultuur voor alle eeuwigheid vredig verdronken.
Derde mogelijkheid: veel moois wordt verwijderd. Er zijn twee instanties die daarvoor zorgen, de markt en het onderwijs. Beide instanties hebben behoefte aan coryfeeën en zijn geneigd tot strenge keuze, of wellicht ertoe gedwongen. In de literatuurbeschouwing is vaak sprake van de canon, een afschuwelijk begrip, bedacht om onderwijs en onderzoek overzichtelijk te houden, en gebruikt of het om iets heiligs gaat.
Nijhoff en Bloem. Ik ken heel wat van hen uit mijn hoofd, door lektuur van bijna zestig jaar geleden. Ik ken ook heel wat uit mijn hoofd van Van Vriesland, wiens lange gedichten Rive gauche en Avondlijk tweegesprek tussen de dichter en de harmonika tot de mooiste horen die ik ken. Hij is, zo las ik laatst bij een hoogleraar, geheel vergeten. Een andere hoogleraar stelde vast dat de poëzie van Holst met zijn dood was doodgegaan. Ik ken van hem allerlei uit mijn hoofd.
Behalve Nijhoff en Bloem zijn de dichters van mijn jeugd bezig vergeten te worden. Vaak denk ik dat ze voor het gemak, ten bate van ordening verwijderd worden. Of zouden ze als Justinus Kerner en Joannes Reddingius een natuurlijke dood aan het sterven zijn? Zo peinst een oude man over de toekomst,- alsof die al herinnering is. Dit stukje, verwacht ik, kan over zestig jaar herdrukt worden, met andere schrijversnamen.
Toen ieder weg was, gaf hij snel een wel heel erg gesloten envelop. Hij draaide nog wat en vluchtte, trots, verlegen. Nu hij om mijn oordeel vraagt, zie ik hem beven.
Niets grijpt aan als een jonge dichter, echt al heel mooi bleek, met wallen, lang sluik haar, waarachter schuwe ogen.
Hij is mijn broertje: schuchter medeminnaar van 't mooiste meisje uit de klas, en even eeuwig vergeefs.
Met Mariken op de foto
Ik zou willen dat ik Moenen was, kon ik eens flink in zonde met haar leven. Maar ik ben Puber-met-de-streepjes-das al stroop ik ook mijn mouwen ervoor op
Zij is twee meter. Ik bij lange niet. Maar als ik heel erg op mijn tenen sta, past tussen half geheven arm en rechtertiet mijn puistenkop. In zelfgemaakte omhelzing grijns ik, even stompzinnig als beaat.
Uit: Ödipus' Schwester(Vertaald door Marita Anger)
Die endlose Dienstbarkeit
"Wenn die endlose Dienstbarkeit der Frau ein Ende findet, wenn der bisher noch furchtbare Mann sie aus ihr entläßt, dann wird auch die Frau zur Dichterin werden..." Arthur Rimbaud
Ich hatte keine Lust, einen Roman zu schreiben. Lieber etwas Undefinierbares. Eine Art Grabbelkiste. Ein Buch über die Frauen, die heute als Frauenrechtlerinnen bezeichnet werden, sobald sie sich auch nur zu rühren wagen; und über die Natur, die heute Umwelt genannt wird, als sei sie nur dazu da, uns als Umgebung zu dienen; über die Bretagne, die in "westliche Region" umgetauft wurde, um ihr die Identität zu nehmen; über Gärten, die trösten; über das Meer, das sich hoheitsvoll über die Menschen lustig macht - wie lange noch?; über Bücher, die Frauen jetzt zu schreiben beginnen und die endlich Dinge sagen, die wir nie gesagt haben, weil Männer uns davon überzeugt hatten, sie seien belanglos, da sie, eben weil sie Männer waren, nichts von ihnen wissen konnten. Aber schließlich hat das Thema Frauen alles andere überschattet, vermutlich, weil sie heutzutage das große, zentrale Anliegen, das Fragezeichen, das Problem und die Hoffnung geworden sind. Jahrhundertelang taumelten wir in einem scheinbar wohlgeordneten Spiel dahin, wir lebten so, wie man es uns vorschrieb, wir dachten, wie wir denken sollten und empfanden die Lust, die zu empfinden man uns gestattete.
De Nederlandse schrijfster Doeschka Meijsing is op 64-jarige leeftijd overleden. Doeschka Meijsing werd geboren in Eindhoven op 21 oktober 1947. Ze stierf aan de complicaties van een zware operatie. Doeschka Meijsing was de zus van schrijver Geerten Meijsing met wie ze in 2005 het boek 'Moord & Doodslag' schreef. Zie ook alle tags voor Doeschka Meijsing op dit blog.
Uit:Moord & Doodslag
Timbeer ontwaakte uit zijn betovering. Hij begon een dansje, zo wild dat hij er elk moment bij neer kon vallen. Hij zwaaide met zijn armen en draaide in de rondte en stampte met zijn voeten. Zijn tong krulde naar buiten. Hij zong iets. Wat doet híj nou? vroegen de meisjes van de straat en liepen door. Ik bleef bij de poort van de tuin naar hem staan kijken tot hij was uitgedanst en hijgend, stralend op me afkwam. Hij was een beeld van een jongetje, zag ik nu. Hij had lichtblond krullend haar, vrij lang, en ongelooflijk blauwe ogen. Als hij lachte met zijn kleine melktandjes leek het of hij schaterde. Er hing een zeer licht licht om hem heen alsof God de vrolijkste van zijn cherubijntjes even zonder stempel had uitgeleend. Wat deed je daar? vroeg ik naar zijn werkelijk opvallend gedrag van zo-even. Ik danste, zei hij. En wat danste je dan? vroeg ik. Hij pakte zijn step weer op en keek me aan of hij de nieuwe wereld had ontdekt. De dans van het meisje met de kleurpotloden, zei hij en stepte weg. Ik keek hem na. Hoe hij nog onhandig stepte, afstapte, weer twee stepjes probeerde. Zijn antwoord had mij volledig uit het lood geslagen. Hoewel ik het niet onder woorden kon brengen, wist ik dat hij de perfecte woorden had gevonden voor het geluk van de verliefdheid. Hij had iets benoemd wat nooit beter onder woorden zou kunnen worden gebracht, feilloos had hij de juiste termen gevonden, geen te veel, geen te weinig, geen pathos, geen opwinding, die hij in het dansje zelf nu juist wel had getoond, overmoedige seksuele opwinding, een buiten jezelf treden, of jezelf en de wereld voelen samenvallen in één grote luchtballon, hoger en hoger, totdat je uit het zicht was verdwenen. En nooit zou je weer terugkeren. De dans van het meisje met de kleurpotloden. Niet vóór het meisje, maar ván. Dat was het. Daarmee had hij alles gezegd.
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 30 januari 2012)
brandenburgs ödes flachland in feldern dann teilungswälder halb buchenwald halb warte nur bald-klassik & jürgen: wurzel aus gegengewalt
= geschichte auch kuchen (streusel) auf brettchen auf kniescheibe & kurz belichtet abteilfensterkreuz & ZUR SONNE ZUR endreimstufe frau beusel
verheiratete richter: ? verweile doch, ausschnitt (frau rogge) FAHREN ÜBERN SEE, ÜBERN SEE WIR FAHREN dabei war keiner dabei (sven, leer-
zeile) & alle tot seit vierzig jahren
reisegedicht
griffbereit steckt die fahrkarte vorne im sitznetz die zeit hängt in der luft eine flüchtende summe (jahr- tausend) gehört dem moment zwischen nachher & hinfort ist höhe schlüchtern ein nothalt ein standbild dem flatternden augapfel außerhalb des bordbistros ist das einsetzende gedröhn (eins) mit der kulissenverschiebung weiterhin nichts als der chronologische abbruch von raum.
Gerade fokussiert er Sophies Mund, der sich um die Schokoladenkugel schließt und kurz zuckt. Er sieht das Zucken, während Sophie spürt, wie ihre Zunge die Waffelhülle durchdringt und in die weiche Schokolade taucht, die den eigentlichen Kern umhüllt. Dann wieder Auslöser.
Sophies Großvater war Ingenieur. Mit Sechzig bekam er eine Krankheit, die ihm seine Erinnerung nahm, und in den letzten Jahren seines Lebens schrieb er dicke Notizbücher voll, die ihm seine Sprache retten sollten.
Am Anfang kannte ihr Großvater noch die meisten Worte. Er hatte keine Probleme, in ein Geschäft zu gehen und die Dinge zu benennen, die er brauchte. Doch mit den Jahren fiel es ihm immer schwerer, sich an bestimmte Begriffe zu erinnern. Wenn er zum Beispiel Batterien für sein Radio brauchte, ging er in ein Elektrogeschäft und sagte, ich brauche das, was man haben muß, um sich beim Baden gut zu behandeln, denn er hörte gern Musik, während er in der Badewanne saß. Natürlich konnten die Verkäufer im Elektrogeschäft nichts damit anfangen. Sie verstanden ihn nicht und schickten ihn in einen Sanitärladen, wo man ihm derart aufdringlich einen neuen Duschkopf verkaufen wollte, daß ihr Großvater traurig wurde und nach Hause ging.
Als er dann eines Tages im Supermarkt zufällig Batterien sah, nahm er die Verpackung und schrieb sie ab. Er schrieb den gesamten Text der Batterieverpackung in sein Notizbuch, weil er nicht wußte, welches der vielen Wörter die richtige Bezeichnung für das war, was er haben wollte. Über den Packungstext schrieb er in allerbester Ingenieursstandarddruckschrift: Das muß ich sagen, wenn ich das Gerät brauche, das mich beim Baden gut behandelt. Diesen Satz unterstrich er mit Hilfe eines Lineals in zwei Farben, und darunter schrieb er: Daimon Sparpack 4 x 1,5 V Mignonzellen.
Schreibend wollte ich Meine Seele retten. Ich versuchte Verse zu machen Es ging nicht. Ich versuchte Geschichten zu erzählen Es ging nicht. Man kann nicht schreiben Um seine Seele zu retten. Die aufgegebene treibt dahin und singt.
Notizen der Hoffnung
Nicht zu vergessender Stein Der mir den Himmel aufriß Brunnentief über den Erlen Nicht zu vergessender Singender Pfiff Aus dem Herzen des Reisigfeuers. Nicht zu vergessendes Wiegen Ast über Ast Der Knaben im Buchenskelett Nicht zu vergessende Märzsonne Ungebührliches Scheinen Und purpurner Seidelbast Tannenschonungversteck Blühend für keinen.
Marie Luise Kaschnitz (31 januari 1901 10 oktober 1974)
Uit: Der kluge Regenbaum (Vertaald door Siegfreid Schaarschmidt)
»Wollen Sie sich nicht lieber einen Baum ansehen als die Leute hier?« hatte die Deutsch-Amerikanerin vorgeschlagen, als sie mich aus dem Partyraum holte, der voller Gäste war, um mich durch einen breiten Korridor auf die Veranda hinauszuführen, vor eine weitausladende Finsternis. Im Rücken noch den Partylärm und Gelächter, starrte ich in diese Finsternis, aus der es nach Wasser roch. Daß sie fast vollständig mit einem einzelnen, ungeheuer großen Baum angefüllt war, erkannte ich an ihrem Saum, wo ein schwacher Widerschein von Licht auf strahlenförmigen und sich vielfach überlagernden brettartigen Wurzeln lag, die auf uns zustrebten. Auch den blaugrauen Glanz, den das einer Umzäunung aus schwarzen Brettern ähnliche Gebilde kaum merklich zeigte, nahm ich allmählich wahr. Bei so stark entwickelten Brettwurzeln bestimmt ein paar hundert Jahre alt, sperrte sich der Baum in dieser Finsternis gegen den Himmel und das weit unten am Abhang liegende Meer. Von dort, wo wir standen, unter dem Vordach der Veranda eines großen Hauses in neuenglischem Stil, wäre er, gemessen an menschlichen Proportionen, auch bei Tage nur bis unterhalb der Knie zu sehen gewesen. Für ein Haus wie dieses mit spärlich gehaltener Beleuchtung, was dem alten Baustill mehr noch dem bloßen Alter des Gebäudes entsprach, war der Baum im Garten ein regelrechter Wall der Finsternis.
You were asking me if it isnt water under the bridge. Why should it be? The obvious reason, said Browning. My country, tis of thee? Exactly. Isnt that enough? It isnt for your Raquet Club pal over there. You keep track of things like that? Certainly, said the Under Secretary. I know every goddam club in this country, beginning back about twenty-three years ago. I had ample time to study them all then, you recall, objectively, from the outside. By the way, I notice you wear a wristwatch. What happens to the little animal? Browning put his hand in his pocket and brought out a small bunch of keys. He held the chain so that the Under Secretary could see, suspended from it, a small golden pig. I still carry it, he said Listen, Joe, are we talking like grown men? Are you sore at the Pork? Do you think youd have enjoyed being a member of it? If being sore at it was even partly responsible for getting you where you are, then I think you ought to be a little grateful to it. Youd show the bastards The Under Secretary smiled. Theres no getting away from it, you guys have got something. O.K., what are you interested in? Of course, I make no promises, and I dont even know if what youre interested in is something I can help you with. Browning went on to tell the Under Secretary about the job he wanted. He told him why he thought he was qualified for it, and the Under Secretary nodded He told Browning that he thought there might be some little problem with a certain character but that that character could be handled, because the real say-so, the green light, was controlled by a man who was a friend of the Under Secretarys, and the Under Secretary could almost say at this moment that the matter could be arranged. At this, Browning grinned, By God, Joe, weve got to have a drink on this. This is the best news since He summoned the waiter.
Het is ruim twintig jaar geleden dat ik de zeemanskroegen in Dar es Salaam bezocht om greep te krijgen op het Afrikaanse continent. Ik kende niemand in deze stad, maar had, vlak voor mijn jarenlange vrijwillige ballingschap, een film van Pasolini gezien die in Dar es Salaam was opgenomen. De stemming in die film was me bijgebleven en daarnaar ging ik op zoek in de havens en buitenwijken. Dat ik in Dar es Salaam bleef hangen, in plaats van door te reizen naar het achterland waar ik als bioloog zou gaan werken, kwam doordat de Nederlandse ambassade steeds dicht was en ik een brief nodig had met een stempel van onze regering om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Zonder zo'n residence permit had het geen zin af te reizen naar mijn standplaats Mwanza bij het Victoriameer.
Het was om gek van te worden. De ene dag was de ambassade dicht omdat prins Bernhard in de buurt op safari moest, de volgende dag omdat een profeet op Zanzibar een glimp van de nieuwe maan had opgevangen en de derde dag leverde de ambassade opnieuw geen diensten, omdat de lift uit de liftkoker was gestolen. Wilde je erachter komen wanneer de ambassade weer geopend zou zijn, dan zat er niets anders op dan je te begeven naar de jachtclub, of een van de bewaakte stranden waar vrijwel uitsluitend blanken, Indiërs en hoogstens nog enkele welgestelde Afrikanen kwamen. Daar trof je dan altijd wel iemand van de ambassade die je vriendelijk vertelde wanneer hij weer present zou zijn.
Met het gros van de lokale klotenklappers en kokosnotenklimmers liet het ambassadepersoneel zich zo min mogelijk in. De meesten onder hen, durf ik wel te beweren, zagen vanaf hun eerste dag in Dar es Salaam al uit naar een volgende standplaats met een milder klimaat, golfbanen met netter geschoren gras en een positie met nog betere financiële perspectieven.
Laden vol warme halzen breit zij en komt zo mensen op het spoor die het jaar door winter trotseren in haar.
Naalden zijn de laatste taal. Een na een heeft rijm de levenden het zwijgen opgelegd. Toch zijn ze er nog allemaal.
Hun alfabet is een perfect geheim, het wordt omwonden, niet gezegd. Wie spreekt kan er niet bij. Hun gesprek tikt, tikt om mij.
Naar binnnen
Ik zou haar willen kennen, deurtje in haar hoofd en zo naar binnen. Omzichtig door de doolhof die zij is.
Daar is een kamer vol met alles wat zij mist. Feiten, dagen, mensen door elkaar. Het heeft gewaaid in haar.
Een man is hier die dood is. Een kind dat niet bestaat. Ik snuffel in een leven, kan met alles niets beginnen.
Het is goed dat het vergaat.
Thuiskomst
Ik heb je lief, al kan ik het niet weten, Ik bedenk het als je thuiskomt van een dag in je leven. Maar het is geen gedachte. Je streelt mijn wang en wie weet, dat gebaar. Het wordt duizend keer gemaakt voor het bestaat. Hangt je jas aan de kapstok, iets van niets, maar morgen ontbreekt het misschien. Of schudt de dag uit je haar. Wat ik dan daarin zie, is het begin. Het huis ontstaat, de tafel neemt plaats, wij veroorzaken elkaar. Het is toch niet denkbaar dat iemand dit alles verzint.
The rough surface was comforting after the urgent efficiency of the highway; among its dents and ridges they slowed to a walking pace. On either side grass grew high against the twisted trunks of the trees. When they had gone about fifty yards along the avenue, Tancredi parked the car at a place where the roadway widened slightly and where another car might pass. But nothing approached them in the driveway or from the road behind. Under the hospitable arch of green, sheltered from the light of these last curious days, they were silent in one anothers arms.
Insects and birds resumed their interrupted life outside the car. A leaf or two fell on the windshield, and they heard the flourish of some small animal in the grass. All around them, across the countryside, men and women went about their work or sat down to their lunch, talked and laughed or wept, as they wept now. Even in that luminous green she persevered, trying to fit this love into some immense, annihilating context of human experience, assailing it with her sense of proportion.
Tancredi, who knew more about proportion, lifted his head from hers. What could be worse than this? he asked. What could be worse?
Not long ago he had thought it logical that she should leave him. In the face of this pain, it now seemed meaningless, an action deliberately performed against the only life they could be sure of, their prsent existence, in the name of a future that might never come, and that in any case must contain inapprehensible elements.
For Dachshunds with erections can't climb stairs Each night she's on the balcony He loves her from afar His soft, sad eyes are hypnotised She shines down like a star. His heart will break forever His kind can't have affairs For Dachshunds with erections... Can't climb stairs.
His home's a humble bungalow And her's a penthouse flat He cannot go where she can go And that, they say. is that. He never can be near her Although she knows he cares For Dachshunds with erections... Can't climb stairs.
You want to win a woman? Just be cool... be aloof The dog who doesn't hit the stairs Can make it to the roof. The dog who doesn't care Will be the dog who wins the day You'll never get to heaven... With your chopper in the way.
The spirit soars, the body falls And heavy lies the heart That cries out with the pain of love Be still my broken part. How painful is the passion And painful the repairs For Dachshunds with erections Can't climb stairs.
I sat in the lobby of the Pierre airport, waiting. The terminal resembled an oversized department store display case, the kind in which jewelry or cosmetics are arranged--a glass front, neutral colors, brightly lit--except that this one existed in isolation, a rectangular box on the flat, wind-scoured plain of central South Dakota. A draft of air had lifted the wings of the small commuter plane just before we landed, releasing first a collective moan of dread and then the embarrassed laughter of survival among my fellow passengers.
On the ground I got a better look at them: three bureaucrats, dressed in wrinkle-free suits, with business in the state capital; two ranchers sporting their go-to-town buckles--large silver and turquoise affairs that divided barrel chests from thin, booted legs; a harried mother trying to convince a small child with pressure-stopped ears to yawn or swallow; a visiting in-law, met loudly by a woman in curlers and Bermuda shorts.
I felt exhilarated and out of place, a stranger on a mission no one would suspect: within the hour, I was due to become an unmarried father.
The year was 1971 and I was twenty-six years old, ex-would-be hippie, candidate for a Yale doctorate in anthropology, a first-year instructor at a small experimental college in New England. This cloudy afternoon in Pierre was the culmination of a journey I had begun nine months before when, while doing fieldwork in rural Alaska, it occurred to me that I wanted a child, I wanted to be a parent.
I remember precisely the context of this realization. I was living then in a cabin in Tyonek, an Athapaskan-speaking Indian community on the west coast of CookInlet, collecting information about the impact of modernization and oil revenues on the life of this remote fishing village. Much of my time was spent in the study of the local language, linguistically related to Navajo and Apache but distinctly adapted to the subarctic environment.
Lying in the darkness, trying to determine the hour of the day, she heard the rain pelting the mullioned windows and remembered that she had decided to lie down before dinner.
She must have fallen asleep
Another sharp pain. No! It's too soon!
With great effortthe baroness was eight months pregnantshe managed to sit up and swing her legs over the side of the bed. It had been daylight when she had come into the bedroom; now it was dark and no lamps were lit. She groped frantically for the bell rope and as she gave it a pull, she felt warm dampness spread beneath her.
"No," she whispered. "Please God, no...." Another sharp pain made her cry out.
By the time the housekeeper arrived, the pains had become stronger and closer together. Mrs. Keen rushed to the bedside, where the glow from her oil lamp fell upon bed sheets soaked in blood. And Her Ladyship-"Dear God," whispered the housekeeper as she eased the shockingly white baroness back down onto the pillows.
"The baby," gasped Lady Margaret. "It's coming...."
Mrs. Keen stared at her. Lady Margaret's long red hair, streaming down her back and over her shoulders, made her seem younger than her twenty-three years. She looked frail and vulnerable. And now the premature pains.
Earlier, when Lady Margaret had said she was feeling out of sorts, Lord Falconbridge had gone himself to fetch the doctor at Willoughby Hall. But that had been hours ago. Had the storm washed the road out? "Don't you worry, Your Ladyship," Mrs. Keen crooned. "Your husband and Dr. Willoughby will be here shortly."
Worum es mir jetzt noch geht, ist allein die Geschichte meines Suchens nach einem Menschen, den ich für meinen Jüngeren Bruder hielt, und da ich ihn immer noch dafür halte, drängt es mich, sie niederzuschreiben. Ich setze die Bezeichnung Jüngerer Bruder in Anführungsstriche, da sie zweifelhaft ist; auf keinen Fall hat sie etwas mit Familie und sogenannter Blutsverwandtschaft zu tun. Man hat mir andere Bezeichnungen vorgeschlagen, doch obwohl sie im Munde der Menschen, die sich ihrer bedienten, recht glaubhaft klangen - es waren Menschen, auf die ich bei meiner Suche stieß und die ich sehr schätze -, möchte ich lieber bei meinem Ausdruck bleiben, der mir ein klein wenig präziser zu sein scheint. Zum mindesten stimmt das Eigenschaftswort >jünger<. Der, nach dem ich suchte, muß irgendwann einmal sechzehn Jahre jünger gewesen sein als ich, ja, ich möchte es sogar noch genauer formulieren: er muß geboren sein, als ich sechzehn war; denn wieviel jünger er in diesem Augenblick ist, vermag ich nicht zu sagen. Das klingt wie Unsinn, denn natürlich müßte er auch heute sechzehn Jahre jünger sein, und wenn ich das während der ganzen Monate meines Suchens bezweifelte, mag es daran liegen, daß ich mir eine falsche Vorstellung von ihm machte. Das Zahlenmäßige spielt auch keine Rolle, wichtig ist eben nur, daß er jünger ist - oder war. Ich weiß nämlich nicht, ob er noch existiert, ich weiß nur, daß er existiert hat. Nach einem Gerede, das mir zugeflüstert wurde, soll er umgekommen sein, doch alles sträubt sich in mir, dieser Mitteilung Glauben zu schenken. In unserm Zeitalter, und vor allem in diesem Europa, laufen viele Menschen umher, die ihre Herkunft vergessen haben, verschollene, aufgejagte und im Stich gelassene Menschen, und wenn nun so eine Person ums Leben kommt, ist die Polizei nur zu froh, eine der zahlreichen Lücken in den Akten mit dem Toten ausfallen zu können.
Hans Erich Nossack (30 januari 1901 2 november 1977)
"We had heard about it since childhood from our mothers and fathers, older brothers and sisters, relatives and friends. God had burdened the parish with all manner of woe and worry, whereas endless feasts went on at the manor. The parish suffered constant deprivation, even hunger, while the manor enjoyed perpetual affluence, wealth, splendour,"
(,,,)
"We had taken over the manors, and now we hastened to take over their way of life ... We did what we could, in order to adopt, together with the manors, their traditions, customs, way of life, world view, the whole ethical and aesthetic approach to life .... Our heart revolves around the empty abode of our own slave master, as if our conscience were tormenting us."
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 1 maart 1940)
Monument in het naar Tammsaare genoemde park in Tallin
De avond schemert. Grove, natte sneeuw dwarrelt langzaam langs de zopas aangestoken straatlantaarns, en een dunne, zachte laag legt zich op daken, paardenruggen, mutsen. Koetsier Iona Potapov ziet helemaal wit, als een spookverschijning. Krom gebogen, zo krom als voor een mensenlichaam enigszins mogelijk is, zit hij op de bok en roert niet. Al zou een ganse sneeuwberg op hem neervallen, dan zou, zo schijnt het, hij het nog niet nodig vinden de sneeuw van zich af te schudden Ook zijn paardje staat wit en roerloos. Door zijn onbeweeglijkheid, zijn hoekig uitzicht en zijn kaarsrechte stokkebenen lijkt het zelfs heel erg op een goedkoop beschilderd speelgoedpaardje. Het staat, naar alle waarschijnlijkheid, diep in gedachten verzonken. Wie, weggerukt is van de ploeg, van zijn vertrouwde grijze omgeving, en hier geworpen werd in deze draaikolk, vol afschuwelijke lichten, onophoudelijk gerommel en rennende mensen, moet wel staan denken Iona en zijn paardje staan al lange tijd stil op hun plaats. .
De ruimte wordt nu wel erg klein: als sigarenrook mijn neus prikkelt word ik sigaar, als ik gedachtenloos een kuiltje in de dijen van een buurvrouw observeer word ik zelf kuiltje. Invoelen is prachtig, maar er moet ergens een grens zijn tussen mij en anderen.
Zo te sterven op het water met je vleugels van papier Zo maar drijven na 't vliegen in de wolken drijf je hier Met je kleuren die vervagen zonder zoeken, zonder vragen Eindelijk voor altijd rusten met de bloemen die je kuste Geuren die je hebt geweten Alles kan je nu vergeten Op het water wieg je heen en weer
Zo te sterven op het water met je vleugels van papier Als een vlinder die toch vliegen kan tot in de blauwe lucht Als een vlinder altijd vrij en voor het leven op de vlucht Wil ik sterven op het water maar dat is een zorg van later Ik wil nu als vlinder vliegen op de bloemenblaadren wiegen
Maar zo hoog kan ik niet komen Dus ik vlieg maar in mijn dromen Altijd ben ik voor het leven op de vlucht Als een vlinder die toch vliegen kan tot in de blauwe lucht Om te leven, dacht ik, je zou een vlinder moeten zijn Om te vliegen heel ver weg van alle leed en alle pijn
Maar ik heb niet langer hinder van jaloers zijn op een vlinder Als zelfs vlinders moeten sterven Laat ik niet mijn vreugd bederven Ik kan zonder vliegen leven Wat zal ik nog langer geven Om een vlinder die verdronken is in mij
Om te leven hoef ik echt geen vlinder meer te zijn
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
Faites à votre choix un résumé ou une analyse de cette page, dégagez-en un thème qui vous paraît intéressant et commentez-le. Sous la grâce nonchalante et le dilettantisme apparent de ces petites pièces pour piano, de ces chansons, de cette musique française de chambre, sur laquelle l'art allemand ne daignait pas lever les yeux, et dont Christophe lui-même avait négligé la poétique virtuosité, il commençait à entrevoir la fièvre de renouvellement, l'inquiétude inconnue de l'autre côté du Rhin avec laquelle les musiciens français cherchaient dans les terrains incultes de leur art les germes qui pouvaient féconder l'avenir. Tandis que les musiciens allemands s'immobilisaient dans les campements de leurs pères et prétendaient arrêter l'évolution du monde à la barrière de leurs victoires passées, le monde continuait de marcher ; et les Français en tête se lançaient à la découverte ; ils exploraient les lointains de l'art, les soleils éteints et les soleils qui s'allument, et la Grèce disparue et l'Extrême-Orient rouvrant à la lumière, après des siècles de sommeil, ses larges yeux fendus, pleins de rêves immenses. Dans la musique d'Occident, canalisée par le génie d'ordre et de raison classique, ils levaient les écluses des anciens modes ; ils faisaient dériver dans leurs bassins de Versailles toutes les eaux de l'univers : mélodies et rythmes populaires, gammes exotiques et antiques, genres d'intervalles nouveaux ou renouvelés.
Romain Rolland (29 januari 1866 30 december 1944)
een angstpil onder mijn tong - droomde ik van rode
pijn: hoe die op mij bloeide als een mooie wonde;
vrouw met maanwit vlees in zwarte lingerie
en lakleer, knielt voor mij en bijt) een afrosidiacum.
Mijn zuurstofmasker en haar ouwevleeskleur.
Pompgeluiden. In mijn achterhoofd roert muziek
het potje slaap open. Zuiggeluidjes;
bloed smaakt zoet en lacht zoals beloofd,
de loop der dingen loopt.
Geef mij Thaise massage, Griekse beurt en blow job.
(Wat er van mij blijft? een boekje zwart
en liefde liefde liefde
uit de ghettoblaster van mijn hart.)
Geef mij de definitie van de dood.
Boomhut
Kongo onder het bladerdek
overtrokken met een tijgervel
of malachiet:
boven hijg ik op een tak
in mezelf zingend met een lastig gezicht over mijn vrouw
(Vanilla) die mij treiterde door te verschijnen (handgroot,
slechts benaderbaar met lepels) in een wolkje.
Voorbijdrijvend.
Vertakt het groen van de jaloersheid zich hier?
Met transparante pootjes houvast zoekend?
Het hijst zich zeker aan mijn uitgestoken arm omhoog.
Het is niet goed alleen te zijn.
Het hurkt als een mond die al kauwt.
het netwerk gloeide
het netwerk gloeide aan de hemel waren opwellingen te zien uitlopende kiemen waar je ook ging liggen flonkerde het er ontstonden gebaren uit een rafelige flits van een vrouw die lam van de hitte aan de rand van het water bij elke ademhaling zichzelf leek te beademen als houtskool drie zwarte vlammen nu ze de handen in de nek legt terwijl ze in het water stapt en je eindelijk het besluit neemt in de onmogelijkheid van die blauwig oplichtende herinnering op haar af te waden
Peter Verhelst (Brugge, 28 januari 1962)
De Palestijns-Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Feest in de stad
het is daar een fluiten en gijgen ze smijten de trompetten erbij op een hoop de genodigden slopen de rieten en kleppen een select groepje poept fagotten vol een ander gezelschap spuit voor straf de celesta tussen de bellen men stampt er de bas in zijn kloten kontneukt de piano het podium af en dan ook ineens de hans in het bruiloftorkest het is feest in de stad dat moet godverdomme gedanst
het was er een klingen en dreunen van hard pauken hard posaunen
daartussen hinkten en steunden de kreupele engelen
gezeten vanaf kraakwitte schouders keken er twee op haar hart ze wezen
onherstelbaar deze bruid haar huid gebroken zwart
Mijn wit plafond
Mijn wit plafond en ik wij ontwaken weer tezamen. Het bedmetaal en ik wij scheiden minnaars van elkaar. 'k Heb niemand nodig. Kijk hoe ik de theekop stevig kus. Ik wijdopen dode ramen en je geur is buitenlucht.
Slotkoor
het is niet de dood die je bevriest het is niet de dood die je benauwt het is dat allebei en meer de dood is houvast in de duisternis met borden UIT achterstevoren goed is de dood oneindig goed vergeleken bij dit levenloze vallen vallen van het doek dat valt
en de zaal is leeg en de vloer is klein en het doek kent geen begin of eind
ist andacht wie der einsame wanderer die hand aus der schneekugel streckt zu den fixsternsphären der allzweck reiniger der im riechhirn kreisende geruch nach anilin und citronensäure chemie der frische ich tauche den lappen ein in das kreisen der flusen mutters weiße hände in der lauge denen ich nachgreife
spacy stefan geht fischen
mit schistöcken stakt er in untergrund bahnen von abteil zu abteil einen skapanter aus müllsäcken trägt er um den mergel leib botschaften auf kopierpapier ein paar cents oder eine tube majo für den großen selbstverzehrer in ihm
I was filled with longing for Albania Tonight as I returned home on the trolley, The smoke of a Partizani cigarette in the hand of a Russian Curled bluish, twirled upwards As if whispering to me, its compatriot, In the language of the Albanians.
I long to stroll through the streets of Tiranë in the evening, Where I used to get into mischief, And through the streets where I never got into mischief. Those old wooden doorways know me, They will still hold a grudge against me And will snub their noses at me, But I won't mind Because I am filled with longing. I long to stroll through the lanes full of dry leaves, Dry leaves, autumn leaves, For which comparisons can so easily be found.
I was filled with longing for Albania, For that great, wide and deep sky, For the azure course of the Adriatic waves, For clouds at sunset ablaze like castles, For the Albanian Alps with their white hair and green beards, For the nylon nights fluttering in the breeze, For the mists, like red Indians, on the prowl at dawn, For the locomotives and the horses That huff and puff, dripping in sweat, For the cypresses, the herds and graves I was filled with longing. I was filled with longing For the Albanians.
I was filled with longing and swiftly journey there, Flying over the mists, as over desires. How far and how beloved you are, my country. The airport will tremble with the droning, The mists will hang in suspense over the chasms. Surely those who invented the jet engine Must have been far from their country once.
Wies Moens, José Martí, Miguel Barnet, Hermann Kesten
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moens werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Drieluik
Loopt hij met zijn meisje langs witte maanpaden- ver ronken de kermisorgels en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp- hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart, want zijn hart is een weke occarina. Ronde boomkruintjes, haar ogen, waaien gestaag hun bloesems in zijn hand
Maar hij is soldaat die op nachtwake staat- nacht: blauwe cowboyfilm; zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen, buitelen de nachtegalen!- Drievoudig ontbloeit zijn heimwee: Zodag-dorp-meisje, en hij loop een pas of wat, kuchend als het treintje dat hem naar huis voert . Dan, onder de sterrewielingen staat hij verloren, en kijkt scherp uit, als een stuurman.
Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden, brult zijn keel schor, danst vonken uit de vloerkarelen- een plots, koele doet hem opspringen; mijn lief ! En hij wipt de straat over als een jonge haas!
"[...] Nürnberg, so lange Zeit freie Reichsstadt, einst das Schatzkästlein des Heiligen Römischen Reiches, einst eine Burg der Reformation, einst ein Tummelplatz der Humanisten, Nürnberg, dessen Bürger sich von einem Landsmann malen ließen, und es war Albrecht Dürer, Nürnberg, dessen Drucker das revolutionäre Buch jenes großen Jahrhunderts druckten, das von himmlischen Umwälzungen handelte, das Buch des Nicolaus Copernicus, die Stadt, wo ein Melanchthon mein Gymnasium gegründet hat, an dem ein Hegel Rektor war, [...] - wie häufig war diese alte Stadt eine große Stadt, wie lange berühmt in aller Welt, wie reich, wie schön!"
(...)
Aber natürlich ist Nürnberg für ihn auch ein Ort der unliebsamen Erinnerungen und bitterer Enttäuschung. Kesten kann und will nicht vergessen... "Daß nämlich die Stadt Nürnberg neben ihrem echten Glanz eine Weile lang auch einen falschen Glanz, einen fürchterlichen Abschein der Hölle trug, als es die Stadt von Streicher war, die Stadt des "Stürmer" die Stadt der Reichsparteitage, die Stadt der Nürnberger Gesetze, die Stadt der Nürnberger Prozesse. Wie liebte ich die sanften Ufer der Pegnitz! Aber gestern, in der verhexten Mondnacht, schien mir plötzlich, als wäre das Wasser der Pegnitz rot vom Blut von sechs Millionen Juden, darunter mehr als hundert meiner nahen Verwandten und Freunde, und unter den sechs Millionen mehr als zwei Millionen Halbwüchsige, Kinder und Säuglinge."
It was an unlucky day for the chase: two hazel-hens and a big vulture comprised the whole booty. It is the fault of that confounded sorceress! exclaimed the gamekeeper, taking off his hat, and wiping the large drops of perspiration on his forehead on the puffed sleeves of his shirt; then he handed me some brandy in a gourd, yellow and chubby as a Barbary ape.
At dawn we had, it is true, in starting out on our expedition, met a little old woman, all withered up, who was searching for mushrooms in the brushwood; and now evening was falling, and there was nothing left for us but to return to the house. The sun was setting, red and angry, behind the huge blocks of granite that like great crumbling towers overhang the grey, jagged sides of the Carpathian Mountains. Nothing else was to be seen, unless it were an old stunted trunk, which, stretching out from the rubbish over the slippery declivity, seemed to reach towards us its long, gnarled arms. It stood projected against the sky, with its bent back, its hanging chevelure and mossy beard, absolutely like our Jew; but it clings, firm and immovable, to the rock, as he also knows how to hold on energetically to whatever his thin bony hands have once seized[1].
We descended rapidly by a path draped with bilberries and rhododendrons, our dog panting painfully behind us, and passed under the green canopy of pines. The subdued noise of a distant waterfall accompanied us. The tall, green, feathery tree-tops, which shot up toward heaven with solemn majesty, began to mingle with the golden, rosy horizon, while from their slender trunks escaped their amber-coloured resinous juice. Red and purple berries, with the large forest flowers, made designs like a many-coloured embroidery upon the velvety moss which spread among the interlacing roots; and deep shadows fell from above upon the branches, like black drops between the motionless needles..
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 9 maart 1895)
Uit: Eine Liebeserklärung an die Zeitung (Welt-On-Line, 2009)
Den schmissigen Einstiegssatz zu diesem Text finden Sie im Internet. Dort, wo Sie alles finden, lieber Leser. Besuchen Sie doch mal unsere Seite, diskutieren Sie mit, klicken Sie einfach mal - nein, ich möchte Sie keineswegs loswerden. Klingt aber so, nicht wahr?
Dauernd wird man ins Internet geschickt, auf beinahe jeder Zeitungsseite, in so ziemlich jeder Fernsehsendung, in jedem CD-Booklet. Den Zeitungen geht es schlecht, dem herkömmlichen Fernsehen geht es schlecht; die Musikindustrie: im akuten Opel-Stadium.
Schuld, das ist bekannt, ist das Internet. Da gehen alle immerzu "rein" - und was unternehmen die klassischen, sich selbst darob als überkommen fühlenden Medien dagegen?
Nichts, sie tun, im Gegenteil, alles dafür: Auf unserer Internetseite finden Sie dies und das, tolle Extra-Inhalte, chatten Sie mit unserem Experten, laden Sie sich Schnickschnack herunter, schicken Sie uns Ihre Meinung, Ihre Fotos, schicken Sie uns irgendwas, ach, bitte, bitte, besuchen Sie uns doch einfach mal!
Es gibt natürlich auch wertvolle Preise zu gewinnen, stündlich. Und verweilen Sie lang auf unserer Seite, wir haben da alle möglichen Vertiefungen, und auch für Ihre Unterhaltung ist gesorgt. Sie erfahren dort mehr oder sogar: "alles".
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
The rainstorm was blinding, and Sally was way behind schedule. She hadn't intended to be late, fashionably or otherwise. She just wasn't good with directions, and this wasn't exactly her neck of the woods.
Sheets of water pelted the windshield, sounding like marbles bouncing off glass. She adjusted the wipers, but they were already working at full speed. She couldn't remember rain like this in years, not since she and her first husband lost their restaurant to that no-name tropical storm.
Orange taillights flashed ahead. A stream of cars was inching down the highway at the speed of cooling lava. She slowed to somewhere below the school-zone limit, then checked her watch. Eleven twenty-five.
Damn. He'd just have to wait. She'd get there, eventually.
Their meeting had been arranged by telephone. They'd spoken only once, and his instructions were simple enough. Thursday, 11 P.M. Don't be late. She didn't dare reschedule, not even in this weather. This was her man. She was sure of it.
Just ahead, a neon sign blinked erratically, as if shaken by the storm. It was like trying to read an eye chart at the bottom of a lake, and she could only make out part of it: S-P-something-something-K-Y-apostrophe-S.
"Sparky's," she read aloud. This was the place. She steered off the highway and pulled into the flooded parking lot. Under all this water, she could only guess as to the exact location of the parking spot. She killed the engine and checked her face in the rearview mirror. Lightning flashed -- a close one. It lit up the inside of her car and unleashed a crack of thunder that sent shivers down her spine. It frightened her, then triggered a bemused smile. How ironic would that have been? After all this planning, to get hit by lightning.
Alice was not a bit hurt, and she jumped up on to her feet in a moment: she looked up, but it was all dark overhead: before her was another long passage, and the White Rabbit was still in sight, hurrying down it. There was not a moment to be lost: away went Alice like the wind, and was just in time to hear it say, as it turned a comer, "Oh my ears and whiskers, how late it's getting!" She was close behind it when she turned the comer, but the Rabbit was no longer to be seen: she found herself in a long, low hall, which was lit up by a row of lamps hanging from the roof.
There were doors all round the hall, but they were all locked; and when Alice had been all the way down one side and up the other, trying every door, she walked sadly down the middle, wondering how she was ever to get out again.
Suddenly she came upon a little three-legged table, all made of solid glass: there was nothing on it but a tiny golden key, and Alice's first idea was that this might belong to one of the doors of the hall; but, alas! either the locks were too large, or the key was too small, but at any rate it would not open any of them. However, on the second time round, she came upon a low curtain she had not noticed before, and behind it was a little door about fifteen inches high: she tried the little golden key in the lock, and to her great delight it fitted!
Alice opened the door and found that it led into a small passage, not much larger than a rat-hole: she knelt down and looked along the passage into the loveliest garden you ever saw. How she longed to get out of that dark hall, and wander about among those beds of bright flowers and those cool fountains, but she could not even get her head through the doorway; "and even if my head would go through," thought poor Alice, "it would be of very little use without my shoulders. Oh, how I wish I could shut up like a telescope! I think I could, if I only knew how to begin." For, you see, so many out-of-the- way things had happened lately, that Alice had begun to think that very few things indeed were really impossible.
"There is a moment which is so beautiful it makes everything else worthwhile. You stand on the cliff above the village, early in the morning or late in the evening, and you gaze out at the sea a huge, changing wash of light and movement, bigger than any of us, a joker with a patience longer than any one life and an inconceivable strength that can snap your back against the rocks as easily as you
might flick a fly off your nose.
I can feel how cold it is, even when its warm. Even when the waters not skimmed with a purple film of oil, and the pebbles and seaweed are stewed in the sun, I can sense the oceans cold heart further out, out by the skyline. Jessies tried to paint it, but she cant get close. Either the beauty is there or the darkness, but not both...
Its not just the color, its the color of light, its the mood of the sky and your own cross-wired soul. Down on the beach, its the druggy thunder-hiss of the surf dragging at thousands of pebbles, as if the seas in training for the greatest glue-sniffing contest on earth. Up here, with a view of the sheep and the cottages and the coastline, theres just the image, no sound, and a faint tang of brine in the air, like a taunt or a memory."
Its more than a moment. Its repeatable, though its never the sametwice. Its where I go to stay sane down here, its where I go when Imiss London, when I want to work out what the fuck Im doing with my life."
Le bureau était dans un désordre indescriptible. Il yrégnai t une odeur de cendre f roi de, d' al cool , dehaschisch, et un air de fin du monde. Un bric-à-bracencombrait la pièce : ordinateurs de plusieurs générations, scanner, imprimante, chaussettes, caleçons, livres,photos, séries de câbles et de fils, vieux emballages. Partout, des cadavres de bouteilles de bière, des mégots deci garet t es. Je consul t ai à nouveau ma mont re : di xminutes avaient passé. Avec mon Iphone, je pris une photographie de l'ensemble de la pièce, puis d'une sériede détails. J'avais préparé un sac en plastique pour collecter les pièces à conviction. À l'aide d'une spatule, j'yfis tomber les miettes de haschisch qui parsemaient sonbureau. Puis je m'installai sur son siège, devant l'ordinateur. L'écran affichait la page d'accueil de son profil surFacebook. Je me mis au travail. Tandis que je cliquais sur la fenêtre des messages reçus, je branchai un disquedur externe pour faire une copie de ses fichiers. L'ordinateur i ndi qua que l ' opérati on prendrai t une heurequarante-sept minutes. Je sentis mes pupilles se dilateret de nouveau la sueur sur mes paumes : j'avais à peinele temps. Je me hâtai. J'ouvris ses tiroirs les uns après lesautres, photographiai les papiers administratifs, les rele- vés bancaires, les feuilles de salaire et les factures. Puis jerevins devant l'écran de l'ordinateur pour consulter sesmessages. C'est à cet instant, je crois, que ma vie bascula.
I understand why our most perspicacious men of letters object to the current trend in biography, its mean practitioners revelling in the carve-up of genius. But the truth is, nothing delights me more than a biography of one of the truly great that proves he or she was an absolute shit. Im a sucker for studies of those who, in the words of that friend of Audens (not MacNeice, not Isherwood, the other guy) travelled a short while toward the sun/And left vivid air signed with honour. But took no prisoners en route, now the facts are known. Say, the story of T.S. Eliot having his first wife locked up in the bin, possibly because she had written some of his best lines. Or a book that delivers the dirt on Thomas Jefferson, who kept slaves and provided the prettiest one with an unacknowledged child. (How is it, asked Dr. Johnson, that we hear the loudest yelps for liberty amongst the drivers of the negroes?) Or reveals that Martin Luther King was a plagiarist and a compulsive fucker of white women. Or that Admiral Byrd, one of my boyhood heroes, was actually a smooth-talking liar, a terrible navigator, an air traveller so frightened of flying that he was frequently drunk while others did the piloting, and a man who never hesitated to take unearned credit. Or tells how F.D.R. cheated on Eleanor. Or that J.F.K. didnt really write Profiles in Courage. Or how Bobby Clarke slashed Kharlamov across the ankles, taking out the better player in that first thriller of a hockey series against the incredible Russians. Or that Dylan Thomas was a shnorrer born. Or that Sigmund Freud faked some of his case notes. I could go on, but I think you get the idea.
The whole thing got started by accident, in late 1919 or early 1920,* at a celebratory lunch more or less devoted to Alexander Woollcott. There were speeches, toasts, and insults both teasing and cutting, and everyone had a wonderful time. Someone said, Why don't we do this every day?, and they began to, meeting in the Algonquin's main dining hall at a long table, with side tables attending as needed. Then, sensing an angle for publicity, manager Case moved the gang to the smaller Rose Room, seating them at a round table right in the center of every other diner's view. Some of the Round Table came often and some now and again, with wives, friends, or new talent ready to be Introduced and take the town. The also theres included actress beauties Margalo Gillmore, Peggy Wood, and Ina Claire; playwrights Robert E. Sherwood, Laurence Stallings, and Marc Connelly; novelist Edna Ferber; and comic Harpo Marx. But the Round Table proper counted a sextet: ALEXANDER WOOLLCOTT, overbearing merrymaker. Best assault on Wooll cott, by Gertrude Stein, who keeps interrupting: Woollcott: People don't dispute Woollcott. Stein: I'm not people. I'm Gertrude Stein. ROBERT BENCHLEY, spokesman for the Little Fellow Eternally Puzzled By Life. Characteristic observation: I seem to be behind on my parades DOROTHY PARKER, wit, lover, and occasional failed suicide. Essential first line of a Parker short story: Please, God, let him telephone me now. *The date of the first lunch is unknown; writers treating the Round Table blithely skate around it. GEORGE S. KAUFMAN, the fastest draw in the east in sarcasm. Typical un- Algonquinlike gallantry, in a curtain speech at the first night of Once in a Lifetime, a collaboration: I would like the audience to know that eighty percent of this play is Moss Hart. FRANKLIN P. ADAMS, the mentor, already famous in his late thirties when the others were more or less starting out. Another assault on Woollcott, who toys with one of his own books and sighs, Ah, what is so rare as a Woollcott first edition? Adams: A Woollcott second edition. and HEYWOOD BROUN, the one no one remembers anything about.Typical Broun line: .