Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-11-2012
Paul Celan, Marcel Beyer, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
Und mit dem Buch aus Tarussa
Все поэты жиды
(Marina Zwetajewa)
Vom
Sternbild des Hundes, vom
Hellstern darin und der Zwerg-
leuchte, die mitwebt
an erdwärts gespiegelten Wegen,
von
Pilgerstäben, auch dort, von Südlichem, fremd
und nachtfasernah
wie unbestattete Worte,
streunend
im Bannkreis erreichter
Ziele und Stelen und Wiegen.
Von
Wahr- und Voraus- und Vorüber-zu-dir-,
von
Hinaufgesagtem,
das dort bereitliegt, einem
der eigenen Herzsteine gleich, die man ausspie
mitsamt ihren un-
verwüstlichen Uhrwerk, hinaus
in Unland und Unzeit. Von solchem
Ticken und Ticken inmitten
der Kies-Kuben mit
der auf Hyänenspur rückwärts,
aufwärts verfolgbaren
Ahnen-
reihe Derer-
vom-Namen-und-Seiner-
Rundschlucht.
Von
einem Baum, von einem.
Ja, auch von ihm. Und vom Wald um ihn her. Vom Wald
Unbetreten, vom
Gedanken, dem er entwuchs, als Laut
und Halblaut und Ablaut und Auslaut, skythisch
zusammengereimt
im Takt
der Verschlagenen-Schläfe,
mit
geatmeten Steppen-
halmen geschrieben ins Herz
der Stundenzäsur in das Reich,
in der Reiche
weitestes, in
den Großbinnenreim
jenseits
der Stummvölker-Zone, in dich
Sprachwaage, Wortwaage, Heimat-
waage Exil.
Von diesem Baum, diesem Wald.
Von der Brücken-
quader, von der
er ins Leben hinüber-
prallte, flügge
von Wunden, - vom
Pont Mirabeau.
Wo die Oka nicht mitfließt. Et quels
amours! (Kyrillisches, Freunde, auch das
ritt ich über die Seine,
ritts übern Rhein.)
Von einem Brief, von ihm.
Vom Ein-Brief, vom Ost-Brief. Vom harten,
winzigen Worthaufen, vom
unbewaffneten Auge, das er
den drei
Gürtelsternen Orions Jakobs-
stab, du,
abermals kommst du gegangen!
zuführt auf der
Himmelskarte, die sich ihm aufschlug.
Vom Tisch, wo das geschah.
Von einem Wort, aus dem Haufen,
an dem er, der Tisch,
zur Ruderbank wurde, vom Oka-Fluß her
und den Wassern.
Vom Nebenwort, das
ein Ruderknecht nachknirscht, ins Spätsommerohr
seiner hell-
hörigen Dolle:
Kolchis.
Kristal Niet aan mijn lippen zoek je mond, niet voor de poort de vreemde, niet in het oog de traan.
Zeven nachten hoger nadert rood tot rood, zeven harten dieper klopt aan de poort de hand, zeven rozen later ruist de bron.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 20 april 1970)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
Uit: Flughunde
Eine Stimme füllt in die Stille des Morgengrauens ein: Zuerst Aufstellen der Wegweiser. Die Pfähle mit dem Hammer tief einrammen in den weichen Erdboden. Mit aller Kraft. Die Schilder dürfen nicht wegsacken.
Die Befehle des Scharführers hallen über das Sportfeld. Auf Fingerzeig lösen sich einige Jungen mit Armbinden aus der Gruppe und machen sich an ihre Arbeit. Alle sind frisch getrimmt, bis auf die Ohren runter, mit ausrasierten Nacken, wo stoppelübersäte Kopfhaut schimmert. Gestoppeltes.
Am Ziel wäre man wohl erst, wenn man sie noch kupieren könnte. So sieht die Welpenarbeit heute
aus. Rampen für Rollstuhlfahrer zimmern. Holzstege. Daß alle Krüppel bis in die vorderen Reihen geschoben werden können. Sollte der Regen stärker werden, darf niemand mit den Rädern im Schlamm hängenbleiben.
Die übrigen Befehlsempfänger bleiben unbeweglich stehen, die müden Schemen zittern nicht einmal in dem naßkalten Wetter, aufmerksam verfolgen sie jeden Ruf und jede Geste ihres Einsatzleiters in feuchter brauner Uniform:
Sechs Mann mit Kreidewagen. Linien ziehen entlang der Stege. Wo die Blindenhunde abtreten. Abstand zwischen den Linien sechzig Zentimeter. Schulterbreite plus Hund. Peinlich genau.
Es ist Krieg. Die Stimme schneidet in das Dunkel hinein, weit bis zur Bühne hinauf. Es herrscht eine seltsame Akustik. Allein hier vorn am Rednerpult braucht es sechs Mikrophone: Vier für die Lautsprecherblöcke, welche aus jeder Himmelsrichtung auf das Gelände ausgerichtet werden.
Eins dient zum Auffangen von Sonderfrequenzen. Während der Ansprache wird es fortwährend austariert, um bestimmte Effekte der Stimmführung hervorzuheben. Das sechste Mikrophon wird an einen kleinen Lautsprecher unter dem Pult hier angeschlossen, der dem Redner zur Eigenkontrolle dient. Und zusätzlich werden im Radius von einem Meter weitere Schallempfänger installiert, um einen angemessenen Raumklang zu erzeugen.
Op een donderdagmiddag in de Leidsestraat leefde ik op dankzij de tekst op het t-shirt van de jongen voor mij die tussen twee vrienden luid liep te praten en te lachen. Zijn aanstekelijk plezier gaf de tekst op de rug een context die hij op papier niet gehad zou hebben: Niets is werkelijker dan het Niets. Beckett. Ik had verwarde, sombere dagen achter de rug. Ik sliep slecht en kwelde mij s nachts met de vraag wat Carola precies bedoeld kon hebben met de uitspraak dat ik niet geschikt was voor de alledaagse werkelijkheid en emotioneel op afstand bleef. Een paar keer was ik tegen de ochtend wakker geschrokken uit een benauwende droom waarvan ik mij de inhoud niet, maar de angst die ermee gepaard ging wel kon herinneren. Eigenlijk kon je niet spreken van herinneren. Ik werd wakker midden in de angst alsof het een plas water was waarin ik dreef. Ik had geen idee waarmee ik die angst moest verbinden. Er kwamen geen beelden. Maar op een ochtend zag ik het. Ik zag mijzelf staan in een hoekje van het schoolplein. En ik wist weer hoe ik mij de eerste drie jaar van de middelbare school had gevoeld: buitengesloten en bang. En het was die angst, de angst voor altijd buitengesloten te zijn, waarmee ik drijvend van het zweet wakker werd. In de bovenbouw ging het beter maar pas in Amsterdam bloeide ik echt op. Bij de jongens van Finnegan voelde ik mij als een vis in het water. Lezen was mijn behoud geweest en op de een of de andere manier gold dat voor ons allemaal. Lezen in plaats van leven. Dat had Carola bedoeld. Daarom was ze bij mij weggegaan. Ik voelde mij verward en had met iemand willen praten maar wist niet met wie. Stijn kwam in aanmerking maar ik keek te zeer tegen hem op om hem over mijn persoonlijke problemen in vertrouwen te nemen.
- Je suis heureux que vous n'ayez pas signé. Mais, ce qui vous a retenu ? - Sans doute quelque secret instinct... Bernard réfléchit quelques instants, puis ajouta en riant : - Je crois que c'est surtout la tête des adhérents ; à commencer par celle de mon frère aîné, que j'ai reconnu dans l'assemblée. Il m'a paru que tous ces jeunes gens étaient animés par les meilleurs sentiments du monde et qu'ils faisaient fort bien d'abdiquer leur initiative, car elle ne les eût pas menés loin, leur jugeote, car elle était insuffisante, et leur dépendance d'esprit, car elle eût été vite aux abois. Je me suis dit également qu'il était bon pour le pays qu'on pût compter parmi les citoyens un grand nombre de ces bonnes volontés ancillaires(1) ; mais que ma volonté à moi ne serait jamais de celles-là. C'est alors que je me suis demandé comment établir une règle, puisque je n'acceptais pas de vivre sans règle, et que cette règle je ne l'acceptais pas d'autrui. - La réponse me paraît simple : c'est de trouver cette règle en soi-même ; d'avoir pour but le développement de soi. - Oui..., c'est bien là ce que je me suis dit. Mais je n'en ai pas été plus avancé pour cela. Si encore j'étais certain de préférer en moi le meilleur, je lui donnerais le pas sur le reste. Mais je ne parviens pas même à connaître ce que j'ai de meilleur en moi... J'ai débattu toute la nuit, vous dis-je. Vers le matin, j'étais si fatigué que je songeais à devancer l'appel de ma classe(2) ; à m'engager. - Echapper à la question n'est pas la résoudre. - C'est ce que je me suis dit, et cette question, pour être ajournée , ne se poserait à moi que plus gravement après mon service. Alors je suis venu vous trouver pour écouter votre conseil. - Je n'ai pas à vous en donner. Vous ne pouvez trouver ce conseil qu'en vous-même, ni apprendre comment vous devez vivre, qu'en vivant. - Et si je vis mal, en attendant d'avoir décidé comment vivre ? - Ceci même vous instruira. Il est bon de suivre sa pente, pourvu que ce soit en montant.
André Gide (22 november 1869 19 februari 1951)
André Gide en Jean Paul Sartre (links), Cabris 1950
A woman was in the witness-box, a middle-aged woman, who spoke in a firm distinct voice. She said, "My name is Sarah Stone. I am a widow, and keep a small shop licensed to sell tobacco, snuff, and tea in Church Lane, Stoniton. The prisoner at the bar is the same young woman who came, looking ill and tired, with a basket on her arm, and asked for a lodging at my house on Saturday evening, the 27th of February. She had taken the house for a public, because there was a figure against the door. And when I said I didn't take in lodgers, the prisoner began to cry, and said she was too tired to go anywhere else, and she only wanted a bed for one night. And her prettiness, and her condition, and something respectable about her clothes and looks, and the trouble she seemed to be in made me as I couldn't find in my heart to send her away at once. I asked her to sit down, and gave her some tea, and asked her where she was going, and where her friends were. She said she was going home to her friends: they were farming folks a good way off, and she'd had a long journey that had cost her more money than she expected.... I saw no reason why I shouldn't take the young woman in for the night. I had only one room, but there were two beds in it, and I told her she might stay with me." The witness then stated that in the night a child was born, and she identified the baby-clothes then shown to her as those in which she had herself dressed the child. .... "I left the house about half-past eight o'clock. I didn't go out at the shop door, but at the back door, which opens into a narrow alley. ... It was an hour and a half before we got back, and when we went in, the candle was standing burning just as I left it, but the prisoner and the baby were both gone. She'd taken her cloak and bonnet, but she'd left the basket and the things in it..."
George Eliot (22 november 1819 22 december 1880)
Mijn werkruimte bevindt zich in een voormalig ziekenhuis nog geen twee minuten wandelen van het Vondel park. Op nog geen tien meter van de deur van mijn studio was ooit een operatiekamer en vandaar dat er ook doucheruimtes zijn. Een zo ongeveer ideale toestand voor een loper. Na het afschrijven van het hoofdstuk of het opsturen van het artikel naar de krant, of gewoon bij wijze van middagpauze doe ik een kast open, trek mijn loopschoenen en plunje aan en draafdoor het park. Na afloop trek ik mijn schoenen uit, ontdoe me van mijn hartslagmeter, pak een handdoek en een fles douchegel en steek de gang over naar de douche. Het is een ruime ziekenhuisdouche, crèmekleurige wandtegels en de klassieke terracottarode kleinè, vierkante vloertegeltjes. Een heel hoog plafond en een flinke boiler maken het een comfortabel oord als je klaar bent met trainen. Het eerste wat ik doe zodra het water loopt is het deponeren van sokken, short en shirt recht onder de waterstraal. Daarna besprenkel ik het hoopje met douchegel. Als ik dan een keer boven op het hoopje sta maak ik een wandelbeweging op de plaats, bij wijze van voorwas. Onderwijl zeep ik mezelf in. Als ikzelf schoon ben rek en strek ik een beetje. Draaien met de voeten, grijpbewegingen met de tenen, wat toe-ups, het losmaken van schouders en nek en misschien een paar squats, gevolgd door het loswiebelen van de dijspieren. Als er stijve of beurse plekjes zijn in de enkel, bij de knie, masseer ik die een beetje. Het klusje waarmee het bezoek aan de douche wordt afgesloten is het uitwassen en uitwringen van sokken, short en shirt. Ouderwets tussen de knokkels laten werken, spoelen en uitwringen. Zoals ik het mijn moeder heb zien doen. Net zo lang doorgaan tot het laatste beetje schuim eruit verdwenen is. Tot slot sla ik de handdoek om, verzamel het stapeltje uitgewrongen kleren en keer terug naar mijn studio. Daar hang ik alles over de verwarming en kleed me weer aan. Tijd voor een boterham en een kop thee.
Nurgor, not Ostentum, he noted with relief, catching sight of horns and fur.The feeling was short-lived as he saw their numbers.Even he could not last long against such forces.He realised with sudden hope that this part of the countryside was, surprisingly, the same as it had been some days ago, when last he had visited.If he could only reach the other side of the pass before they did, all would be well he would be able to challenge them in close-combat one at a time, in which case he could easily hold his own.
Galar ran, wiping sweat from his brow and thinking as he did so that he should have brought his spectacles after all.Dismay slowed his approach when he saw that the Nurgor had beaten him to the narrow passage.Then he saw that they had him surrounded, too.A trap indeed.
The Dwarf wasted no time in getting down to business.He would probably be able to cut an escape route through the enemy for himself, but what of the man?Bellowing a cry of his own, Galar launched himself at the Nurgor.His advance was welcomed with a volley of stones and spears.Although he was unable to see sharply, his senses were keen.None of the missiles took him down, and the few stones that did find their target only angered him the more.Just in time he caught sight of another weapon hurtling towards him from a different direction and jumped aside. It was enough to avoid the javelin impaling him, but not enough to miss it altogether.Searing pain shot along the top of his right arm and shoulder where the sharp metal inflicted a glancing wound.But it did not stop him.
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Since Yoineh Meir had begun to slaughter, his thoughts were obsessed with living creatures. He grappled with all sorts of questions. Where did flies come from? Were they born out of their mother's womb or did they hatch from eggs? If all the flies died in winter, where in the new ones come from in the summer? And the owl that nested under the synagogue roof - what did it do when the frost came? Did it remain there? Did it fly away to warm countries? How could anything live in the burning frost, when it was scarcely possible to keep warm under the quilt?
An unfamiliar love welled up in Yoineh Meir for all that crawls and flies, breeds and swarms. Even the mouse - was it their fault that they were mice? What wrong does a mouse do? All it wants is a crumb of bread, a bit of cheese. Then why is the cat such an enemy to it?
Yoineh Meir rocked back and forth in the dark. The rabbi may be right. Man cannot and must not have more compassion than the Master of the universe. Yet he, Yoineh Meir, was sick with pity. How could one pray for life for the coming year, or for a favourable writ in Heaven, when one was for robbing others of the breath of life?
Yoineh Meir thought that the Messiah Himself could not redeem the world as long as injustice was done to beasts. By rights everything should rise from the dead: every calf, fish, gnat, butterfly. Even in the worm that crawls in the earth there glows a divine spark. When you slaughter a creature you slaughter God...
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 24 juli 1991)
In de week die voorafgaat aan Magda's terugkomst, slaapt hij onrustig en droomt hij zwaar. Op maandag schiet hij vlak voor zonsopgang overeind, hij bekijkt in het ochtendlicht zijn geopende vuisten en duikt onder de deken terug om te huilen. Toch herinnert hij zich een droom vol licht en warmte, met een Magda die door een vuurrood tulpenveld holt, een hond achter haar aan. Als ze aan de rand van een sloot blijft stilstaan, roept ze iets. Haar gezicht wordt groot, vrolijk en bol als op een foto die van te dichtbij is genomen. Op het moment dat hij wakker wordt, verandert dit alles, bliksemsnel, in radeloosheid...
... Als hij op vrijdag, aan het begin van de avond, de Oude Zeestraat inrijdt en in de bocht van de weg zijn huis ziet liggen, valt hem op dat de vaalrood gestreepte markiezen zijn neergelaten. Het zolderdakraam staat opengeklapt. In de voortuin beschrijft een watersproeier een doorzichtige acht boven de rozen. Ze is thuis.
Hij parkeert zijn auto op de oprijlaan, stapt uit en bukt zich om de kefhondjes te aaien, die vanuit het huis op hem af zijn gestoven. Het is de hele dag erg warm geweest, ineens voelt hij de vochtplekken op zijn overhemd. Kalm. Kalm nou maar, jongens. Hij krauwt de vacht op de koppen, onder de bekken, tussen de poten, tot de diertjes, ongeduriger dan hij, weer van hem wegspringen. Een volgend ogenblik staat hij op de drempel van de keuken. Daar hebben we Magda.
Ze zegt: Wat denk je, zullen we maar buiten eten ondanks dat het er stikt van de wespen?
Ze staat bij de gootsteen haar handen af te spoelen. Ze lacht naar hem over haar schouder. Ze komt in een lucht van knoflook en gebraden vlees op hem af.
Uit: Shakerspeare's Division of Experience(Othello)
Nowhere in Shakespeare are relations between males and females more searchingly, painfully probed. Othello is the last play in which this occurs; with it, the concerns that are central in Comedy of Errors, Taming, Much Ado, and All's Well are finally laid to rest. The dominant culture of the play is that of Venice, which is shown here as similar to the Venice of Merchant, but in a more positive light. Venice is worldly, powerful, moneyed, and mannered. It is not just a place but an influence, and its mores are implanted in all the characters, even in those who, like Othello and Cassio, are not native Venetians. Venice is civilization, a civilization the characters carry with them to primitive, wild, wartorn Cyprus. The graft is as uneasy as the overlay of civility on any basic human core.
The scenes in Venice present the masculine principle in two aspects. The Senate scene shows it at its finest, possessed of honor, lawfulness, decorum, knowledge, and power, yet 'feminine' in its protective and consolatory inclinations. The city is dominated by reason, and the council scene (I, iii) exemplifies reason in action, whether the issue is a set of conflicting reports of an enemy's movements or a father's hysterical attack. Reason is a form of control, and it is control above all that is the ideal of this culture. Control is essential to a culture which views natural humanity as depraved and vicious: thus Hamlet values Horatio, and Polonius lectures Laertes.It is also essential to a culture which views natural humanity as bestial and voracious, which is closer to the view of this play. The shocked Lodovico laments:
Is this the noble Moor whom our full Senate Call all in all sufficient? Is this the nature Whom passion could not shake? whose solid virtue The shot of accident nor dart of chance Could neither graze nor pierce?
(IV, i, 264-8)
Marilyn French (New York, 21 november 1929 2 mei 2009)
De Nederelandse schrijver Frans Kusters is dinsdag op 63-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij De Bezige Bij laten weten. Frans Kusters werd geboren in Nijmegen op 16 september 1949 en bleef een geboren en getogen Nijmegenaar. Hij heeft zijn hele leven nergens anders gewoond. Zie ook alle tags voor Frans Kusters op dit blog.
Uit: De tranen van Daan Dativo
Hier staan wij dan, in de striemende regen aan de rand van Medemblik, een handvol oude, verdrietige mannen die ooit avond aan avond barstensvolle zalen wisten te verbijsteren en door de kunstkritiek uit die dagen eenstemmig tot - ik citeer - de paladijnen van een nieuw tijdperk werden uitgeroepen. Nieuw tijdperk, jawel! Nog geen drieënhalve maand duurde het of het hooggeëerde publiek gaf als vanouds overal weer de voorkeur aan het gladde vertoon en de gemakzucht van het tweede garnituur dat alleen per abuis misgrijpt, al doende moppen tapt en het liefst bovendien nog om het geslachtsdeel een hoepeltje of wat zou laten cirkelen, als het fatsoen dat toestond. En niet lang daarna zagen ook de kenners hun vergissing in en lazen wij over - ik citeer opnieuw - behaagzieke dilettanten die door niemand serieus genomen zullen worden, aangezien het wezen van de behendigheidskunst hun ten enen male ontgaat.
Nee, leuk was dat allemaal niet, om van hetgeen wij sedertdien te verduren hebben gekregen nog te zwijgen, maar het heeft ons in ieder geval niet verhinderd te blijven jongleren, zoals er volgens ons gejongleerd moet worden. En als het nieuwe tijdperk niet aan de wereld besteed blijkt te zijn, zo verzekerden wij elkaar onderwijl op onze zolders en in onze achtertuintjes tussen de waslijnen, dan moet de wereld het zelf maar weten. Zo verstreken de jaren en op zekere dag kwamen wij tot de ontdekking dat het tweede garnituur van vroeger vergeleken bij de ellendelingen die naderhand de podia veroverden gerust een stelletje onvervaarde avonturiers genoemd mocht worden. En die lamstralen waren weer een verademing, als je zag wat een volgende lichting ervan terechtbracht... Het zou van weinig smaak getuigen om uitgerekend hier verder nog een woord vuil te maken aan de wijze waarop er tegenwoordig met de kostbaarheden van de zwaartekracht wordt omgesprongen. Wat ik alleen maar wilde zeggen is dat men ons van alles en nog wat voor de voeten kan werpen, behalve dat wij ons met laf effectbejag hebben ingelaten, een enkele schnabbel wellicht niet meegerekend. En met gegoochel, ballet en lolbroekerij gelukkig evenmin. Wij zijn er, kortom, in geslaagd de weg van de minste weerstand te vermijden. En in nog heviger mate - van die intensiteit is dit einde het bewijs - geldt dit voor degene van wie wij vandaag afscheid nemen en die ons op zijn beurt keer op keer van virtuositeit heeft beschuldigd - jullie herinneren je hoe hij bij het uitspreken van dat woord de punt van zijn karakteristieke neus tussen de toppen van duim en wijsvinger placht te vatten, wat hij in de vele, veel te vele nadagen van zijn loopbaan als een prestatie van formaat aangemerkt wenste te zien-, eens ons voorbeeld, onze inspiratiebron en ons idool, Daan Dativo, God hebbe zijn ziel, als het Hem tenminste lukt daarop de nodige vat te krijgen!
Frans Kusters (16 september 1949 20 september 2012)
Zonder overgang tilde hij dan plotseling met veranderde gelaatsuitdrukking vanaf een bankje naast het kabinet de zware, zeventiende-eeuwse statenbijbel op tafel, met de zwarte, vetgedrukte gotische letters, door iele kanttekeningen omgeven. Krakend streek hij de perkamentachtige bladzijden glad en dan las hij voor, met religieuze tongval en smartelijk, licht schuin geheven hoofd, vroom in het verleden starend zonder de tekst te raadplegen, want hij kende bijna alles uit zijn hoofd.
( )
Hij sprak de jonggehuwden toe. 'U hebt, mijn jonge vrienden, het onschatbare voorrecht dat u door Gods voorzienigheid in aanraking bent gekomen met de Waarheid. U kunt de Waarheid nooit genoeg eer bewijzen. Leeft, niet uit uzelf. leeft, niet uit de wereld. Leeft uit God. In uzelf is niets dan machteloosheid, schuld, verwerpelijkheid. (...) Niet de genegenheid, zoals de wereld voorgeeft, is de grondslag van het huwelijk, maar de wil van God! Nu kan het voorkomen dat u elkander in sommige dingen niet verstaat. Zult u het dan met elkander uitmaken? Neen, dat zult u n iet doen. U zult zo spoedig mogelijk de eenzaamheid zoeken en het geschil voorleggen aan God. U zult wonderen beleven, wonderen!'
Uit: Niemand der mit mir geht (None to Accompany Me, Vertaald doorFriederike Kuhn)
Und wer war das? Es gibt immer jemanden, an den sich keiner mehr erinnert. In dem Gruppenfoto nehmen nur jene, die inzwischen prominent oder berüchtigt geworden sind oder deren Gesichter durch gemeinsam Erlebtes zurückverfolgt werden können, Raum und Zeit ein, glänzend verflacht. Wer könnte das gewesen sein? Die baumelnden Hände und die ordentlich für die Kamera zusammengestellten Füße, das Halblächeln im Profil, den Kopf der Persönlichkeit zugewandt, die der Mittelpunkt des bewahrten Moments sein sollte. Es ist im Grunde ein Einzelbild, zu einer höheren Intensität entwickelt. Am Rande dieses Brennpunktes ist noch etwas, eine Anfügung, man könnte sie bei der Vergrößerung auch weglassen, da die periphere Gestalt im Akt des Erkennens und in der besonderen Erinnerung, die das Foto auslöst, keine Bedeutung hat. Wenn aber jemand käme, der - warte mal! - die Gestalt erkennen würde, an die sich niemand erinnert, dann würde sich sofort eine andere Lesart des Fotos entwickeln. Etwas anderes, eine andere Bedeutung wäre da; das, was damals, auf dem Weg, auf sich genommen wurde, wäre wieder gegenwärtig. Etwas Geheimes vielleicht. Das so unscheinbar eingefangen wurde. Vera Stark, mit ihrer Anwaltsausbildung und dem Ordnungsdrang, der mit dem Altern kommt, stieß auf ein Foto, das sie seit langem zusammen mit allem, was sie in den verschiedenen Neuanfängen der Jahre abgelegt hatte, weggeworfen glaubte. Aber es war kein Bild, das sie übersehen hatte. Es war das Foto, das sie ihrem ersten Mann während des Krieges in sein Offiziersquartier in Ägypten geschickt hatte - während ihres Krieges, des richtigen Krieges, nicht jener Kriege, die ihm folgten und die ohne Siegesparaden kamen und gingen. Er mußte das Foto aufgehoben haben. Mußte es in seiner Feldausrüstung mit zurückgebracht haben. Es war eine Ansichtskarte - die Ansichtskarte, die sie ihm von einem Ausflug in die Berge geschickt hatte; ein Foto der kleinen Feriengruppe von Freunden, mit denen sie gefahren war. Was sie auf die Rückseite geschrieben hatte (sie drehte das Foto jetzt um, als höhe sie einen alten Stein), waren die üblichen telegrafischen paar Zeilen, die sie hingekritzelt hatte, während sie die Briefmarke kaufte - das Wetter wunderbar, sie kletterte, wanderte Meilen pro Tag, schwamm in kleinen, sauberen Teichen, das Hotel so, wie er es kannte, aber ziemlich runtergekommen. Grüße von diesem oder jenem - denn die, die da untergehakt standen, waren ihre gemeinsamen Freunde. Es gab nur ein neues Gesicht: ein Mann zu ihrer Linken, dem sie einen Kreis um den Kopf gemalt hatte. Sie nannte ihn in einer Zeile, die senkrecht neben ihren Bericht vom Wetter gequetscht war, beim Namen.
Uit: Alle meine Feinde und andere Erzählungen (Vertaald door Angelika Schneider)
Sie schaut vor sich hin und denkt wohl an irgendetwas.
Man hat immer zu mir gesagt: »Was für ein liebes Mädchen, deine Tochter « Wahrscheinlich wollte man mir nur etwas Nettes sagen, aber ich habe es mit ganzem Herzen geglaubt. Sie war ja auch wirklich lieb So lieb und brav. Sie war fügsam und leicht zu lenken. Man konnte sie von
allem überzeugen. Sie ließ sich erziehen wie ein gelehriger Delphin.
Als sie noch ein Kind war, fuhr ich oft mit ihr raus auf die Datscha. Für mich selbst war es verlorene Zeit: Langweilig wars und der Alltag schwierig dort auf dem Land. Aber wir saßen gern zusammen auf der Holztreppe am Eingang, ganz dicht nebeneinander, und noch heute erinnere ich mich an die Wärme dieser kleinen Schulter.
Und plötzlich war sie erwachsen und brachte diesen Erstbesten mit. Ich will mir ja kein Urteil anmaßen, aber ich war immer beunruhigt und machte mir Sorgen um meine Tochter, wenn sie mit ihm zusammen war.
Eines Tages waren sie auf irgendeinem Ausflug, und meine Tochter sie heißt Lisa bekam eine Blinddarmentzündung. Um sie herum nichts als Berge und malerische Täler, keine medizinische Hilfe weit und breit. Kaum zu fassen, dass sie mit dem Leben davonkam.
Lisa brachte das Kind zur Welt, während er auf einem Ruderausflug mit seinen Kumpels war. Er wollte immer das wilde Leben. Aber die Ruderbootkumpels hat er dann spätergenauso sitzenlassen. Er wollte nicht mehr im Zelt schlafen, ohne jeglichen Komfort. Er zischte einfach ab und hinterließ seinen Kameraden vierzig Kilo Gepäck. Der Kerl verstand es wirklich, seine Lasten auf andere Leute zu verteilen. Mir war sofort klar: Lisa war wie ein Kaninchen, das vor einer Riesenschlange sitzt.
On The Last Epiphany (Or Christ Coming To Judgment)
Behold! just coming from above, The judge, with majesty and love! The sky divides, and rolls away, T'admit him through the realms of day! The sun, astonished, hides its face, The moon and stars with wonder gaze At Jesu's bright superior rays! Dread lightnings flash, and thunders roar, And shake the earth and briny shore; The trumpet sounds at heaven's command, And pierceth through the sea and land; The dead in each now hear the voice, The sinners fear and saints rejoice; For now the awful hour is come, When every tenant of the tomb Must rise, and take his everlasting doom.
The Churchwarden and The Apparition: A Fable
The night was cold, the wind was high, And stars bespangled all the sky; Churchwarden Joe had laid him down, And slept secure on bed of down; But still the pleasing hope of gain, That never left his active brain, Exposed the churchyard to his view, That seat of treasure wholly new. Pull down that cross, he quickly cried, The mason instantly complied: When lo! behold, the golden prize Appearsjoy sparkles in his eyes. The door now creaks, the window shakes, With sudden fear he starts and wakes; Quaking and pale, in eager haste His haggard eyes around he cast; A ghastly phantom, lean and wan, That instant rose, and thus began: Weak wretchto think to blind my eyes! Hypocrisy's a thin disguise; Your humble mien and fawning tongue Have oft deceived the old and young. On this side now, and now on that, The very emblem of the bat: Whatever part you take, we know 'Tis only interest makes it so, And though with sacred zeal you burn, Religion's only for your turn; I'm Conscience called! Joe greatly feared; The lightning flashedit disappeared.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770)
I could not tell I had jumped off that bus, that bus in motion, with my child in my arms, because I did not know it. I believed my own story: I had fallen, or the bus had started up when I had one foot in the air.
I would not remember the tightening of my jaw, the irk that Id missed my stop, the step out into the air, the clear child gazing about her in the air as I plunged to one knee on the street, scraped it, twisted it, the bus skidding to a stop, the driver jumping out, my daughter laughing Do it again.
I have never done it again, I have been very careful. I have kept an eye on that nice young mother who lightly leapt off the moving vehicle onto the stopped street, her life in her hands, her lifes life in her hands.
Topography
After we flew across the country we got in bed, laid our bodies delicately together, like maps laid face to face, East to West, my San Francisco against your New York, your Fire Island against my Sonoma, my New Orleans deep in your Texas, your Idaho bright on my Great Lakes, my Kansas burning against your Kansas your Kansas burning against my Kansas, your Eastern Standard Time pressing into my Pacific Time, my Mountain Time beating against your Central Time, your sun rising swiftly from the right my sun rising swiftly from the left your moon rising slowly form the left my moon rising slowly form the right until all four bodies of the sky burn above us, sealing us together, all our cities twin cities, all our states united, one nation, indivisible, with liberty and justice for all.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit: The Southpaw
First off I must tell you something about myself, Henry Wiggen, and where I was born and my folks. Probably you never been to Perkinsville. How you get there you get an Albany train out of Grand Central Station. About halfway to Albany the conductor comes down the isle mumbling "Perkinsville." Then the train slows and you got to be quick because most of them donýt exactly stop at Perkinsville. They just slow to a creep, and if youýre an old man or woman or if you got a broke leg or something of the sort I donýt know how you get off. Generally there will be no trouble. You just throw your bags clear and you swing down off on the cement platform and you fall away the way the train is going, and then you go back for your bags. Now you are in Perkinsville. The last time I come by train through Perkinsville it was a rainy night and the platform was slick and I damn near skidded when I hit the cement. You have saw an outfielder start after a fly ball on wet grass and how he skids before his spikes take hold. That was how I skidded on the wet platform. But nothing come of it. It was midnight or after, and it was quiet on the square, and I cut across past the Embassy Theater and down past Borelliýs barber shop where I remember a long time ago they had a big picture of Sad Sam Yale hanging over the coat-hooks. But they have since took down the picture of Sam and put up 1 of me. Now my picture is took down, too, and the space is bare. Next to Borelliýs is Fred Levineýs cigar store where you can get most any magazine, in particular magazines like "The Baseball Digest" and "Ace Diamond Tales" and such newspapers as "The Sporting News" and 1,000 other things. Then after Fred Levineýs is Mugs OýBrienýs gymnasium, just opposite the statue of Horace Cleves, and on the corner is the Perkinsville Pharmacy.
Langsamer Wind Getreidefeld Wimpern am schläfrigen Sommer Alleinsein mit wem
Nach dem Winter
Nichts hat sich ereignet Hab Holz gehackt und das Holz redete von Glut zweiundzwanzig Briefe geschrieben zwei erhalten dem Regen zugesehn wie er vom Wind auf Händen getragen wurde und doch fiel Ein anderer bin ich jetzt
Jennen, treiteren, uitdagen In de Volkskrant omschreef een politicoloog de favoriete activiteiten van de hooligan als 'elkaar jennen, treiteren en uitdagen'. De bewoordingen leggen onbedoeld de jarenlange onverschilligheid over de voetbalterreur bloot. Officier van justitie:'U stak het slachtoffer Carlo Picornie neer op het grasland bij Beverwijk? Hoe zou u dat zelf omschrijven?' Verdachte:'Dat wil ik geen geweldpleging of doodslag noemen, edelachtbare. Ik was hem gewoon aan het jennen met mijn mes. Daarna treiterde ik hem bij zijn halsslagader. Je mag iemand toch wel uitdagen?' Officier:'Natuurlijk mag dat. Maar wilt u nooit meer naar bioscopen bellen en lelijke dingen zeggen?' Het moeten merkwaardige tijden zijn voor de Nederlandse hooligan. Je vermaakt je sinds jaar en dag met het molesteren van je tegenstanders, de sloop van NS-treinen; met messentrekken en intimidatie, bedreiging van voetbaljournalisten, vernielen van auto's, cafés, en niet te vergeten met het oproepen tot haat en geweld. Niemand die je ooit écht een strobreed in de weg heeft gelegd. Hooguit loop je per abuis eens tegen een taakstrafje op, zodat je van een doorgetherapeutiseerde rechter een week lang autos moet wassen of de krant moet rondbrengen. Maar dan bel je als trotse bezitter van een crimineel curriculum vitae eens een keer een Utrechtse bioscoopexploitant op met de mededeling dat je de boel komt verbouwen zodra de 'jodenfilm' over Ajax wordt vertoond, en wat gebeurt er? Dán is ineens heel weldenkend Nederland in rep en roer. Alsof de Hakkelaar na een loopbaan van drugshandel, wapenbezit, liquidaties en ontvoering pas een kritieke grens passeert wanneer hij de uitbater van de Godfather IV met een oorveeg dreigt. Zolang hooligans elkáár naar het leven staan is er kennelijk niets aan de hand. Dan leggen politie en justitie rondom voetbalvelden hagen van containers aan, sleuven van kooien waardoorheen de bloeddorstige supportlegers moeten worden geleid onder toezicht van stewards en ME'ers die een kruidenvrouwtjescursus 'Conflictbeheersing hebben gevolgd. Krakers, EU-demonstranten en ander rapaille zijn er om weg te knuppelen, de hooligan moet je 'begeleiden'. [..] Ad Melkert waarschuwt nog één keer. Je voelt de siddering langs het ruggenmerg van de hooligan gaan.
Het was een warme avond, mensen zaten op balkons, leunden uit ramen, en iemand riep: 'Weten jullie wat er nu gebeurt?' 'Nee.' 'Iets bijzonders, iets heel bijzonders...!'
iedereen probeerde het te raden, gedachten kraakten, harten bonsden, nú gebeurt er dus iets...iets heel bijzonders...
de wind stak op bomen lieten hun eerste bladeren los: de herfst begon
- maar dat was het niet, nee, dát was het niet -
en het werd donkerder, jij werd geboren.
Verdrietig kind, verdrietig gedicht
Ik ben de herfst. Ik ben de regen. Ik ben de storm.
Zoek mij maar op, ik sta in alle gedichten.
Houd mij maar vast, ik heb het koud en ik ben moe, en nog zoveel bladeren aan de bomen, nog zoveel bladeren overal.
Er zijn uren
Er zijn uren Zonder jou. Soms. Misschien. Het is denkbaar. Er zijn rivieren met oevers vol boterbloemen Zonder jou. Er zijn wegen zonder jou. Zijwegen, ongelukken, greppels.
Vlinders zonder jou zijn er, distels. Ontelbare. Er is mismoedigheid zonder jou. Laksheid. Angstvalligheid. En er gaat geen uur voorbij, Er is nog geen uur voorbijgegaan.
Toon Tellegen (Brielle, 18 november 1941)
De Duitse schrijverKlaus Mann werd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mannop dit blog.
Uit:Das zwölfhundertste Hotelzimmer
"Ist die Steppdecke ganz appetitlich, garantiert frisch bezogen
Oder ein wenig klebrig, nicht kühl genug, von verdächtiger Weichheit?
Oberkellner, schwatzest du mir zuviel, Trinkgeldlüsterner?
Oder erklärst du mir gar, daß nach zehn Uhr morgens kein Frühstück erhältlich?
(Bin ich in einem Gefängnis?)
O Heimat von drei, vier Tagen, sechs Wochen, zweieinhalb Monaten wieviel Enttäuschungen hast du mir schon bereitet!
Wie hart und peinlich hast du sie schon bestraft, meine Unruhe, Unrast, meinen Ehrgeiz und mein Abwechslungsbedürfnis.
Und es mich als Beschämung empfi nden lassen, daß ich immer wieder zu dir zurückkehren mußte.
Aber freilich, wieviel Gutes hast du mir schon gewährt, wieviel Rührendes, Sanftes, Aufmerksames. Laßt mich euch danken, meine zwölfhundert kleinen Heimatländer!
Ich schaue durch euch hindurch, Ihr reiht euch eins hinters andere, in unendlicher Perspektive
Wie wenn man zwei Spiegel sich spiegeln läßt ineinander.
(Badezimmer wie Grotten der Operndekoration).
Nein, nicht wie zwei Spiegel.
So ähnlich ihr euch nun scheint, so verschieden wart ihr euch doch. Ich sehe mich durch euch hindurchgehen, Kilometer um Kilometer.
Kleiner Punkt, winzige Figur, die hartnäckig wandert, ganz allmählich herankommt;
Dort länger verweilend, dort nur sehr fl üchtig;
Plaudernd mit Zimmermädchen, mit Kellnern, Portiers,
Im Hotelzimmer lesend, schreibend, Freiübungen machend;
Viel allein, manchmal mit Besuch Tee trinkend am Tischchen (schlechtes Gebäck).
Times tackle on the threads. We beat the strand seahorse Dashed, unfurl the curling Toes, your body twists In the boat, only ribs From the spirit waters. Your fish fins from the net, My rod pins on the pine And the hooked meat, your barb, Reels as it plays the swampy Moan of the gutted bait.
So war´s auch damals schon. So lautlos verhing die dumpfe Luft das Land, und unterm Dach der Trauerbuche verfingen sich am Gartenrand die Blütendünste des Holunders; stumm nahm sie meine schwüle Hand, stumm vor Gklück.
Es war wie Grabgeruch...Ich bin nicht schuld! Du blasses Licht da drüben im Geschwele, was stehtst du wie ein Geist im Leichentuch - lisch aus, du Mahnbild der gebrochenen Seele! Was starrst du mich so gottesäugig an? Ich brach sie nicht: sie tates selbst! Was quäle ich mich mit fremdem Unglück ab...
Das Land wird grau; die Nacht bringt keinen Funken, die Weiden sehn im Nebel aus wie Rauch, der schwere Himmel scheint ins Korn gesunken. Still hängt das Laub am feuchten Strauch, als hätten alle Blätter Gift getrunken; so still liegt sie nun auch. Ich wünsche mir den Tod.
Richard Dehmel (18 november 1863 9 februari 1920)
Rebecca Walker, Joost van den Vondel, Auberon Waugh, Christopher Paolini, Dahlia Ravikovitch
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walkerop dit blog.
Uit:Black, White, and Jewish: Autobiography of a Shifting Self
I was born in November 1969, in Jackson, Mississippi, seventeen months after Dr. King was shot. When my mother went into labor my father was in New Orleans arguing a case on behalf of black people who didn't have streetlights or sewage systems in their neighborhoods. Daddy told the judge that his wife was in labor, turned his case over to co-counsel, and caught the last plane back to Jackson.
When I picture him, I conjure a civil rights Superman flying through a snowstorm in gray polyester pants and a white shirt, a dirty beige suede Wallabee touching down on the curb outside our house in the first black middle-class subdivision in Jackson. He bounds to the door, gallantly gathers up my very pregnant mother who has been waiting, resplendent in her African muumuu, and whisks her to the newly desegregated hospital. For this final leg, he drives a huge, hopelessly American Oldsmobile Toronado.
Mama remembers long lines of waiting black women at this hospital, screaming in the hallways, each encased in her own private hell. Daddy remembers that I was born with my eyes open, that I smiled when I saw him, a look of recognition piercing the air between us like lightning.
And then, on my twenty-fifth birthday, Daddy remembers something I've not heard before: A nurse walks into Mama's room, my birth certificate in hand. At first glance, all of the information seems straightforward enough: mother, father, address, and so on. But next to boxes labeled "Mother's Race" and "Father's Race," which read Negro and Caucasian, there is a curious note tucked into the margin. "Correct?" it says. "Correct?" a faceless questioner wants to know. Is this union, this marriage, and especially this offspring, correct?
A mulatta baby swaddled and held in loving arms, two brown, two white, in the middle of the segregated South. I'm sure the nurses didn't have many reference points. Let's see. Black. White. Nigger. Jew. That makes me the tragic mulatta caught between both worlds like the proverbial deer in the headlights. I am Mammy's near-white little girl who plunges to her death, screaming, "I don't want to be colored, I don't want to be like you!" in the film classic Imitation of Life. I'm the one in the Langston Hughes poem with the white daddy and the black mama who doesn't know where she'll rest her head when she's dead: the colored buryin' ground behind the chapel or the white man's cemetery behind gates on the hill.
Zou het al zinken en vergaan, Waar bleef de zwaan? Waar bleef de zwaan, De zwaan, dat vrolijke waterdier, Nooit zat van kussen? Geen waatren blussen Haar minnevier.
t Lust haar te nestlen op de vloed, Zij kweekt de gloed, Zij kweekt de gloed Met hare vrolijke wederga, En kipt hare eiers, en acht geen schreiers, Noch vreest geen scha.
Vliegende jongen zwemmen mee Door stroom en zee, Door stroom en zee. Zij groeit in t levendig element, En wast de veren, En vaart spansseren Tot s levens end.
Stervende zingt ze een vrolijk lied In t suikerriet, In t suikerriet. Zij tart de nijdige dood uit lust Met kwinkeleren En triomferen, En sterft gerust.
Stervende zoekt haar flauw gezicht Nog eens het licht, Nog eens het licht, De bruidschat van de natuur te leen Aan elk gegeven, Om blij te leven: Zo vaart ze heen.
Schouwburg-rijmen
Aº 1637
I. (OPSCHRIFT VAN BUITEN) De wereld is een schouwtoneel, Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.
II. Geen kind de schouwburg lastig zij, Tabakspijp, bierkan, snoeperij, Noch generlei baldadigheid; Wie anders doet, wordt uitgeleid.
OP MIJN SCHILDERIJ,
toen Govert Flinck mij uitschilderde in het jaar 1653
Ik sluit vandaag een ring van zesmaal ellef jaren, en zie mijn hoofd besneeuwd en tel mijn grijze haren ook zonder glazen oog in deze schilderij. En nog ontvonkt mijn hart in lust tot poëzij, terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen en met de bliksem sla op hemelse tonelen, ten schrik en spiegel van de staatzucht en de nijd. Wat is mijn ouderdom? Een rook, een damp, geen tijd.
Joost van den Vondel (17 november 1587 5 februari 1679)
Vondel op 66-jarige leeftijd naar het schilderij van Govert Flinck (1653)
If it had been a joke, this undisguised dislike of his children's company would soon have worn pretty thin. Since it was plainly not a joke, it became a fact of life.
By 1950, my mother and father had six children. So long as we were out of sight and sound, we could do whatever we wanted. In that sense Papa was a permissive, even indulgent parent.
At the age of nine or ten, I announced that I was interested in chemistry and wished to make chemical experiments for Christmas. Papa thought this a capital idea and asked for a list.
It included large quantities of nitric acid and glycerine as I was interested in the commercial production of nitroglycerine as an explosive.
These and other chemicals were acquired for me from London and a room at the back of the house was set aside for my experiments. Not many parents, I believe, would be prepared to give their child bottles of sulphuric, hydrochloric and nitric acid to play with unsupervised.
Some will decide this was a deliberate plot to get rid of me but my parents were equally unconcerned about firearms, which presented a greater threat to everyone else. From my earliest years, I stalked our 40 acres looking for small animals or blasted away at targets around the house.
Similarly, they were unconcerned about school rules and school reports - holding all authority in derision until the threat of expulsion brought the danger that children might be returned home.
Never having liked my father much in childhood or early youth, I enjoyed a distinct cordiality with him as I grew older - perhaps because I was increasingly out of his way.
By the time I married Lady Teresa Onslow in 1961, my parents and younger siblings had lived for five years at Combe Florey - a handsome 18th-century building of impressively large size.
Approached through a 16th-century gatehouse, its grandeur belied the straitened circumstances in which the family had been placed by my father's extravagant expenditure over the years.
From the large retinue of servants employed at Piers Court, the indoor staff was reduced to our former cowman Giovanni, who waited at table in an azure cardigan and corduroys, and Maria, his wife, who was the cook.
Forced to give up her herd of cows, my mother threw herself instead into market gardening, a change made easier with the help of a villager called Walter Coggan - for some reason she never learned his name and always called him Mr Coggins - who, employed as a gardener, came to talk to her while she laboured in the garden.
The sound was stabbing, slicing, shivering, like metal scraping against stone. Eragons teeth vibrated in sympathy, and he covered his ears with his hands, grimacing as he twisted around, trying to locate the source of the noise. Saphira tossed her head, and even through the din, he heard her whine in distress. Eragon swept his gaze over the courtyard twice before he noticed a faint puff of dust rising up the wall of the keep from a foot-wide crack that had appeared beneath the blackened, partially destroyed window where Blödhgarm had killed the magician. As the squeal increased in intensity, Eragon risked lifting a hand off one ear to point at the crack. Look! he shouted to Arya, who nodded in acknowledgment. He replaced his hand over his ear. Without warning or preamble, the sound stopped. Eragon waited for a moment, then slowly lowered his hands, for once wishing that his hearing was not quite so sensitive. Just as he did, the crack jerked open widerspreading until it was several feet acrossand raced down the wall of the keep. Like a bolt of lightning, the crack struck and shattered the keystone above the door to the building, showering the floor below with pebble-sized rocks. The whole castle groaned, and from the damaged window to the broken keystone, the front of the keep began to lean outward. Run! Eragon shouted at the Varden, though the men were already scattering to either side of the courtyard, desperate to get out from under the precarious wall. Eragon took a single step forward, every muscle in his body tense as he searched for a glimpse of Roran somewhere in the throng of warriors.
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
Imagine: Only the dust was at my side, I had no other companion. Dust walked me to nursery school, Ruffled my hair On the warmest childhood days.
Imagine who was at my side And all the girls had another. When winter starts slinging its terrible nets, When the clouds devour their prey, Imagine who was at my side And how much I wanted another.
The pinecones rattled, and for a while I ached to be alone with the wind. Many a night Id dream in a daze Of a few lone houses moist with love. Imagine how deprived I was If the dust was my only companion.
On the khamsin days, Id sail all the way To the capital city of the whales. I was filled with a reckless happiness. Id never come back till the day I died,
But when I came back, I was like a raven Despised by its raven cousins. I had no companion at all, Only the dust at my side.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
José Saramago, Craig Arnold, Anton Koolhaas, Renate Rubinstein
De Portugese schrijver José Saramago werd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: De Stad Der Blinden (Vertaald doorHarrie Lemmen)
"De blinden stonden allemaal met hun gezicht naar de deur te wachten tot ze de voetstappen van hun metgezellen hoorden. Maar wat ze ineens hoorden was niet dat, het leek eerder of ze renden, als dat kunststukje mogelijk was voor mensen die niet konden zien waar ze hun voeten neerzetten. En toch zou je het niet anders kunnen noemen toen ze hijgend bij de deur aankwamen. Wat zou er gebeurd zijn dat ze zo hebben gerend? Maar de drie wrongen zich al tegelijk naar binnen om het onverwachte nieuws te brengen. 'We mochten het eten niet meenemen', zei één van hen en de anderen herhaalden: 'Het mocht niet.' 'Van wie niet, van de soldaten?' vroeg een stem. 'Nee, van de blinden.' 'Welke blinden? We zijn hier allemaal blind.' 'Dat weten we niet', zei de apothekersassistent, 'Maar ik denk dat het er van die ene grote groep zijn, de laatste die is aangekomen.' 'Maar waarom mochten jullie het eten dan niet meenemen?' vroeg de oogarts. 'Tot nu toe hebben we nooit problemen gehad.' 'Ze zeggen dat dat afgelopen is, dat wie wil eten voortaan moet betalen.' Overal in de slaapzaal staken felle protesten op, 'Dat kan toch niet?' 'Ze hebben ons eten afgepakt!' 'Stelletje dieven!' 'Schandalig, blinden tegen blinden, ik had nooit gedacht dat ik dat nog eens mee zou maken.' 'Laten we een klacht indienen. "
Met die vraag begroette het varken Tip des morgens ieder van zijn medevarkens in het hok. Tip was een jong en vrolijk varken en als hij de vraag gesteld had, keek hij de ander van onder zijn koddig naar voren gevouwen oren vandaan komiek vorsend aan, totdat het antwoord kwam. Hij deed dat zo onweerstaanbaar, dat men hem inderdaad altijd een antwoord gaf en zich daarbij zelfs inspande om dit een ook enigszins vermakelijk karakter te geven, zodat men bij de rondgang van Tip door het hok dingen hoorde als:
Kitserdebitsie; of Heeft u geen last van vette benen?; of Sabbel je maar door Sabbelland en meer van die geestige zinnetjes, want varkens zijn goede verstaanders en hebben aan een half woord genoeg.
Als Tip zijn rondgang gemaakt had langs alle dertien varkens in het hok en hen gevraagd had hoe de toestand was, ging hij op zijn achterpoten staan en keek over het schot in het hok naast hem en wel dat ter linkerzijde. Daar lag de zeug Ali met zeven jongen, die een aantal maanden later dan Tip op de wereld gekomen waren, maar die toch al wel deelnamen aan enige conversatie.
Kitserdebitsie, riep Tip dan over het schot heen en de kleine varkentjes werden daar altijd onmiddellijk erg vrolijk van. Ha, Tip, riepen ze heel volwassen en ze kwamen in een halve kring om het schot staan, waar Tip overheen hing.
Wat hebben jullie mee? vroeg Tip vervolgens.
Onze leeftijd, riepen de zeven tegelijkertijd.
Wat is jullie dank?
Stank! joelden de kleinen, die nog helemaal niet zo erg stonken en erg proper waren; en als dolkomisch slot riep Tip dan: Wat is er om te gillen?
Een kip met blote billen, juichten de zeven.
Anton Koolhaas (16 november 1912 16 december 1992)
Want het motortje van de liefde, eenmaal op gang gekomen, begint ijlings nieuwe en steeds aantrekkelijker eigenschappen bij de geliefde te ontdekken. Een half woord van hem is genoeg om wijde velden van kennis en inzicht te suggereren en waarom ook niet: zon onbekend terrein laat zich nog eindeloos bevolken met illusies zonder dat ze op weerbarstige feiten stuiten.
( )
Het volgende stadium kan twee kanten op: moedeloosheid of de ware liefde, in beide gevallen is de pure, simpele verliefdheid over. De perfecte, hoewel zoals later bleek op duizenden misverstanden gebaseerde, harmonie van huid en hoofd, die glans die de belofte van nog hogere toppen van eensgezindheid op de al aanwezige wierp, zijn over. En, nietwaar, dat is maar goed ook.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november 1990)
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouw werd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw op dit blog.
Uit: Briefgeheim
Gooi die vent een steen tegen zijn hoofd. Thomas grabbelde om zich heen. Maar in de keurig onderhouden tuin van meneer van Pasen was geen steen te bekennen. Wacht eens, in zijn broekzak. De kei die hij niet tegen de bus had gegooid. Hij haalde hem tevoorschijn. Ze zagen hoe meneer van Pasen Jackie bij een arm pakte en overeind trok. Jackie stribbelde tegen. Nu begon Eva tegen Thomas te praten op een dringende, vlijende toon. Heel vlug praatte ze. Thomas, nu ga je de worp van je leven doen. Je zult hem raken, precies tegen zijn hoofd. Hard en nauwkeurig, Thomas. Ik weet dat je het kunt. Net als toen met de wijzers van de kerktoren. Meneer van Pasen trok Jackie door de kamer richting van de tuin. Jackie hield zich vast aan alles binnen handbereik. Thomas had zweet druppels op zijn voorhoofd. En als ik mis?vroeg hij angstig. Je mist niet, ik weet het. Ik weet dat je het kunt. Nu, Thomas. Het kan ieder moment te laat zijn.Thomas sprong overeind en deed een stap naar voren. Zijn rechterarm maakte een zwaai naar achteren. Zijn linkerbeen ging van de grond. Zijn pols maakte een soepele, krachtige beweging waaraan je een goede stenengooiers herkent. Laag en strak vloog de kei uit zijn hand, steeg langzaam iets, passeerde de openstaande tuindeuren. Hij raakte meneer van Pasen achter het oor. Zo hard was de steen geworpen dat de man onmiddellijk in elkaar zakte. Nu sprong ook Eva op en rende, gevolgd door Thomas, op het huis toe. Daar had Jackie zich al meester gemaakt van het pistool. We moeten hem direct vastbinden, riep Eva. Misschien komt hij zo dadelijk bij, en wat kunnen we dan tegen hem beginnen? We hebben immers het pistool, zei Thomas. We kunnen helemaal geen pistool afschieten, joh. Kom op, laten we touw zoeken. Er begon alweer beweging in meneer van Pasen te komen. Hij streek met zijn hand langs zijn hoofd en mompelde iets. Vlug!riep Eva. Hij komt al bij. Wacht eens.zei Jackie,in de gang heb ik een bos elektriciteitsdraden zien liggen. Ze legde het pistool op tafel en kwam even later met een dikke rol wit snoer terug. Gedrieën begonnen ze meneer van Pasen als een rollade in te pakken. Ze strekten zijn lichaam langs zijn lichaam en rolden hem en om tot het snoer wel veertig keer om hem heen was gewonden. Die komt niet meer los, zei Thomas opgewekt.
Spitta:Es freut mich, Herr Direktor, dass Sie doch wenigstens wieder bei guter Laune sind.
Direktor Hassenreuter: Nein, Teufel, ich bin bei sehr schlechter Laune! Sie sind ein Symptom.
Also nehmen Sie sich nicht etwa wichtig! Sie sind eine Ratte! Aber diese Ratten fangen auf
dem Gebiete der Politik Rattenplage! unser herrliches neues geeinigtes Deutsches Reich zu
unterminieren an. Sie betrügen uns um den Lohn unserer Mühe! Und im Garten der deutschen
Kunst Rattenplage! fressen sie die Wurzeln des Baumes des Idealismus ab: Sie wollen die
Krone durchaus in den Dreck reißen. In den Staub, in den Staub, in den Staub mit euch!
Käferstein und Dr. Kegel wollen ernst bleiben, brechen indessen bald in lautes Gelächter aus,
in das der Direktor hineingerissen wird. Walburga macht große Augen. Spitta behält seinen
Ernst.
Nun steigt Frau John über die Leiter vom Boden herunter, nach einiger Zeit folgt ihr
Quaquaro, der Vizewirt.
Direktor Hassenreuterbemerkt Frau John, weist heftig mit beiden Armen auf sie, wie wenn er
eine Entdeckung gemacht hätte. Da kommt Ihre tragische Muse, Spitta!
Frau Johndie sich unter dem Gelächter des Direktors, Kegels und Käfersteins genähert hat,
verdutzt. Wat ha ick denn an mir, Herr Direkter?
Direktor Hassenreuter:Alles Gute und Schöne, beste Frau John! Danken Sie Gott, wenn Ihr
stilles, eingezogenes, friedliches Leben Sie zur tragischen Heldin ungeeignet macht. Aber
sagen Sie, haben Sie etwa Gespenster gesehen?
Frau Johnmit unnatürlicher Blässe. I, weshalb denn nu det?
Direktor Hassenreuter:Etwa gar wieder den famosen Soldaten Sorgenfrei, der dort oben als
Deserteur ins bessere Jenseits seine Militärkarriere beschlossen hat?
Frau John: I, wenn't 'n lebendicher Mensch wär', det kennte sind: vor tote Jeister furcht ick mir
nich.
Direktor Hassenreuter: Na, wie war's, Herr Quaquaro, unter den Bleidächern?
Quaquaro der einen schwedischen Reiterstiefel mitbringt. Ich habe mir allens jut umjesehen un
bin zur Ieberzeijung jekomm, det mindestens obdachloses Jesindel oben, durch wat for'n Zujangweeß ick noch nich, jenächtigt hat. Un denn hab ick det hier in Stiefel jefunden. Er zieht aus dem Reiterstiefel ein Kinderfläschchen mit Gummipfropfen, halb mit Milch gefüllt.
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946)
De Franse schrijver en journalist Lucien Rebatet werd
geboren op 15 november 1903 in Moras -en- Valloire , Drôme. Hij bezocht het
college van de Paters Maristen in Saint - Etienne en studeerde na een kort
verblijf aan de universiteit van Lyon van 1923 tot 1927 aan de Universiteit van
Parijs . Daarna vond hij een baan bij een verzekeringsmaatschappij. In 1929 gaf
hij zijn beroep op en werd schrijver . Onder het pseudoniem " François
Vinteuil " (later " François Vinneuil ") schreef hij muziek- en
filmreviews voor het tijdschrift van de Action Française. In 1932 engageerde
zijn vriend Pierre Gaxotte hem voor zijn krant Je suis partout. Voor Gaxottes
krant schreef Rebatet tot aan Operatie Overlord in 1944. Vanaf 1938 trad Rebatet
trad op als woordvoerder van de Actie Française en werkte hij nauw samen met Charles
Maurras. In januari 1940 moest hij in dienst, hoewel hij op dit moment een
pamflet had gepubliceerd waarin hij het nazisme verheerlijkte en wenste dat
Frankrijk de oorlog zou verliezen.
In augustus 1944 vluchtte Rebatet naar Sigmaringen, waar Louis - Ferdinand
Celine zich al in veiligheid had had gebracht met een aantal vertegenwoordigers
van het Vichy regime. Rebatet werkte daar verder aan zijn romans en vluchtte
naar Oostenrijk toen de oorlog eindigde . Daar werd hij in mei 1945 gearresteerd.
Hij werd in 1946 naar Frankrijk gebracht en veroordeeld tot de doodstraf. Een
jaar later werd de doodstraf weer opgeheven. In 1952 werd Rebatet vrijgelaten
uit de gevangenis en een jaar later kon hij als journalist weer aan het werk.Tot
het einde van zijn leven bleef Rebatet enthousiast over het fascisme en zijn
werk was berucht vanwege zijn anti - semitische tendens. Op de leeftijd van
ongeveer 68 jaar overleed Lucien Rebatet op 24 Augustus 1972 in zijn
geboortestad. De roman Les deux étendards wordt als zijn belangrijkste werk
beschouwd.
Uit:
Les deux étendards
Ma droite
est terrible et mon courroux naura point de bornes. Jattiserai entre vous,
entre vos pères et vos fils, et les fils de vos fils, des querelles sans mobile
et sans terme. Je dresserai vos nations les unes contres les autres, comme les
fauves du désert et les vautours des rochers. Et la guerre sera sur vos
nations, et elle dévorera des millions dhommes. Et elle frappera les
adolescents dans leur fleur et les hommes dans leur force, et ils pourriront
par millions, leurs cadavres entassés sélèveront comme des murailles. Et le
fer et le feu disperseront leurs membres, hacheront leur chair, consumeront
jusquà leurs os. Et leurs mères et leurs frères et leurs épouses ne
distingueront pas leurs cendres de la poussière des champs. Et ils lèveront
leur face vers moi, en disant : « Seigneur, il ny avait aucune
raison à ce massacre ». Je ferai couler plus de sang que les fleuves ne
roulent deau à la mer. Les nations en seront noyées et la paix ne renaitra
point entre elles. Je ferai passer en elles le vent de ma fureur. Je brandirai
lépée du grand carnage. Le feu tombera du ciel et il jaillira de la mer. Et le
feu volera, et le fer rampera, et le feu et le fer voleront et ramperont
ensemble. Jexterminerai le bon et le méchant, parce que je veux exterminer le
bon et le méchant. Et toute chair saura que moi, lEternel, jaurai tiré mon
épée de son fourreau. La guerre anéantira les villes comme elle anéantira les
armées. Les villes seffondreront en poussière et leur sol sera retourné par la
charrue de ma violence. Les époux périront par le fer des batailles, et les
veuves périront par le feu des villes. Et sur la tombe de leurs pères, les fils
pourriront à leur tour. Les vaincus périront de leur défaite et les vainqueurs
de leur victoire. Et il y aura plus de cadavres que de cailloux sur la surface
de la terre.
Et vous saurez que
je suis lEternel, votre Dieu.
- Ce nest pas mal,
Michou ; mais ton bon Dieu est encore bénin. Le vrai était beaucoup plus
inventif. Il obligeait les pères et les mères à manger leurs petits enfants.
Lucien Rebatet (15
november 1903 - 24 augustus 1972)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Norbert Krapf werd geboren op
14 november1943 in Jasper, Indiana, een Duitse gemeenschap. Hij studeerde af
aan Jasper High School en behaalde een BA in Engels aan St. Joseph 's College,
Rensselaer. Hij behaalde zijn MA Engels aan de Universiteit van Notre Dame en
ook zijn Ph.D. in Engelse en Amerikaanse literatuur, met bijzondere aandacht
voor de Amerikaanse poëzie. Hij doceerde van 1970 tot 2004 aan de CW Post
Campus van de Long Island University, waar hij nu emeritus hoogleraar Engels is.
Hij was Poet Laureate van 2003 tot 2007, en gaf leiding aan het CW Post
Poëziecentrum. Hij werkte tweemaal in Duitsland als Senior Fulbright professor
voor Amerikaanse poëzie, aan de universiteiten van Freiburg en
Erlangen-Nürnberg. Sinds 1976 heeft Norbert
Krapf 24 boeken geschreven of bewerkt, waaronder twee vertalingen uit het
Duits. Achttien
van deze boeken zijn verzamelingen van zijn eigen gedichten, waaronder Somewhere
in Southern Indiana: Poems of Midwestern Origins (1993) , Blue-Eyed Grass:
Poems of Germany (1997), and Looking for God's Country (2005) en Bittersweet Along
the Expressway : Poems of Long Island (2000) en The Land I Come From (2002).
Southern
Indiana
And the hills roll
as they always have
and somewhere in the woods
that bend and wrap around
those hills the bark splits
from the trunk of a
shagbark
hickory and a fox
squirrel
drops a patter of
cuttings
through crisp
oversized leaves
as a boy with a
shotgun
on his shoulder
cocks ears
and trains eyes for
a glimpse
of red fur between
the parting
of green and at the
edge
of the woods where
dried
corn rustles in the
breeze
Queen Anne's Lace stands
in jagged profusion
and over these hills
that will always roll
a black chicken hawk
with eyes sharp for
the subtlest
gradations
glides in a circle
that will never end
Morning Glories
First thing
summer mornings
I would come out
to the porch,
tiptoe down the steps,
pad barefoot
across the grass
stand behind the trellis
and look up to see
how many of her
morning glories
had opened.
They were so blue
and pure, beaded
with dew
as if miniature
gateways to the skies
had swayed open
Chloe Aridjis, Astrid Lindgren, Jonathan van het Reve
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjis werd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Book of Clouds
When we arrived at the demonstration there were already thousands of people gathered on the west side of the Brandenburg Gate, young couples, old couples, scampering children, punks with dogs, Goths, women with buzz cuts, men in blue overalls a cross section, looking back, of what West Berlin had been in those days. Most people remained standing but there were also large groups spread out on the pavement, singing and chanting and passing around bottles of beer. Two nights before, we'd heard, a human chain had started to form along the Wall with an aim to cover all 155 kilometers.
On the east side, meanwhile, men in grey uniforms and steel helmets were marching up and down Karl-Marx-Allee. I envisioned dramatic clashes between metal and flesh, order and chaos, homogeny and diversity, but I knew that in real life these clashes were far more abstract. My parents had wanted to take us across the border to show us "a true portrait of Communism" but there had been a mysterious problem with our visas so we'd stayed in the West all week, left to imagine as best we could what life was like on the other side, ever more intrigued by notions of "this side" and "beyond."
People continued to arrive. The singing and chanting grew louder and I could hardly hear when anyone in my family leaned over to say something, as though on that night our language had been put on hold and German was the only means of communication. But there were other ways of having a voice, and before long we had joined the lengthy chain following the Wall and I found myself clasping the hand of a man with a ponytail and a black leather jacket until one of my brothers insisted on changing places with me. I tried to imagine the thousands of people across West Berlin to whom we would be connected through this gesture of solidarity but the thought was dizzying so I focused instead on the punks playing nearby with their dogs, as they threw what looked like battered tennis shoes, which the dogs would race to retrieve. The punks would then throw the bait in another direction, every now and then missing and hitting someone on the head or shoulder, the sight of which triggered boisterous rounds of laughter.
Twilight came on. Some of the organizers walked through the crowd passing out white candles. A number of people declined and flicked on their lighters instead. Against the sea of lights the Reichstag looked even gloomier and more forsaken and the Brandenburg Gate, with its goddess of Victory and twelve Doric columns, doubly silenced by dusk. Not far from us an old punk with a torch jumped onto the Wall and screamed some words into the East, rabid words, though we couldn't understand what he was saying. On the other side, my mother told us, invisible eyes would be following his every movement. There didn't seem to be anyone in the watchtowers across the way yet we imagined men in round caps with cat slit eyes surveying the whole spectacle, ready to pounce should any of us trespass one inch into their territory.
Chloe Aridjis (New York, 6 november 1971)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgren op dit blog.
Uit: Das entschwundene Land. Erinnerungen (Vertaald door Anna-Liese Kornitzky)
Schließlich wurde es der 1. April, und es wurde Abend, ein naßkalter, unfreundlicher Abend mit Schneeregen, und am nächsten Tag sollte Hanna abfahren. Zum letztenmal trank Samuel August mit ihr Tee, und zum letztenmal führte er sie zu einem Spaziergang aus. Sie gingen und gingen, aber Samuel August fragte nicht. Schließlich wurde ihm klar, daß es jetzt sein Leben galt. »Mag's gehn, wie's will, schweigen kann ich nicht länger«, dachte er. Ja, es war auch bei Gott in der letzten Minute!
Er hatte seine Liebste zum Park an der Kirche geführt. Dort wuchs eine Traueresche, und darunter stand eine Bank, und auf diese Bank setzten sie sich. Am 1. April 1903 des Nachts um elf Uhr im wilden Schneetreiben - O Liebe! Wie recht hat doch der Apostel, wenn er sagt: Die Liebe, sie verträgt alles und duldet alles! Jetzt endlich brachte es Samuel August über sich, mit seiner Frage herauszurücken. »Meinst, daß du und ich zusammen glücklich leben könnten?« Darauf antwortete Hanna: »Mit unserer Macht ist nichts getan!«
Sie kam aus einem tiefreligiösen Heim und glaubte wohl, daß bei einer so ernsten Sache Gottes Beistand vonnöten sei. Ihre Kinder aber sind mit der Antwort, die Samuel August damals erhielt, nie recht zufrieden gewesen. Er hätte doch einen eindeutigeren Bescheid gebraucht und auch verdient. Hanna jedoch war nicht bereit, uneingeschränkt ja zu sagen. Aber immerhin war es doch so, daß Samuel August die Bank unter der Traueresche zu Recht als »den Platz, wo mir der Stern der Hoffnung aufging«, bezeichnen konnte. Sogar einen Kuß bekam er im Schneegestöber, den allerersten.
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
Het mijmerlachje, ook bekend als de peinsgrijns, reduceert zelfs de beste en mooiste dialogen tot pijnlijke, typisch Nederlandse toneelstukjes van soapniveau. Het werkt als volgt. Neem de zinnen: Pjotr doet nu zendingswerk in Mali. Hij was altijd al gek met kinderen. Welnu. De eerste zin spreekt u heel normaal uit, terwijl u uw tegenspeelster aankijkt. Pjotr doet nu zendingswerk in Mali. Maar dan. Uw blik draait langzaam weg van het gezicht van uw tegenspeelster, maximaal een graad of dertig, en ietsje omlaag het liefst tot aan een vensterbank (of de foto van Piet) schuin achter haar. Nu grijnst u lichtjes, terwijl u heel kort en subtiel uw hoofd schudt en eventjes hoorbaar uitademt door uw neus. Dan wacht u nog een seconde nog altijd met grijns maar nu zonder schudden of uitademen en dan spreekt u de tweede zin uit, liefst enigszins dromerig: Hij was altijd al gek met kinderen... Dus: eerste zin, wegkijken, grijns, lichte hoofdschud, korte neusblaas, tweede zin. Dat is de mijmerlach. Oefent u gerust eens met de zinnen: Al mijn bestanden weg. [ML] Als ik die hackertjes ooit te pakken krijg... Of: Ze heeft zich uiteindelijk doodgegeten. [ML] Ik weet nog dat ze haar eerste kroketje kreeg... Nu ja, u herkent het wel. En het idiote is dus, dat werkelijk niemand in het echte leven ooit zo doet.
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Exactly six minutes and thirteen seconds before her life took a drastic, horrifying turn, Elisa Robledo was working at something quite ordinary. She was teaching an elective on modern theories of physics to fifteen second-year engineering students. She in no way intuited what was about to happen. Unlike many students, and even a fair few professors for whom the setting proved formidable, Elisa felt more at ease in the classroom than she did in her own home. That was the way it had been at her old-fashioned high school and in the bare-walled classrooms of her university, too. Now she worked in the bright, modern facilities of the School of Engineering at Madrid's Alighieri University, a luxurious private institution whose classrooms boasted views from the enormous windows overlooking campus, perfect sound from their superb acoustics, and the rich aroma of fine wood. Elisa could have lived there. She unconsciously assumed that nothing bad could happen to her in a place like that.
She couldn't have been more wrong, and in just over six minutes she would realize that.
Elisa was a brilliant professor who had a certain aura about her. At universities, certain professors (and the occasional student) are the stuff of legend: the enigmatic Elisa Robledo had given rise to a mystery everyone wanted to solve.
In a way, the birth of the Elisa Mystery was inevitable. She was young and a loner; she had long, wavy black hair and the face and body of a model. She was sharp and analytical, and she had a prodigious talent for abstraction and calculation-characteristics that were key in the cold world of theoretical physics, where the principles of science rule all. Theoretical physicists were not only respected, they were revered-from Einstein to Stephen Hawking. They fit people's image of what physics was all about. Though most people found the field abstruse (if not wholly unintelligible), its champions always made a big splash and were seen as stereotypical, socially awkward geniuses.
Elisa Robledo was not cold at all. She was passionate about her teaching, and she captivated her students. What's more, she was an excellent academic, and a kind, supportive colleague, always willing to help out in a crisis. On the surface, there was nothing strange about her.
Holly, veroordeel me niet, verafschuw me niet, ik draag geen schuld. Je moet niet denken dat ik zijn gedrag heb uitgelokt, dat veronderstellen veel mensen en zeker ook psychiaters- die staan altijd klaar om de schuld op het verleidelijkeslachtoffer te werpen, misschien prikkelt die gedachte hun libido.
( )
De pijn kroop door haar verstijfde lichaam en het was of ze het litteken voelde trekken dat de schaar in hun beider kinderpolsen had gekerfd om hun lotsverbondenheid mee te bevestigen. Met hun tong hadden ze de bloeddruppels van elkaars huid gelikt. Nu heb ik jouw bloed gedronken, had Heather gezegd. En doordrongen van de ernst van dit ritueel had ze geantwoord: Nu heb ik jouw bloed gedronken. We zijn bloedzusters voor altijd.
( )
Voortdurend zie ik dat beeld voor me: hoe ze uit mij gleed toen ze geboren werd, dat kleine blauwe kind met de navelstreng rond haar hals- ene grijzige slang met bloedvaten, heel sterk.
Haar gezichtje daarboven was donker en opgezwollen daar heb ik aldoor aan moeten denken toen ik die blauwe striem om haar hals zag, aan die navelstreng, alsof de tijd ertussen was weggevallen.
Ik vind: iedereen zou moeten zijn als ik. En dus begin ik een nieuwe religie: het Blafdom. Ik pleit voor een oprechte, open samenleving. Een beetje zoals we zeggen dat Nederland is, maar dan écht. Geen subtiele hints meer, geen beleefdheidsglimlachjes meer op straat. Een totale vrijheid van meningsuiting, waarin je opmerkingen niet alleen worden vrijgesteld van juridische gevolgen, maar ook van de sociale. Iedereen zou eerlijk moeten kunnen zeggen wat hij vindt, denkt en voelt zonder zijn of haar status kwijt te raken. We zijn er klaar voor. Ik ben er klaar voor.
Mijn eerste schare aanhangers zal de voordelen al snel inzien. De Blaffers zullen de zeven wereldzeeën aan tijd en geld overhouden. Ze hoeven niet meer uren te wachten op smsjes, te prutsen met de onlogische constructies van sollicitatiebrieven en quasi flirterige e-mails. Ze hoeven nooit meer een avond lang dure cocktails te kopen voor een potentiële onenightstand. Ze hoeven nooit meer een nacht wakker te liggen over subtiele, vergeefse hints om aan te geven wat hen dwarszit. Gewoon direct zijn, en wie het daar niet mee eens is moet aan de kant. Het groepje Blaffers zal zich snel uitbreiden en het zal niet lang meer duren voordat het Blafdom wordt geaccepteerd als internationale levensovertuiging, en de hele wereldbevolking zich onderwerpt aan het Blafdom.
er zijn mensen die een vlag planten een grens trekken hun armen spreiden zeggen dit is van mij schieten met scherp
er zijn mensen die met een explosievengordel een schoolbus betreden omdat in een geschrift zaken staan als onrein kwaad minder dan varkens in een beloofd hiernamaals wacht ze dan tweeënzeventig maagden ga er maar aan staan hoewel dat laatste verkeerd vertaald is vanuit het aramees het moest zijn tweeënzeventig rozijnen ook lekker maar anders
er zijn mensen die andere mensen uitkleden op elkaar stapelen en met de duimen omhoog zichzelf ernaast laten fotograferen
en ze zijn allemaal volwassen en misschien ik dan morgen wel voor nu heb ik een geheime steen een schimmenspel een verwrongen lachspiegel voor de wereld en een verwrongen zelfbeeld dat ik koester
een biologische mutant van mijn ouders met uitwendig adamantiumskelet maakt strelen tot scheren schuimbekkend onder mijn schedeldak ik zwijg weet niets van mijn verleden mijn voorouders struin zoek verscheur als een steppewolf en huil bela huil naar onze lunakinderen van wat had kunnen zijn
die keer in het restaurant hoe vertederd ik was toen jij kip bij de tandoori wilde
volwassen met mes en vork volwassen oppassen eerst links lunatic dan rechts maar de kanker kwam van binnenuit volwassen smoelwassen
alle herinneringen moeten geboekstaafd dat is het enige wat rest
hoe je half wild (in je ondergoed) half danste om het vuur (een heksenketel) en ik de as de hele nacht in je onmogelijke haar rook
volwassen liefde is geen onmogelijke liefde volwassen liefde is geen onstuimige liefde
zomeroogsten geen zee van bitterheid een gewenst kind een gewenste geliefde
de voorlopige uitkomst van mijn levenssom een leeg bed
kras een x op mijn borst het ex-effect in mij huist die verwarde oude man hij heeft de plek ingenomen van het geluk
Verdwaald in de duisternis Is hij terechtgekomen in Een soort woestenij die Met dopheide en kleine Heesters is begroeid & Aankloppend bij een Afgelegen boerderij Waar een flauw lichtje Hem doet vermoeden Dat er iets van leven In aanwezig moet zijn Wordt hem opengedaan Door een kleine kale Scheelogige monnik Die hem gastvrij en Onderdanig ontvangt In zijn stemmig blauw- Geschilderd vertrek Dat onder het schenken Van een chinees kopje Thee door hem plechtig Wordt genoemd de hal der kennis die slechts Toegankelijk is voor Zij die door de Stilte zijn gegaan & Zijn tranen nauwelijks De baas kunnend weet Hij terstond dat Deze oude magiër Zijn langgezochte Leermeester moet zijn Die op zijn weg Naar het door hem Begeerde middelpunt Zijn toeverlaat zal Zijn in moeilijke uren & Als hij na een gerief- Lijke nachtrust bij Het kraaien van de haan Het huisje van zijn dromen De rug toekeert om met Zijn zwerftocht verder Te gaan is er zoveel Gebeurd dat in tegen- Stelling met die avond Tevoren hij gevuld is Met een nieuwe lading Levenskracht die hem Doet jubelen over de Vol met kwinkelerende Vogels zijnde Natuur Die goudgeel beschenen Wordt door een magi- Strale stralende zon
Johnny van Doorn (12 november 1944 26 januari 1991)
In the solitary dawn through drifting secondhand smoke and sidewalks sticky with spit I go out walking to escape the nocturnal silence of my room seeking bright lights oh, those neon friends who always ward off my internal wolves my hungry demons (my Vallejo ancestors). I go in search of something losing myself in the narrow streets round the harbor looking for company, oh, the sweet drugs that since Baudelaire have run along the gutters of cities at nighttime London, Paris, New York, Madrid oh, the unknown flesh that stirs, aroused by a look. Finally I find it: some sleazy joint thats still open a prison cell of solitary pleasures a peep show hidden between the trees: a bookstore open all night where I can wallow among the books luxuriate in other peoples verses and finally reach orgasm with one of Allen Ginsbergs self-destructive poems.
Vertaald door Tatiana de la Tierra
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
You're telling me the rats have nibbled the church down to its roots, oh my sad mother, but even so our faith is more a matter of bread and wine. If only the oat plants wouldn't get into the bed of my sister who's run to the fields, if only the singer banished among bulrushes wouldn't run wild . . . over the death combing your hair, over the entrails of fire storks are passing like a leukaemia of stars.
Fishes
The visages of gods have long since withdrawn to the labels on tins. Only the hosts of elders still abide to watch a made-up church through pouring rain alongside the delicate sunflower machinery left to whir on the mound for ever and ever.
We huddle next to cattle in the pastures and elegant steamers the nerves of the sea can no longer put up with seem to be floating through green fields leaving nothing but oil slicks and the flotsam of parties.
And thus like frightened fishes beneath the gently rolling paradise we keep watch for the rope going to hoist us on deck by and by.
But never mind: another world sails by past yet another world and they don't touch each other.
Uit:Destiny and Desire (Vertaald door Edith Grossman)
Castor and Pollux
Permit me to introduce myself. Or rather: introduce my body, violently separated (you know this already) from my head. I speak of my body because I've lost it and will not have another opportunity to introduce it to all of you, gentle readers, or to myself. In this way I can indicate, once and for all, that the following narration has been dictated by my head and only my head, since my detached body is nothing more than a memory: one that can be transmitted and left in the hands of the forewarned reader.
Forewarned indeed: The body is at least half of what we are. Still, we keep it hidden in a verbal closet. For the sake of modesty, we do not refer to its invaluable and indispensable functions. Forgive me: I will speak in detail about my body. Because if I don't, very soon my body will be nothing but an unburied corpse, a slaughtered fowl, an anonymous loin. And if you, being very well bred, don't want to know about my bodily intimacies, skip this chapter and begin your reading with the next one.
I am a twenty-seven-year-old man, one meter seventy-eight centimeters tall. Every morning I look at myself naked in my bathroom mirror and caress my cheeks in anticipation of the daily ceremony: Shave my beard and upper lip, provoke a strong response with Jean-Marie Farina cologne on my face, resign myself to combing black, thick, untamable hair. Close my eyes. Deny to my face and head the central role my death will be certain to give them. Concentrate instead on my body. The trunk that is going to be separated from my head. The body that occupies me from my neck to my extremities, covered in skin the color of pale cinnamon and tipped with nails that will continue to grow for hours and days after death, as if they wanted to scratch at the lid of the coffin and shout I'm here, I'm still alive, you made a mistake when you buried me.
This is a purely metaphysical consideration, as is terror in its passing and permanent forms. I ought to concentrate here and now on my skin: I ought to rescue my physical being in all its completeness before it's too late.
The letter said that they were two feet high, and green., and shaped like plumber's friends. Their suction cups were on the ground, and their shafts, which were extremely flexible, usually pointed to the sky. At the top of each shaft was a little hand with a green eye in its palm. The creatures were friendly, and they could see in four dimensions. They pitied Earthlings for being able to see only three. They had many wonderful things to teach Earthlings, especially about time. Billy promised to tell what some of those wonderful things were in his next letter. Billy was working on his second letter when the first letter was published. The second letter started out like this: The most important thing I learned on Tralfamadore was that when a person dies he only appears to die. He is still very much alive in the past, so it is very silly for people to cry at his funeral. All moments, past, present and future, always have existed, always will exist. The Tralfamadorians can look at all the different moments just that way we can look at a stretch of the Rocky Mountains, for instance. They can see how permanent all the moments are, and they can look at any moment that interests them. It is just an illusion we have here on Earth that one moment follows another one, like beads on a string, and that once a moment is gone it is gone forever. When a Tralfamadorian sees a corpse, all he thinks is that the dead person is in a bad condition in that particular moment, but that the same person is just fine in plenty of other moments. Now, when I myself hear that somebody is dead, I simply shrug and say what the Tralfamadorians say about dead people, which is "so it goes.
Kurt Vonnegut (11 november 1922 11 april 2007) Een zeer jonge Vonnegut
Franz. Aber ist Euch auch wohl, Vater? Ihr seht so blaß.
D. a. Moor. Ganz wohl, mein Sohn, was hattest du mir zu sagen?
Franz. Die Post ist angekommen ein Brief von unserm Correspondenten in Leipzig
D. a. Moor (begierig). Nachrichten von meinem Sohne Karl?
Franz. Hm! Hm! So ist es. Aber ich fürchte ich weiß nicht ob ich Eurer Gesundheit? Ist Euch wirklich ganz wohl, mein Vater?
D. a. Moor. Wie dem Fisch im Wasser! Von meinem Sohne schreibt er? Wie kommst du zu dieser Besorgniß? Du hast mich zweimal gefragt.
Franz. Wenn Ihr krank seid nur die leiseste Ahnung habt, es zu werden, so laßt mich ich will zu gelegenerer Zeit zu Euch reden. (Halb zu sich.) Diese Zeitung ist nicht für einen zerbrechlichen Körper.
D. a. Moor. Gott! Gott! was werd' ich hören?
Franz. Laßt mich vorerst auf die Seite gehn und eine Thräne des Mitleids vergießen um meinen verlornen Bruder ich sollte schweigen auf ewig denn er ist Euer Sohn; ich sollte seine Schande verhüllen auf ewig denn er ist mein Bruder. Aber Euch gehorchen, ist meine erste, traurige Pflicht darum vergebt mir.
D. a. Moor. O Karl! Karl! wüßtest du, wie deine Aufführung das Vaterherz foltert! wie eine einzige frohe Nachricht von dir meinem Leben zehn Jahre zusetzen würde mich zum Jüngling machen würde da mich nun jede, ach! einen Schritt näher ans Grab rückt!
Franz. Ist es Das, alter Mann, so lebt wohl wir alle würden noch heute die Haare ausraufen über Eurem Sarge.
D. a. Moor. Bleib! Es ist noch um den kleinen kurzen Schritt zu thun laß ihm seinen Willen! (Indem er sich niedersetzt.) Die Sünden seiner Väter werden heimgesucht im dritten und vierten Glied laß ihn's vollenden.
Franz (nimmt den Brief aus der Tasche). Ihr kennt unsern Correspondenten! Seht! den Finger meiner rechten Hand wollt' ich drum geben, dürft' ich sagen, er ist ein Lügner, ein schwarzer, giftiger Lügner Faßt Euch! Ihr vergebt mir, wenn ich Euch den Brief nicht selbst lesen lasse Noch dürft Ihr nicht Alles hören.
D. a. Moor. Alles, Alles mein Sohn, du ersparst mir die Krücke.
Franz (liest). »Leipzig, vom 1sten Mai. Verbände mich nicht eine unverbrüchliche Zusage, dir auch nicht das Geringste zu verhehlen, was ich von den Schicksalen deines Bruders auffangen kann, liebster Freund, nimmermehr würde meine unschuldige Feder an dir zur Tyrannin geworden sein. Ich kann aus hundert Briefen von dir abnehmen, wie Nachrichten dieser Art dein brüderliches Herz durchbohren müssen; mir ist's, als säh' ich dich schon um den Nichtswürdigen, den Abscheulichen« (Der alte Moor verbirgt sein Gesicht.) Seht, Vater! ich lese Euch nur das Glimpflichste »den Abscheulichen in tausend Thränen ergossen;« Ach, sie flossen stürzten stromweis von dieser mitleidigen Wange »mir ist's, als säh' ich schon deinen alten, frommen Vater todtenbleich« Jesus Maria! Ihr seid's, eh' ihr noch das Mindeste wisset?
D. a. Moor. Weiter! Weiter!
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805)
Matthias Schweighöfer als Schiller in de gelijknamige Duitse film uit 2005
Wij, jij en ik Jij en ik, wij Jij vooral Maar zeker ook ik Wij, jij en ik Hier samen, jij en ik Tijd genoeg Hier voor ons, samen Voor jou en mij, wij Jij en ik, samen, wij Plek zat Hier voor ons, samen Voor jou en mij, wij Jij en ik, samen, wij Wij, jij en ik Als nu eens heel misschien Eerst jij, of ik natuurlijk Heel, heel misschien Jij en ik, ik en jij, wij Samen, ik en jij, wij Hier, plek zat Tijd genoeg Hier voor ons, samen Voor jou en mij, wij Jij en ik, samen, wij Als jij en ik Of jij misschien wel eerst Of nee, waarschijnlijk eerst ik Of natuurlijk samen, wij samen Hier samen, jij en ik Tijd genoeg, plek zat Voor ons, jij en ik, wij Maar voordat jij en ik Of wie weet samen Wij samen Of ik niet en jij wel Of jij niet en ik wel Ja, ik wel Ik wel Ik wel
De zomernacht die hen zo diep ontroert Zal hij wellicht, zij nimmermeer vergeten; Hij was als zij: verwonderd en vervoerd, Zij niet als hij: gepijnigd en verbeten.
Een strelende arem die om een hals zich snoert Is wel een band, maar niet voor het geweten: Zij kunnen zalig zijn van de aarde ontvoerd, En verder nooit iets van elkander weten,
Maar eenmaal komt een zomernacht als deze Dat ze in een ster of in een vogelkreet Het uur herkennen dat geheel hun wezen
Deed rillen van een bovenaards genot, Om te verkeren in t onzegbaar leed Der eenzaamheid. Dan zijn zij rijp voor God.
In memoriam J. Slauerhoff
Zeeman en dichter, zwerver en piraat, Van 't aangebeden en vervloekte leven Wist je dat alles eenmaal moest begeven In 't wisslend lot, ook van den zeemansstaat.
Jou was de dood altijd een kameraad, Uit ziekte was een opstand nagebleven, Maar niet de vrees die voor het eind doet beven; Je zei: goed heil! Het gaat zooals het gaat.
Veel verder dan de wereld wou je zwerven Uit duistre noodzaak, niet uit vaag verdriet Om een geluk dat toch eens zou bederven... Je vond de rust niet, want je zocht haar niet.
- Waarom zijn dichters eiglijk nergens thuis, Noch op een schip, noch in een koffiehuis?
Jan van Nijlen (10 november 1884 14 augustus 1965)
Uit:Education Before Verdun (Vertaald door Eric Sutton)
Since the middle of May the battle had come to a deadlock. Now, half-way through July, its formless shape still rolled over the low ground between Fleury village and Fort Souville, bloated and beyond all human compass, a swaying, heaving mass of explosions, swaths of acrid smoke, clouds of dust, pulverized earth, and shattered stone and brick-work, riddled through and through by steel splinters and whistling bullets. At night, cloven by the flash and roar of gunfire, the rattle of machine-guns, the crash of hand-grenades, the shouts and cries of stricken men; by day, the dust of the bayonet attack, the sweat of the attackers clambering out of their trenches, the ever-increasing hordes of dead and wounded swelled the turmoil. And not here alone; on the right and left banks of the Meuse, north and south of the Somme, among the southern spurs of the Alps, and in the Bukovina, for a fortnight the locked struggle had swung back and forward; but here its deadliest work was done, in the wreckage and upheaval of a once smiling countryside; and yet, since the end of February it had covered no more than ten kilometres of French soil from end to end, and at most twenty-five kilometres in breadth. But on that field French and Germans had each left sixty thousand dead; nor were they the last. Incessantly, by day and night, the Germans hurled their grey masses forward to the attack; like an elastic band, the French gave ground and then sprang forward once again; and when they yielded, they always left a number of their men wounded or prisoners in the hands of the attackers. The earth lay like a yellow-stained, blood-soaked disc, over which arched the mousetrap of the merciless blue sky, caging humanity in with the torments of its own brutality.
Arnold Zweig (10 november 1887 26 november 1968)
Het minnen is een zeldzaam spel, Het brengt de mensen in gekwel, het is een los en loze vond', het is een wezen zonder grond. Al wat men aan de vrijers raadt dat dunkt de jonkers enkel kwaad, doch wat hun afgeraden werd daarhenen wil hun grillig hert. En wat men zo een linker biedt, dat wil hij toch zijn leven niet; en wat hem niet gebeuren mag, daar haakt hij naar de ganse dag. Roept iemand zo'n verliefde kwant, gewis die wijkt hem van de hand, en schoon hem iemand henen zendt, hij is straks weder daar omtrent. In 't korte, 't is een vreemde pijn in Venus' hof verdoold te zijn.
Laat uw licht schijnen onder de mensen
Vrienden, het zijn nutte zaken Dater aan het dorre strand Staat een hoog, een vierig baken, Dat gehele nachten brandt. Want als iemand komt gevaren Midden uit de woeste zee Midden uit de stoute baren, t Wijst het schip een goede ree.
Dit is recht het eigen wezen Van een vroom en achtbaar man Die ten Hemel-waarts gerezen, Voor een baken strekken kan. Laat u licht, ô Christen, rijzen, Laat het schijnen over al, Gij moet aan de wereld wijzen, Hoe en waar men varen zal.
Uit: Het verborgen leven van bomen(Vertaald door Luc de Rooy)
Julián houdt het meisje zoet met Het verborgen leven van bomen, een reeks verhalen die hij verzonnen heeft om haar in slaap te krijgen. De personages zijn een populier en een baobab, die het s nachts, als niemand het ziet, over fotosynthese en eekhoorntjes hebben, of over de vele voordelen die het heeft een boom te zijn, en geen mens of dier, of, zoals zij het noemen, een van die stomme blokken cement. Daniela is niet zijn dochter, maar het kost hem geen moeite haar als dochter te zien. Drie jaar is het al weer geleden dat Julián bij de familie aanschoof, want hij was het die aanschoof, Verónica en het meisje waren er al, hij was het die met Verónica trouwde, en in zekere zin ook met Daniela, die zich in het begin verzette, maar die beetje bij beetje haar nieuwe leven accepteerde: Julián is lelijker dan mijn vader, maar hij is best aardig, zei ze tegen haar vriendinnetjes, die daar onverwacht serieus, bijna ernstig mee instemden, alsof ze op de een of andere manier begrepen dat Juliáns komst niet per ongeluk was. In de maanden die volgden richtte de stiefvader zelfs een plekje in voor Danielas schooltekeningen. Er is er eentje in het bijzonder die Julián altijd kan zien: daarop staan ze met zn drietjes, op het strand, het meisje en Verónica maken taartjes van zand, en hij is gekleed in jeans en hemd, hij leest en rookt onder een perfect ronde, gele zon. Julián is lelijker dan Danielas vader, maar wel jonger; hij werkt meer en verdient minder, rookt meer en drinkt minder, hij doet minder aan sport daar doet hij absoluut niet aan, sport en weet meer over bomen dan over landen. Hij is minder blank en minder onnozel maar wel chaotischer dan Fernando Fernando, want zo heet Danielas vader, hij hoort een naam te hebben, ook al is hij niet meteen Juliáns, noch andermans, vijand. Er is namelijk niet echt een vijand. Dat is nu juist het probleem, dat er in verhalen zoals deze geen echte vijand te bekennen is: Verónica heeft geen vijanden, Julián heeft geen vijanden, Fernando heeft geen vijanden, en Daniela, een lui klasgenootje dat zijn tijd verdoet met gekke bekken naar haar trekken buiten beschouwing gelaten, ook zij heeft geen vijanden.
I was sixteen then. It happened in the summer of 1833.
I lived in Moscow with my parents. They had taken a country house for the summer near the Kalouga gate, facing the Neskutchny gardens. I was preparing for the university, but did not work much and was in no hurry.
No one interfered with my freedom. I did what I liked, especially after parting with my last tutor, a Frenchman who had never been able to get used to the idea that he had fallen like a bomb (comme une bombe) into Russia, and would lie sluggishly in bed with an expression of exasperation on his face for days together. My father treated me with careless kindness; my mother scarcely noticed me, though she had no children except me; other cares completely absorbed her. My father, a man still young and very handsome, had married her from mercenary considerations; she was ten years older than he. My mother led a melancholy life; she was for ever agitated, jealous and angry, but not in my fathers presence; she was very much afraid of him, and he was severe, cold, and distant in his behaviour.... I have never seen a man more elaborately serene, self-confident, and commanding.
I shall never forget the first weeks I spent at the country house. The weather was magnificent; we left town on the 9th of May, on St. Nicholass day. I used to walk about in our garden, in the Neskutchny gardens, and beyond the town gates; I would take some book with me Keidanovs Course, for instance but I rarely looked into it, and more often than anything declaimed verses aloud; I knew a great deal of poetry by heart; my blood was in a ferment and my heart ached so sweetly and absurdly; I was all hope and anticipation, was a little frightened of something, and full of wonder at everything, and was on the tiptoe of expectation; my imagination played continually, fluttering rapidly about the same fancies, like martins about a bell-tower at dawn; I dreamed, was sad, even wept; but through the tears and through the sadness, inspired by a musical verse, or the beauty of evening, shot up like grass in spring the delicious sense of youth and effervescent life.
I had a horse to ride; I used to saddle it myself and set off alone for long rides, break into a rapid gallop and fancy myself a knight at a tournament. How gaily the wind whistled in my ears! or turning my face towards the sky, I would absorb its shining radiance and blue into my soul, that opened wide to welcome it.
Ivan Toergenjev (9 november 1818 3 september 1883)
Uit: Erika Mann (Biografie door Irmela von der Lühe)
Und Susan Sontag, die 1947 als Vierzehnjährige in Pacific Palisades von Thomas Mann zum Tee empfangen wurde, erinnert sich: «Was mich dunkel zu stören begann, war, daß er (damals hätte ich das nicht so sagen können) redete wie eine Buchbesprechung.» Thomas Manns zwanghaftem Form- und Repräsentationsbedürfnis, das Tagebücher, Briefe, öffentliches Auftreten und private Ausstrahlung gleichermaßen bestimmte, entspricht bei seinen ältesten Kindern eine tiefsitzende Neigung zur öffentlichen und privaten Selbstinszenierung, zur literarischen Stilisierung von Kindheitserlebnissen und ausgefallenen Streichen, die für die biographische Rekonstruktion familiärer Lebenswelten nicht weniger hinderlich sein kann. Die folgende Darstellung ist sich der daraus entstehenden Lücken beziehungsweise Leerstellen wohl bewusst.
Als er im Frühjahr 1904 Zutritt zu den großen Münchener Salons erhielt, war Thomas Mann mit den Buddenbrooks, mit Tonio Kröger und zahlreichen anderen Novellen schon zu einiger Berühmtheit gelangt. Ein Jahr vor seiner Heirat hatte er erstmals das Haus Arcisstraße 12 des berühmten Münchener Mathematikprofessors und Kunstliebhabers Alfred Pringsheim betreten und war begeistert von der «kaufmännischen Kultureleganz», die ihn umfing.3 Die Atmosphäre des Hauses,die berühmte Majolikasammlung und die Wagner-Verehrung seines künftigen Schwiegervaters hatten es ihm angetan, wie viel mehr noch die einzige Tochter des Hausherrn Katia, die Mathematik- und Physikstudentin im vierten Semester. Sie war das einzige Mädchen neben vier Brüdern, fühlte sich aber wie die Jungen. Als die fünf Pringsheim- Buben galten sie in München, und durch August von Kaulbachs berühmtes Genre-Bild Kinderkarneval, das die Pringsheim-Kinder als kleine Pierrots porträtierte, waren sie auch über München hinaus schon bekannt. Das einzige Mädchen unter ihnen fiel auf: durch seine strahlenden dunklen Augen, durch seine Schönheit. Die allerdings lag in der Familie, denn schon Hedwig Pringsheim, die Mutter, die vor ihrer Ehe eine erfolgreiche Schauspielerin gewesen war, bezauberte ihre Umwelt durch ihre Schönheit, ihren Charme, ihr Temperament.
Ein Vogelkonzert am frühen Morgen, mit Rotkehlchen, Buchfink und Mönchsgrasmücke. Was gibt es Schöneres? Walther Lembeck, Vogelstimmensammler und Rentner, lässt fünf verpackte Leberwurstbrote in den Stoffbeutel gleiten, auf dem eine nistende Heckenbraunelle abgebildet ist. Der Star, ein ausgesprochener Langschläfer, war noch nicht zu vernehmen. Dafür haben Amsel und Hausrotschwanz ihr schönes Lied zu singen begonnen. In der Brutzeit kann der Städtebewohner besonders viele Vogelstimmen hören. Es sind die gesangsbegabteren Männchen, die Weibchen anlocken wollen, und ihr Revier gegen Konkurrenten abgrenzen. Das Wort Nuttensafari, von seiner Nachbarin Frau Sperling für den Morgenspaziergang erfunden, dreht die Vogelwelt allerdings auf den
Kopf. Von fleischlichen Gelüsten ist Walther Lembeck befreit. Das hätte Frau Sperling wohl gern so.
Da ist zum Beispiel gleich auf seinen ersten Schritten das Kix des Buntspechts zu hören. Ein Standvogel, der schon einmal in ein infernalisches Trommeln ausbrechen kann, wenn ihm der Stadtlärm zu bunt wird. Ein Auto rumpelt über die Kopfsteinpflasterstraße. Da, ein letztes Kix, und der Buntspecht ist verschwunden.Das Trommeln kommt allerdings von oben. Es ist Frau Sperling, die ausgerechnet jetzt ihren Balkon mit einem Besen fegen muss. Der frühe Vogel fängt den Wurm, heißt es. Nichts wie weg also.
Perhaps I was born kneeling, born coughing on the long winter, born expecting the kiss of mercy, born with a passion for quickness and yet, as things progressed, I learned early about the stockade or taken out, the fume of the enema. By two or three I learned not to kneel, not to expect, to plant my fires underground where none but the dolls, perfect and awful, could be whispered to or laid down to die.
Now that I have written many words, and let out so many loves, for so many, and been altogether what I always was a woman of excess, of zeal and greed, I find the effort useless. Do I not look in the mirror, these days, and see a drunken rat avert her eyes? Do I not feel the hunger so acutely that I would rather die than look into its face? I kneel once more, in case mercy should come in the nick of time.